| |
| |
| |
De laatste ronde
In onze voorafgaande aflevering heeft Albert Westerlinck gereageerd op een anti-katholiek stuk van het socialistische blad ‘Parool’, waarin aan den heer Gerard Walschap het fabriceeren van literatuurlijsten werd toegeschreven, die moesten dienen om de domheid van de Katholieken aan de kaak te stellen. In een persoonlijk schrijven, dat op onze redactie toekwam, wenscht de heer Walschap zijn houding te dezer zake te rechtvaardigen. Ondanks het feit dat dit schrijven verkeerdelijk aan ons adres werd gericht en alhoewel het vele onzakelijke beschouwingen bevat, meenen wij het toch aan onze lezers niet te mogen onthouden en voldoen daarmede ook aan den bij herhaling uitgedrukten wensch van den heer Walschap. Met een persoonlijk wederwoord wordt deze polemiek afgesloten.
Redactie.
| |
Brief aan A. Westerlinck
Eerwaarde Heer,
Toen ik in 1941 gedurende eenige maanden mijn functie van inspecteur der openbare bibliotheken had waargenomen, werd ik onverhoeds vóór den Hoogen Raad der Bibliotheken beschuldigd. Terloops ook mijn collega Albert van Hoogenbemt. Ik moest mij voor den Hoogen Raad verantwoorden.
In mijn verdediging stelde ik o.a. uit nauwkeurige ervaring vast dat, op enkele hooge uitzonderingen na, alle katholieke boekerijen de I-, II-, en III-boeken van Lectuurrepertorium weerden en om den Hoogen Raad te toonen waartoe dit leidt, ging ik in Lectuurrepertorium na welke werken van de Vlaamsche en welke van de 35 volgens mij belangrijkste buitenlandsche schrijvers niet in de katholieke bibliotheken mochten.
Albert van Hoogenbemt, aanwezig als medebetichte, kreeg dus kennis van deze statistiek. Ik die er volgens U zoo op uit ben uw geloof te vervolgen, gebruikte ze nooit, alhoewel ik haar bewijskracht ondervonden had. Buiten mijn voorkennis maakt A. van Hoogenbemt er zes jaar na datum gebruik van en in een polemiek met hem noemt U mijne statistiek valsch. De III-boeken, zegt U, zijn heelemaal niet verboden, maar voorbehouden voor gevorderde lezers en dat is volkomen juist, maar practisch had men ze gedurende 20 jaar geweerd, practisch stonden ze in haast geen enkele katholieke boekerij, practisch waren het dus verboden boeken. Het eenige verschil tusschen anderen en U is dat anderen zich zeer goed bewust zijn van hun restrictio mentalis: de practisch verboden boeken zijn theoretisch niet verboden, terwijl ik daarentegen van U nog kan hopen dat U mij te goeder trouw een lijstenvervalscher heeft genoemd.
Hopen, meer helaas niet. Alhoewel U in mijn huis steeds welkom is geweest en wij altijd vriendschappelijk met elkaar hebben omgegaan; alhoewel U dikwijls in Antwerpen op tweehonderd meter van mijn huis komt; alhoewel de Belgische posterijen goed functionneeren en U ondervonden heeft dat ik antwoord binnen de 24 uur, heeft U gemeend zonder eenige informatie in het tijdschrift van August van Cauwelaert te mogen schrijven dat Gerard Walschap valsche lijsten opstelt, dat hij dit doet uit amusement, uit ‘triestige mentaliteit’, uit ‘oncritische peuzelarij’ en U, priester, die iedereen de les leest in naastenliefde, schrijft er bij: ‘Zulke praktijken toonen eens te meer hoe hyperonvrij hij als nieuwbakken vrijdenker nog is, onbenijdenswaardige speelbal van ressentiment, als papenpeuzelend ex-katholiek benepener en pietluttiger dan
| |
| |
eenig clericaal ooit zou kunnen zijn. Hij bewijst nogmaals als anticlericaal te beschikken over een onthutsend miezerig kwezeltjesgeduld, dat hier zoo oncritisch en geestloos werd besteed en dat wonderwel accordeert met de bekrompen stoeltjeszetsters-mentaliteit, waardoor Clément Bittremieux onlangs in “Spectator” met erkenning van zijn reëele verdiensten, zijn koppige gehechtheid aan het christendom terecht gekenmerkt achtte.’
