| |
| |
| |
Ernest Claes
Floere, het fluwijn
Seven Dooring de boer sprak tot zijn zonen; hij sprak: ‘Hier op den rand van de weide, tegen den houtkant, bouwt ge de mijt op met het zure moerashooi. Wij gebruiken dat het volgend jaar als strooisel in den stal’.
De zonen van Seven Dooring de boer bouwden de mijt met het slechte hooi tegen den houtkant.
In de donkerste diepte onder de hooimijt heeft Weele, de moeder van Floere, haar nest gebouwd. De hooimijt ligt in het jachtgebied van Weele, dat zich uitstrekt langs de baan van Z. naar A., ten noord- en oostkant begrensd door de beek die buigend door de beemden sliert, en naar het zuiden toe, achter het akkerland, door den steenweg op O. Het akkerland ligt hooger dan de beemden, en tusschen de twee staat de breede houtkant van braam- en sleedorens, van varens, brem, geitenblad en wilde hop, waarvan de vezelige ranken en warrige stengels als pezen door elkaar strengelen en er een ondoordringbaren muur tusschen veld en weide van maken. De hooimijt staat in de weide tegen den houtkant.
Weele kent dit stuk van de wereld van end tot end, met zijn rijkdom aan voedsel, met zijn vijanden en gevaren, zijn schuilhoeken en geheimen. Tot aan zijn verste uitkanten heeft Weele het zomer en winter doorloopen en afgedraafd, eerst achter haar moeder, en, toen deze op een schoonen dag uit haar leven verdween, alleen, gedreven door den honger, of vluchtend voor het Mensch-Dier. Of wanneer in de prikkelende nawintersche dagen haar tochtig bloed in onweerstaanbaren paringsnood haar rusteloos opjoeg speurend naar het reeuwsche mannetje. Tusschen het groezelend heestergewas van den houtkant, in het hooge gras van de weide, op het open veld, overal heeft Weele gezocht naar voedsel, gevochten voor haar leven, zich weggedoken voor het gevaar.
Het groote jachtgebied is niet van Weele alleen. Nog andere van haar ras hebben er hun zate en erf; daar woont er een onder den elzenstruik vlak bij de beek, een ander in den hollen stronk te midden van den houtkant. Maar ze laten elkaar met rust, ze vermijden op hun nachtelijke tochten elkanders sporen, en waar ze geruischloos langs elkaar heensluipen vergenoegen zij zich met een nijdig sissend geblaas.
De winter ging, en de aarzelende maartsche dagen zijn in aantocht. En,
| |
| |
hoe scherp de oostenwind over het hooge veld nog scheert, is de sneeuw toch weg, wordt de grond weer wak, en de planten en de dieren dragen de kiemen van nieuwe levenskrachten. Het kleine knaagvolk waagt zich 's nachts uit zijn holen en pijpen, vinken en meezen schieten overdag wild en druist door het nog dorre heesterhout, en nu is er meteen meer voedsel overal, zoodat de pijn van den honger der lange wintermaanden niet meer in de ingewanden schrooit. Weele luistert in den nacht scherper naar de kleine geluiden in den houtkant en op het veld. Ze staat nu en dan plots stil, steekt haar fijne kopje even omhoog, snuift de lucht in, en draaft verder. Haar lijf is mager en licht, en zij hoort en verstaat wat de lauwere winden door de kale struiken neuzelen, wat twee vogeltjes op een tak aan 't kirrelen zijn, wat de kleine diertjes zoo dol en dwaas door het jonge koren doet schieten. Weele weet dat het groote oude maanlicht weer boven haar jachtveld staat. Ze kijkt er naar met angst en het licht blinkt in haar zwarte pareloogjes. Het jaagt rillingen door haar huid. Ze ziet Vratte den das ginder op het veld weer voorbijtrekken met zijn wijfje, niet te ver van den uitgeholden wilgenstam waaronder hij den winter lang geslapen heeft. En Weele wordt gewaar dat weer de tijd gekomen is dat zij niet meer verlangt alleen te jagen, dat een nijpende dwang haar zoeken doet naar het spoor van het mannetje, en zij uit een klagend bronstig gepiep. Zij zet haar vlijmscherpe nageltjes in de schors van een jongen els, kromt den rug alsof zij zich gereed maakt voor een sprong, en holt dan opeens verder door het heesterhout.