Wat U met kleine moeite vooraf had kunnen te weten komen weet U dus nu: ten eerste dat mijn statistiek niet vervalscht is, ten tweede dat ze uitsluitend werd gemaakt en gebruikt voor een administratief noodzakelijke verdediging tegen een aanval dien ik niet uitgelokt had. Ik zeg het nog eens in 't vlaamsch, het is nu pertinent bewezen dat U ten eerste lichtvaardig, ten tweede onrechtvaardig een ernstige beschuldiging heeft uitgebracht vergezeld van kleineerende invectieven. Ik ben benieuwd, Eerwaarde Heer, wat U nu als priester zal meenen te moeten doen.
Van deze gelegenheid wil ik ook gebruik maken om op nog een en ander uit uw polemiek te wijzen.
U zegt dat sinds Vermeylen geen enkel vrijzinnig auteur de behoefte vertoonde om zijn geestelijk wijsgeerig levensinzicht, al was het maar voor zichzelf te boek te stellen. ‘Vermeylen deed dat, hij was een hoogstaand en nobel mensch’.
Zeker was hij dat en in uw tijdschrift werd deze hoogstaande, nobele mensch, omdat hij dit gedaan had, toegesproken zooals ik thans door U en hij heeft het nooit vergeten.
Een paar maand geleden noemde U Stijn Streuvels zulk een groot christen. Niet eens vijftig jaar geleden werd die groote christen in uw tijdschrift als pornograaf uitgekreten.
Er zijn nog veel andere voorbeelden. Menschen in volle werkkracht hinderen en ze posthuum of bij fin de carrière huldigen, tegendraads tegen den tijd ingaan en altijd het verleden verheerlijken dat men destijds ook verketterd heeft, deze katholieke traditie van eeuwen en op elk gebied werd in uw tijdschrift door August van Cauwelaert niet gevolgd, maar U neemt ze wederom op.
Hoe weet U het, wat geeft U het recht te zeggen dat geen enkel vrijzinnige zijn levensinzicht heeft te boek gesteld al was het maar voor zichzelf. Mag ik er U op wijzen dat ik dat gedaan heb in een lijvig manuscript dat ik nog steeds niet uitgaf uit overwegingen die, indien U ze kende, U zouden vervullen met een diepe schaamte over veel wat de uwen over mij hebben geschreven.
Aan het slot van uw polemiek verklaart U zich bereid uw geloof te verdedigen en U eischt waardige en waarheidslievende methodes. Ik heb het groot genoegen U te melden dat ik uw voorstel en condities aanneem. Dit zal U ongetwijfeld plezier doen. Immers een tegenstander als de hoogstaande en nobele Vermeylen zou het U misschien ietwat moeilijk hebben kunnen maken maar een stoeltjeszetster over wiens intellectueele en gemoedscapaciteiten U denkt wat U, en zooveel anderen schrijven, zal U zeker de gelegenheid bieden tot een gemakkelijke zegepraal die het U dierbaar katholicisme in Vlaanderen ongetwijfeld zal ten goede komen.
Ik stel U dan voor U nog enkele brieven te schrijven? Waar zij naar uw meening in hoffelijkheid en waardigheid van toon te kort schieten zal ik ze wijzigen zonder ook maar met een komma aan den inhoud te raken. De publicatie waarin onze polemiek zal verschijnen laat ik aan uw keuze over.
Ik zal punt voor punt uiteenzetten waarom ik niet geloof, waarom ik tegenstander ben van het huidige katholicisme in Vlaanderen op verschillend gebied en hoe mijne gevoelshouding tegenover dit alles is. U zal dus punt voor punt uw geloof, het Vlaamsch katholicisme kunnen verdedigen en mijn houding grondig aan de kaak stellen. Zijn er daarbuiten nog andere onderwerpen welke U wenscht te verdedigen, ik sta geheel tot uw beschikking.
Wel ben ik geen Thomas van Aquino die aan vele secretarissen tegelijk kon dicteeren, maar toch, getroffen door de verklaring dat ik als stoeltjeszetster met mijn geestelijke armoede intellecten als die van U en anderen geen U waardig voedsel heb kunnen bieden, herinner ik aan de lange alleenspraak van Nicodemus tot Christus in mijn boek ‘Bejegening van Christus’ en vraag deze heeren of zij daar soms met eenige toegevendheid niet stof genoeg kunnen in vinden om het
| |
| |
antwoord te schrijven dat volgens hen Christus op deze poovere betoogen zou moeten geven. Zij kunnen inmiddels hun schrijverstalent en bovenal hun door mij niet te bevredigen intellect laten schitteren en ik hoop tusschen onze polemiek door den tijd te vinden om Nicodemus andermaal aan het woord te laten.
Mag ik U verzoeken, Eerwaarde Heer, mij uiterlijk na acht dagen te laten weten dat U mijn voorstel aanneemt en of U dezen brief in uw tijdschrift kan laten verschijnen. Dit is geen ultimatum, maar U zal mij wel toelaten er zoo noodig elders een plaatsje voor te zoeken waar hij niet te lang na uw bijdrage kan gepubliceerd worden.
Hoogachtend.
Gerard Walschap.
| |
Waarde Heer Walschap,
Uit Uw Brief blijkt dus dat U in Uw functie van inspecteur der openbare bibliotheken die lijsten hebt opgemaakt als statistiek over het gehalte der boeken, die U in de meeste katholieke boekerijen aantreffen kon. U knoopt het ontstaan van Uw lijsten vast aan een persoonlijk en specifiek-ambtelijk conflict. Het volstaat dit te acteeren om vast te stellen dat de schrijver van het socialistische ‘Parool’ U in een volstrekt valsch daglicht heeft gesteld. Dáár werd immers niet beweerd dat Uw statistiek ging over het leesgebruik in de meeste bibliotheken van Uw inspecteursdistrict, maar werd uitdrukkelijk verklaard dat zij het algemeen-verspreid ‘Lectuurrepertorium’ betrof (eerste denkfout) en daarenboven werd zij nog ‘de’ katholieken als een smalende vernedering toegeworpen (tweede nog grovere denkfout). Daar Uw houding in het socialistische orgaan zoo valsch werd voorgesteld, had U in dit blad onmiddellijk moeten protesteeren en een publieke rechtzetting eischen. Uw reclamatie in ons tijdschrift komt aan een verkeerd adres, want in onze Ronde hebben wij slechts Uw anticlericaal-documentarische werkzaamheid, zooals die door den schrijver van ‘Parool’ werd voorgesteld, trouw naverteld aan onze lezers. U zijt wel zeer gehaast om Uw reputatie bij ons hoofdzakelijk Katholiek lezerspubliek hoog te houden, ook waar U ten onrechte meent dat ze door Katholieken werd gefnuikt - en dat is tenslotte nog zeer lofwaardig - maar U stuurt geen ijlboden naar het socialistisch orgaan om de anticlericale benediktijnervlijt die U aldaar zoo overmatig wordt toegeschreven door een rechtzetting te corrigeeren en al evenmin om den smaad die aldaar door de verkeerde voorstelling van Uw werkzaamheden aan ‘de katholieken’ werd berokkend, te herstellen. En dát is minder aanbevelenswaardig, zelfs zéér laakbaar.
Verder dicht U mij toe dat ik U van opzettelijke lijstvervalsching beschuldig. Dat hebt U nergens kunnen lezen, want er is duidelijk spraak van een ‘onnadenkende en oncritische’ werkwijze, achttien regels verder nogmaals van een ‘oncritisch’ werk en, om den twijfel Uwerzijds alleronmogelijkst te maken, werd twee en dertig regels verder nog eens van ‘oncritisch’ gesproken.