Plots staat Weele stil. Zij steekt haar kopje boven den rand van de voor en zuigt de lucht in. Zij riekt het mannetje, dat alleen in deze dagen de scherpe lucht verspreidt die het wijfje moet lokken en zijn spoor verraden. Weele sluipt dichterbij, diep in de voor, geruischloos, en al haar zenuwen rillen. Want zij ontdekt niet alleen de lucht van het mannetje, zij hoort dat er twee mannetjes zijn die vechten om het wijfje. Weele schuift nu pootje voor pootje vooruit, en van achter een bremstruik ziet ze. Katachtig miauwend en blazend, met glinsterende oogen en witbloote tanden, vliegen de twee fluwijnen telkens op elkaar aan met snappenden beet en bliksemsnel krauwen van de wreede nageltjes. Ze staan soms een oogenblik rechtop tegenover elkaar, den dikken staart stijf gestrekt, grommend en grauwend, en rukken dan plots hun pezig lijfje tot een nieuwen aanloop. In het blauwe maanlicht wippen hun kleine schaduwen mee bij iederen sprong, en als ze zich aan elkaar in wilde drift vastbijten rollen ze als een zwart kluwentje over den grond, en klinkt er een schriemend pijngejank. Verder is alles stil daar in het rond. Er kleppert alleen een dor blaadje in den houtkant als de wind er over vaart. Maar dat geluid kennen ze, het hoort bij den nacht. Enkel de maan, en de roerlooze struiken omheen de kampplaats zien dezen oerstrijd om het bezit van het wijfje. En verscholen tusschen het dorre gras, onder het lage struweel van den houtkant en in de voren en holletjes van het veld, luisteren angstig de kleine diertjes die dichterbij zijn gekropen, onweerstaanbaar aangetrokken door het gevecht.
| |
| |
De wilde oogen van Weele volgen iederen beet en greep van de twee mannetjes. Haar staart ligt rechtuit gespannen en slechts nu en dan beweegt lichtelijk de punt van dien staart. En opeens is Weele bewust van een andere aanwezigheid. Haar kop gaat lichtjes omhoog, één oogenblik vergeet zij de vechtende mannetjes, haar heet vlammende oogen zoeken snel... en daar ziet ze, vlak tegenover haar, aan den overkant van de kampplaats, het andere wijfje. Het ligt ineengekrompen tusschen de doode blaren, het steekt eventjes den kop omhoog, en het ziet ook Weele. Weele kent die andere, die van den elzenstruik tegen de beek, jong, van het eerste jaar, en het is om haar dat de mannetjes vechten. Dan schuift Weele naderbij, tot haar kop vooruitsteekt onder den bremstruik, zoo doet ook het andere wijfje, en ze blazen elkaar toe met een grommend geluid.
Ineens is de strijd uit. Een van de mannetjes heeft Weele gezien en geroken, en springt op haar toe. Het tweede mannetje rent weg met het andere wijfje.
En Weele loopt en jaagt met het mannetje door de voren en de struiken, door de weiden en de houtkanten van haar jachtgebied.