Uw volgend alinea bevat weer een vergissing, want U beweert dat U vóór het verschijnen van het stukje over deze lijstenquaestie niet werd geïnformeerd. Hier vergat U - volkomen te goeder trouw, zooals, naar ik oprecht meen, steeds - dat wij daarover te Lier kortelings hebben gesproken. De wijze waarop dit gesprek, volgens getuigen, al te spoedig werd afgebroken moet hier niet publiek worden verteld. Uw brief rept, in ditzelfde verband, over den vriendschappelijken omgang dien wij trots Uw ideologischen ontwikkelingsgang langen tijd hebben onderhouden en over de relaties met den bekenden-kring der Markgravelei. Deze stof is weinig geschikt voor openbare behandeling in een antwoord op den publieken brief, dien U meent te moeten sturen, maar ik moet er U dan toch op wijzen dat U den laatsten tijd door het publiceeren van anti-christelijke pamflettaire stukjes, als die bvb. welke in het N.V.T. verschenen, Uw best doet om U totaal te vervreemden van de zeer weinige katholieken die Uw figuur, boven alle rechtmatige erkenning van Uw litteraire verdiensten uit, ondanks Uw geloofsafvalligheid en de zedelijke reserve tegen sommige uwer werken, steeds een persoonlijke genegenheid bleven toedragen. Niemand van hen, die bvb. Uwen ‘Brief aan een jong Romanschrijver’ of de weergaloos-goedkoope spotternij waarmede U het project van Uw nieuwen Heidenschen Catechismus introduceert, in het
| |
| |
N.V.T. hebben gelezen, kan nog een oogenblik betwijfelen dat U wel degelijk, buiten elke artistieke bedrijvigheid om, als publicist met een tendentieuzen, zoo kwetsenden als agressieven, anti-christelijken PROPAGANDAGEEST zijt bezield. Teksten zijn gedrukte feiten, nietwaar? Ik spreek hier slechts in eigen naam, maar het zou U moeten onthutsen indien bij voortgang van deze zaken sommige katholieken die voor U steeds een persoonlijke genegenheid bleven koesteren, buiten elke litteraire waardeering om, nog langer met U een verkeer zouden wenschen dat in eenige mate als méér dan beleefd kon worden beschouwd. Dat U door zulke jammerlijke houding de goede verstandhouding tusschen katholieke en andersdenkende auteurs in dit land helpt ondermijnen en de eenheid onzer letterkunde, die zonder zulke verstandhouding niet kan bestaan en op wederzijdsch principieel respect moet worden gegrondvest, helpt bedreigen, zal niet alleen door katholieken maar, naar mijn vaste overtuiging, ook door sommige vrijzinnigen worden betreurd.
Wij stellen vast dat tot hiertoe in dezen brief werd bewezen dat het socialistisch ‘Parool’ U ten eerste lichtvaardig, ten tweede onrechtvaardig heeft beschuldigd zonder dat U de behoefte vertoonde tegen die socialistische pers te protesteeren, terwijl U verkeerdelijk en met overmaat van drukte komt opspelen in een katholiek orgaan om mij daar, op den koop toe, lichtvaardig en oncritisch te betichten.
Blijven nog de ‘kleineerende invectieven’, die U mij ten laste legt. U wrijft mij aan dat Uw anticlericale bedrijvigheid hier door mij als een ‘amusement’ werd voorgesteld, wat U vanzelfsprekend in een kleineerend daglicht stelt. U vergist zich echter weer, want dit werd niet door mij verzonnen maar wel zeer duidelijk door Van Hoogenbemt in die socialistische krant geschreven, wat U bij herlezing van zijn tekst dadelijk zult merken. Wat U verder verkeerdelijk invectieven noemt, zijn eenvoudig karakteristieken van Uw bedrijvigheid als anti-clericaal publicist, maar helaas dat beseft U niet. Dat U vooralsnog geen vrije vrijdenker zijt, dat Uw denken en schrijven doordrongen en doorregen is met onverlosbaar anticlericaal ressentiment, dat U geen ruimen en serenen blik vertoont op de vraagstukken van godsdienst en moraal, wordt ten overvloede door de meeste Uwer werken én Uwer recente polemische stukjes én, last not least, door dezen brief van U onweerlegbaar bewezen. Iedereen die Uw naam kent weet dat; U alleen schijnt dat onbegrijpelijkerwijze niet te beseffen en zijt heftig verbolgen als men U dat zegt.
Wanneer wij het begrip stoeltjeszetter duidelijk bepalen als volgt: een stoeltjeszetter is een man, die voortdurend in en om de kerk zit te werken, onafgebroken bezig is met de uitwendigheden van kerkelijk leven en eeredienst, het godsdienstig leven bij voorkeur ziet door de smalle oognaald van locale personen, feitjes, toestandjes en die bovendien door den schandaalkant van het godsdienstig leven in parochie, pastorie, kloosterscholen, kerkelijke aangelegenheden, enz. uitermate wordt geboeid, dan is die bepaling niet alleen toepasselijk op de mentaliteit van Uw jongste boek, zooals terecht werd vastgesteld, maar ook op die van de meeste Uwer geschriften, hoe voortreffelijk ze ook in andere litteraire opzichten mogen zijn en zíjn. De enkele bladzijden van Nicodemus, waarmede U als verweer voor den dag komt, zijn een uitzondering, die den regel slechts bevestigen.
Als een paal boven water staat de disproportie tusschen het overmatig welbehagen in - en de buitengewone kennis van - pastoorsgeschiedenisjes en christelijke schandaaltjes, die U in schier al Uw werken met ongeëvenaard talent ten toon spreidt en anderzijds de angstvalligheid, waarmede U én in Sybille én in Het Kind én in Denise én in Ons Geluk, zonder van Uw kleinere werkjes te spreken, de geestelijke afhandeling van het wijsgeerig probleem uit den weg gaat. Dat zijn toch litteraire feiten, niet-waar. En dan zou een katholiek criticus, uit ‘naastenliefde’ zegt U, niet mogen zeggen dat die disproportie op den duur vervelend wordt en dat die geheele anticlerikale kleingoedwinkel, antiquariaat en noviteit alles saam, die U in elk boek opnieuw meent te moeten openen, hem in intellectueel opzicht allerminst boeit. Dan schrijft U hem, ja, intellectueele veeleischendheid toe en wie weet wat al nog, terwijl hij eenvoudig de meening van schier alle naden- | |
| |
kende lezers vertolkt. En niet enkel zou die katholieke criticus zijn verstand in slaap moeten sussen, maar hij zou ook als katholiek, a fortiori als priester - uit naastenliefde volgens U - moeten zwijgen als een graf wanneer zijn geloofsgenooten, zooals in het nummer van Parool, met behulp van Uw documentatie, in een duidelijken en alomleesbaren tekst, lichtvaardig en onrechtvaardig worden beschuldigd en bespot. In zooverre U meent dat wij als katholieken ons door U en sommige anderen zwijgzaam zouden moeten laten villen, koken, braden en opeten, en dan U wellicht nog bedanken, kan geen enkel christenmensch, priester of leek, Uw al te extremistische opvatting van de ‘naastenliefde’ deelen. Dat U, zelfs zonder eenigen grond zooals hier, beroep doet op de naastenliefde van een priester vind ik goed, maar dan mag U niet opwippen van verontwaardiging wanneer ik zeg dat U, in Uw eigen werk, den priester, de kerk en de katholieken uitteekent zonder
daarbij blijk van naastenliefde of zelfs maar van objectieven rechtvaardigheidszin te geven.