Onder de hooimijt, vlak tegen den houtkant, heeft Weele toen haar nest gebouwd. Zij kent de plaats. Zij heeft er gejaagd op de veldmuizen van sedert de mijt er staat, en in de wintermaanden heeft ze daar geschuild in den dag. Het hooi rust op een bed van dennen mutserds, en zoo blijft het er droog en luchtig met gangetjes en holletjes naar alle zijden. Boven de dunste twijgjes van het dennenhout krabbelde Weele het hooi open tot het werd een zachte warme polk, met slechts de kleine opening langswaar zij er in- en uitkruipt. Weele onderzoekt alles. Geen takje van het droogsprokkig dennenhout dat wat hard aanvoelt of haar snijdende tandjes knagen het weg. Geen holletje of pijpje dat zij niet doorsnuffelt van end tot end of er geen vreemde vijand zijn gangen heeft. En zij weet dat de lucht die zij daar laat het sterkste afweermiddel is voor ratten, wezels en egels, en voor de valsche adders. Als het nest klaar is gaat Weele weer op jacht. Maar ze loopt niet meer de verre tochten over de beemden en het land, ze wordt onrustig, blijft in den houtkant en rond de hooimijt, spiedt de gangen na van de veldmuizen en de schielooze vlucht van de vogels, en ze keert overdag en 's nachts voortdurend terug naar het nest. Het mannetje loopt haar niet meer overal na, het gaat weer zijn eigen drukke wegen, maar verschijnt toch nu en dan opnieuw plots aan haar zij, tusschen het jonge koren of bij den rand van de hooimijt. Het wipt den vinnigen kop omhoog, kijkt Weele aan, en knort. Maar Weele heeft geen zin of geen tijd meer voor dwaas vermei, zij laat het mannetje meeloopen achter haar aan en keert den kop niet om als hij zijn reeuwsch gepieper laat hooren. Weele wordt nu gedreven door andere bezorgdheden, en zij grauwt soms kwaad als het mannetje haar te na komt.
De dagen zwellen van licht en kalmer vergaan de nachten. Alle dieren zijn nu schichtig en gejaagd, ge hoort ze ten eenderen kant in het ritselend hout
| |
| |
en in de droog kreuzelende blaren, ze roetsen woest elkander na, en Weele luistert. De weeke lippen schuiven verlangend over de witte tanden.
De nacht, en het licht in den nacht. Als de maan achter de kanadaboomen oprijst, als het troebele licht over de velden en de weiden beeft, staakt Weele plots haar loop, duikt een poosje dichter tegen de aarde, balt haar lijfje vast ineen tot een dun zwart vlekje op den zwarten grond, en wacht. Dat is altijd het onzekere en onrustige in den nacht, het licht. Het komt of het komt niet, het hoort of het hoort niet bij den nacht, maar het blijft onvast en vol twijfel, waarvan al de dieren den weerslag ondergaan in hun bange bloed. Weele kan de maan niet zien, maar zij ziet de dingen om haar in de schemerklaarte, en als ze daar klein ineengewrongen ligt, is het of ergens boven haar het gevaar zweeft als een grijpende klauw. Daar is in Weele iets als een vage herinnering nagebleven van een nacht als dezen, toen ze over de beek zwom en het eendennest vond. Terwijl ze met het schreeuwende eendenkuiken tegen den oever opkroop kwam met suizelenden vleugelslag het eendenmoertje op haar aangestormd zonder dat Weele wist van waar, de schaduw van de breede vlerken schoof over haar heen, en de slag van den harden snavel op haar kop deed haar de prooi even neerleggen om zich teweer te stellen. Dat is haar bijgebleven van deze klare nachten, de schaduw, de slag, het gevaar.
In hagen en kanten is het jonge groen nu uitgebot, op de weiden groeit het gras en het koren wordt hooger op het veld. De nachten zijn veilig en vol weelde. Overdag verlaat Weele haar nest niet meer. Want de groote monsters zijn teruggekomen, ze staan in de weiden met den kop naar den grond en eten het gras, of ze bewegen over de velden met ploffenden stap en zwaar gesnuif. En achter deze verschijnt telkens het Mensch-Dier. Soms is daar ook de hond, de gevaarlijkste vijand van Weele. Hij holt zot en dwaas achter de opvliegende vogels, achter de jonge kalveren, over het veld, en hij blaft. Weele, van uit een holletje onder de hooimijt, loert hem angstig na als hij in de nabijheid komt, de spieren rekken zich in haar zwellend lijf, de trillende lippen schuiven over de dunne tandjes, en als de hond haar spoor komt ruiken en vervaarlijk snuift, zit ze klaar met gekromden rug en heete nageltjes. Weele weet van waar de monsters op haar jachtgebied verschijnen. Ze komen van over den hoogen steenweg, uit het groote huis van het Mensch-Dier, waar ze allen samen wonen. Slechts enkele keeren, in de wintermaanden, als de honger te scherp in haar ingewanden beet, heeft ze zich daar gewaagd, en al waren er nog andere van haar ras die op de zolders en in de schuren rondslopen, die er zelfs bestendig hun jachtgebied hadden, is zij telkens teruggekeerd naar het open land en den houtkant. Want Weele is geen huisfluwijn, zij hoort bij den woesten wind en het vrije veld, en zij is vreesachtig en voorzichtig van aard.