U protesteert heftig tegen het feit dat hier in verband met Uw werk van anticlericale peuzelarij werd gesproken, en om maar dadelijk, met klank, de ongerijmdheid van dit verwijt te bewijzen, vischt u, de daad bij het woord voegend, rap twee nog onbekende koeien uit de sloot, ditmaal ongeveer 50 jaar oud! Het polemiekje tusschen Vermeylen en juffrouw Belpaire en de boekenrecensie van een thans volledig onbekenden priester over het ‘Lenteleven’ van Streuvels zijn ongetwijfeld twee kersversche en gewichtige argumenten tegen het christendom en vóór de vrijzinnigheid. En als wij dan daartegen een paar vergissingen zouden stellen van ongeloovigen als Nolet de Brauwere of Max Rooses of van U bvb. in dezen brief, of van wie ook - wij hebben onze documentatie nog niet klaar gemaakt, en zulke speciale visie op de literatuurgeschiedenis werd ons te Leuven ook niet gedoceerd - is dan de christelijke cultuur gered en de vrijzinnigheid verpletterd?
Inmiddels kan het U slechts goed doen dat de lezing van ons tijdschrift, onder zijn huidige Redactie, blijkbaar een lafenis voor Uw anticlerikalen woestijndorst is geworden, want daardoor kan Uw in anticlerikaal opzicht reeds zoo zwaar overladen maar toch jzersterk geheugen ietwat worden ontlast. Ten onrechte zult U wel beweren dat August Vermeylen de polemiek die Juffrouw Belpaire met hem op waardige wijze heeft gevoerd - en dat ik U op even waardige en waarheidslievende wijze toesprak is m.i. in Uw Brief juist gezien - als een onverteerbaren last op de maag heeft gehouden. Uw blik op zijn figuur lijkt ons, in dit opzicht, véél te subjectief. Dat U de leiding van August Van Cauwelaert zaliger tegen onze huidige Redactie meent te moeten uitspelen is Uw zooveelste vergissing, die nochtans een nuttige verklaring inhoudt in zooverre ze ons nogmaals aanduidt dat wij wel degelijk den rechten weg volgen; immers, al hebt U, die inmiddels van de opvattingen van onzen betreurden en vereerden voorganger zoo ver zijt afgedwaald, van uit het enge extremisme waar U thans ergens zijt verzworven, geen blik meer op het ruime en rechte pad, toch kunt U ons, inzake oriëntatie, helpen door ons te melden waar U thans staat en hoe U van daaruit de zaken ziet, want waar U naartoe gaat, ziet u, daar moeten wij juist niet zijn.
Wanneer wij spreken over de geestelijke sereniteit die de vrijzinnige Vermeylen in zijn hoogstaande wijsgeerige essay's demonstreert en het feit betreuren dat zulk niveau door andere anticlericale afrekenaars niet meer werd bereikt, veert U weer eens verontwaardigd recht omdat wij geen melding maken van een manuscript, dat zich nog in een van Uw schuiven bevindt!!! Zoo lang de literatuur uit gedrukte teksten en niet uit onuitgegeven handschriften bestaat, kan men moeilijk met dit wijsgeerig werk van U rekening houden, zult U mij hoop ik toegeven. Inmiddels en in afwachting wordt U hier echter nogmaals gefeliciteerd voor het grandiooze ontwerp dat Uwe nimmer onwerkzame hersenen - in het N.V.T. - zoo pas komen te secreteeren, te weten - U raadt het reeds - Uwen Nieuwen Heidenschen Catechismus, origineel en machtig opzet, reusachtige onderneming, die voorzeker alom de onthutste bewondering van Uw vrijzinnige companen afdwingt en ons, Katholieken, die U aldaar met uw specifiek-(wijsgeerigen) glimlach als achterlijke aanhangers van een verouderde leer voorstelt, met stomme verbazing slaat bij
| |
| |
het opflitsen van dezen verblindenden weerlicht, dien U zoo maar uit Uw vooruitstrevend-heidensch brein weet te ketsen. Wij Katholieken schouwen, bij het lezen van dien tekst, met ontsteltenis (voor ons) en en onrust (voor u) de alles overtreffende vlucht te gemoet, die Uw vindingrijken en galoppeerenden geest nog zal nemen tot goedkoope ridiculiseering der christenen en tot verbetering d.i. verheidensching van het menschdom. En wanneer wij in hetzelfde N.V.T. Uw briefje lezen aan een jong auteur (blz. 352-354), waarin U dezen jongen man ENKEL EN ALLEEN schrijft om hem vlakaf tot onverschilligheid en verachting voor een gevestigde zedenwet aan te hitsen, zonder te laten doorschemeren waarin nu eigenlijk volgens U en voor U de zedenwet zou bestaan, en eveneens om hem rechtstreeks en publiek aan te sporen tot geloofsverzaken - teksten zijn feiten, nietwaar - dan staan wij bij het lezen van zulk wijsgeerig stukje weer onthutst voor de grootsche gedachtenvlucht van Uw geuzenapostelbrein - pas op, dat is geen invectief, maar hier een allerduidelijkste karakteristiek - en voelen ons inderdaad juist zooals U ons aldaar allerkoddigst weet af te schilderen, namelijk als het boertje dat, volgens U t.a.p. meedeelt, naar den scheeven toren van Pisa (symbool eener wegzinkende zedelijke beschaving) liep in den waan dat dit monument ging vallen en, met zijn rug de muren schorend, daar als sukkelaar bleef staan om dien val aldus naïefweg te helpen voorkomen. Wij onnoozele katholieke boerkens onder dien toren van Pisa, wachten met ongeduld in deze ongemakkelijke houding, die veel lastiger is dan het stoeltjeszettersberoep, en moeten helaas blijven wachten tot het Uw verlichtenden vrijzinnigen geest zal believen ons met Uw positieve boodschap de verlossing te brengen. U zult ons van onder den toren van Pisa uithalen? Of wellicht zult U den toren rechtzetten? Of wellicht, wat U steeds makkelijker valt, hem afbreken? Dit alles ligt, naar keuze, binnen Uw bereik.
Niemand twijfelt daaraan. De schuddebollende meewarigheid waarmede U als rasecht philosoof - in Uw stukje in De Vlaamsche Gids (blz. 641-643) - met een half woord neerblikt op wijsgeerige ‘systemen’, compatieus - eveneens met een paar woorden - terugblikt op alle achterlijke, inzonderheid christelijke, orthodoxie, terwijl U zich met echten onderwijzerswellust wentelt in een diepzee van machtige philosophen-citaten - waarmede U den door U vroeger zoo vaak bespotten Joris Eeckhout op één been alle records ontvreemdt - beschouwen wij, katholieke achterlingen, met lankmoedig geduld als behoorend tot de noodzakelijke en langdurige rodage van Uw diep-wijsgeerige hersenpan, die zich voorloopig weliswaar als goedkoop en gemakzuchtig doet kennen maar die ons later met haar nooit gehoorde - en ja, ja, zelfs ‘profetische’ zegt U (blz. 642) - verklaringen zal verpulveren. Het ordeloos en onsamenhangend samenraapsel van philosophische auteursnamen (alléén namen!!!), waarmede U voorloopig in het N.V.T. op een paar plaatsen Uw polemische stukjes meent te moeten doen blinken wordt door ons, de katholieken, eveneens met een deemoedig geduld, beschouwd als behoorend tot Uw bescheiden maar langdurige entrée en matière. De zware artillerie moet nog komen. Dat wordt én door vrijzinnigen en door de geloovigen ongetwijfeld verwacht, en terecht, want voor een grondlegger van het heidensch Catechismuswezen in deze eeuw staat een hoogere toekomst in de sterren geschreven dan bvb. voor een Sint Thomas aangaande wien U in het N.V.T., met een diep-wijsgeerigen monkel, rapweg meedeelt dat U een en ander beter weet (blz. 354), dien U elders nog met een half woord fèl overschat achtte en met wien U zich in dezen Brief - dit is een kleine toegift van U - in zake het aantal beschikbare secretarissen gewaardigt te vergelijken, wat dan nog volstrekt ten uwen gunste uitvalt.