De Mei vaart over het land.
En als nu haar tijd gekomen is liggen er in het ronde nest van Weele, diep
| |
| |
onder de donkere hooimijt, vijf jongen. Donzig warm liggen ze tegen Weele's zachten buik aangedrukt, de vinnige wroetelende snuitjes zoekend naar de sterke lafenis van haar van wellust rillend lijf, met korte klagende kriepgeluidjes. Of ze liggen in een zwart wollig klompje vast tegen elkaar gekropen en slapen. Weele roert niet. Ze vleit zich in het warm genot van haar moederschap over het nest, duwt met den kop en met den voorpoot een van de jongen, dat te ver van haar wegkrabbelt, terug tegen haar aan, likt een ander over den zijigen pels, en is aldoor waakzaam voor alle gevaar dat van ergens zou kunnen drijgen. Geen takje van het brossig dennenhout kan vergaan, geen pijltje van het droge hooi mag roeren, of Weele hoort het, haar kopje recht zich snel omhoog, de spieren spannen zich en de witte tandjes komen bloot. Zij weet dat het de kever is die zijn weg zoekt in het hout naast haar kop, en dat boven haar in het hooi de bange muis ritselt; zij wordt gewaar dat buiten de hooimijt de dag in den nacht vergaat, en met het licht en den donker de geluiden en gevaren komen en gaan.
Zacht en zoet ineengekluwd liggen de vijf blinde fluwijntjes tegen haar koesterend lijf. En een is er bij dat telkens zijn kopje boven het hoopje opduwt, dat het beste en warmste plaatsje zoekt, dat de andere wegwroet met het spitse snuitje en de teere krabbelpootjes, om zich aan te wringen tegen het voedend moederlijf. Dat is Floere, het mannetje. Als hij geen bevrediging meer vindt voor zijn gulzig bekje, piepert hij hard en dwingend en drukt zijn rusteloos kopje tegen Weele's kop als om verklaring te vragen. En Weele streelt hem over het fluweelig pelsje tot hij weer kalmer tegen haar ligt. Daar is er een dat Floere in alles tracht na te doen, dat achter hem aankrabbelt telkens als hij beweegt, en als ze slapen liggen ze met de kopjes vast tegeneen. Dat is Kri, het wijfje.
Twee dagen en twee nachten ligt Weele op haar nest, roerloos. Dan knaagt de honger te fel, de kracht die ze vergaard had is uit haar lijf gezogen, en ze voelt aan den pijnlijken harden trek van de lutsende bekjes dat ze geen voedsel meer heeft. Weele staat recht, bang, aarzelend, verstijfd van het liggen. Het dunne gepiep van de beangstigde jongen doet haar rillen, ze aait met haar snuit koozend over de weeke lijfjes, een voor een, als wilde zij hen doen voelen dat ze nog daar is, dat ze dadelijk terugkomt. Ze steekt den kop door het holletje van het nest, sluipt door haar gangetje tot aan den rand van de hooimijt, weifelt, hoort nog altijd het bange grienen van de jongen, die voelen dat er iets veranderd is, die haar zoeken, ze komt terug, snuffelt weer over het donzig hoopje, en is weg. Ze vindt haar voedsel in den houtkant, op den zoom van het veld, snel, uitgehongerd, Weele is ditmaal niet zoo kieskeurig. Ze versmaadt den mol niet, noch de veldmuis, zelfs niet den verschrikten puid op den rand van de gracht.