Deze kleine excursus over de in jongsten tijd door U gepubliceerde teksten om U met nadruk te zeggen dat Uw ‘verstandelijke capaciteiten’, waarover Uw brief rept, wel degelijk door anderen en mij naar waarde worden geschat, zonder dat wij - met evenveel nadruk gezegd! - de overdreven uitspattingen ervan kunnen volgen en genieten. In verband met de publicatie van Uw wijsgeerig geschrift, die door U hier wordt vooruitgetrompet, laat U andermaal Uw persoonlijke geraaktheid spreken. Wij hopen, in tegenstelling met
| |
| |
wat U ons door Uw eigen woorden hier weer zoo jammerlijk laat vooruitzien, dat de persoonlijke polemiek daar weer niet te zeer aan het serene gedachtengehalte zal schaden. Geloof nu niet, dat ik meen dat U door niemand onrecht werd aangedaan, U weet immers wel beter; maar een lezersvraag is wanneer U deze pijnlijke ervaringen eens zult verteren, om als auteur, in echten zin, innerlijk vrij en sereen te worden? Elders dan in tekort aan verstand, dat bij mijn weten niemand U aanwrijft, moet de oorzaak liggen van het onbetwistbare feit dat U vooralsnog in Uw publieke bedrijvigheid als auteur niet de noodige geestelijke sereniteit hebt verworven om U, als sommige anderen, boven het klein anticlericaal en clericaal gepeuter te zetten en de problemen van God en godsdienst op een ruimer en serener niveau te stellen. Het raakt niet aan mijn geloof in Uw verstandelijke capaciteiten, noch aan mijn, door U gekende, bewondering van Uw groote kunstenaarsgaven, noch zelfs aan mijn bijzondere sympathie voor sommige van Uw menschelijke gaven, noch aan Uw persoonlijk leven, noch aan Uw persoonlijk-innerlijke behandeling van het wijsgeerig levensprobleem, wanneer ik beweer dat Uw houding als auteur in Uw jongste boek ‘Ons Geluk’, ondanks de vele epische en stylische qualiteiten, in dit opzicht weer eens schromelijk te wenschen overlaat. En dat sommige al te gemakzuchtige stukjes die U nu en dan publiceert in het N.V.T. ook in dit opzicht erg falen.
Op Uw verzoek om een polemiek over godsdienst met U aan te gaan kan ik niet ingaan omdat elk katholiek, beter elk geloovig mensch, een grondig onderscheid maakt tusschen godsdienstige gesprekken of discussies en intellectueele sportwedstrijden. Slechts in deze laatste wordt op uitdagingen ingegaan en wordt de sensatie van het publiek een nuttig verschijnsel geacht. Even duidelijk gezegd: zulke onderneming is slechts vruchtbaar wanneer van beide zijden een oprechte drang naar verheldering van begrip of althans naar toenadering bestaat; maar in dat geval wordt er ook niet publiek uitgedaagd, U zult zich wel vergeefs tot het einde Uws levens ‘ter beschikking’ houden, want ieder geloovig mensch zal een sportmeeting als U wenscht te organiseeren steeds als een nutteloos tooneelbedrijf beschouwen. Dit is klaar als pompwater, ik hoop ook voor U ondanks Uw aanbod.
De partijzuchtige en agressieve propaganda-vrijdenker, engste onder de engen, die U in bovenvermelde N.V.T.-stukjes onbetwistbaar zijt geworden - niemand KAN dat loochenen - gelieve verder den naam van een ruimdenkende en verdraagzame figuur als August Van Cauwelaert niet meer te misbruiken (al was hij ook eens Uw vriend), inzonderheid aan het adres van ruimdenkende en verdraagzame menschen, zooals wij hier op onze Redactie zijn.
Daarmede is Uw brief, waarvoor U met herhaalden aandrang, gezien Uw persoonlijk feit, publicatie hebt gevraagd, beantwoord - zoowel voor wat zijn zakelijk gedeelte betreft als voor wat de beschouwingen aangaat die U, ‘van de gelegenheid gebruik makend’, meende ten beste te moeten geven. Wij hebben ons daarbij, zooals U merkt, zorgvuldig gehouden aan Uwe teksten. Daarmede beschouwen onze lezers en Uw dienaar deze polemiek als geëindigd.
Steeds met oprechte hoogachting
Alb. W.
|
|