Elken nacht jaagt Weele nu weer in de omgeving van de hooimijt, nooit ver weg, en telkens schiet ze weer angstig vlug naar het nest. Weele weet dat er nu groote gevaren dreigen, aldoor gevaren, ook in de diepe donkerte
| |
| |
van haar schuilplaatsje. Zij weet dat Schorre, de gluipige waterrat, in den omtrek rondsluipt, dat zij haar nest ergens gebouwd heeft laag in den houtkant, tegen het grachtwater. Verleden zomer heeft Weele het gansche broedsel van Schorre vernietigd, en Schorre is al dien tijd in de omgeving gebleven en zint op wraak. Weele weet dat, ze heeft nog geen tijd gehad om dat nieuwe nest van Schorre op te zoeken, om met Schorre zelf af te rekenen, ze moet eerst weer op krachten komen. Maar ze draagt aldoor de vrees in zich voor de verraderlijke Schorre, ze heeft haar gangen geroken, heeft haar hooren vluchten rond en zelfs onder de hooimijt, en bij ieder klein geluidje in het gras of in het hooi schiet Weele in razenden angst naar haar blinde jongen.
Op een nacht komt Weele terug van haar hongertocht. Als ze door haar gangetje onder de hooimijt binnenkruipt hoort ze dat er onraad is. Ze vindt het nest ruw uiteengerukt, twee van haar jongen zijn er door heen gekropen en steken zielig tusschen de harde dennentakjes, twee liggen er dood in het nest, en het vijfde is verdwenen. Weele laat een klagend geblaas hooren, ze helpt de twee versukkelden van onder het hout weer terug in het nest, likt en likt daarna over de twee doode lijfjes, wentelt ze om en om, en grolt diep in haar keel een wreed-vijandig geluid. En als Weele vaststelt dat er geen leven meer is in de twee jongen, duwt zij ze ver weg onder het dennenhout.
Dat heeft Schorre, de waterrat, gedaan.
En zoodra Weele de twee overblijvenden heeft gerustgesteld en gevoed, schiet zij weg van onder de hooimijt, zoekt en snuift tot zij het spoor vindt van Schorre, volgt dit spoor, langs den zoom van de hooimijt, door het hooge gras, tot op den rand van de gracht. Daar blijft Weele stil, steekt den kop omhoog, trekt de lucht in, en luistert. Aan den overkant van het donkere water is de houtkant, en daar ergens is het nest van Schorre. Alleen langs het water is het te bereiken, en zoo laat Schorre nergens een spoor dicht bij haar nest. Maar Weele wacht, wacht geduldig, roerloos, geen haartje van haar pels beweegt, maar geen grasje of takje vergaat daar aan den overkant of Weele ziet het. Een kikvorsch plompt vlak voor haar dwaas in het water. Weele roert niet. Een vogeltje kirt zacht op een tak in den houtkant. Weele hoort het, maar beweegt niet. De maan komt van over de kruinen van de kanadaboomen loeren naar wat er gebeurt; zij kan Weele niet zien, omdat er een smalle schaduw van den hoogen houtkant over den grachtoever valt.
Ineens merkt Weele zijlings aan den overkant, onder de neerhangende struiken, een nauw speurbare rimpeling in het zwarte watervlak... Dat is Schorre, die daar dicht bij haar nest onderduikt om het niet te verraden, en nu onder het water een eindeke wegzwemt en verder op den grachtrand weer opduikt. Weele wacht tot Schorre weg is. Glijdt dan geluideloos in het water tot onder het overhangend loof, zoekt en snuffelt op den waterboord tusschen wortels en vies rottend hout, vindt het holletje dat naar Schorre's nest loopt, half onder half boven het water, en met haar vlugge pootjes schart en krabt ze nu hout, aarde en wortels weg. Ze ruikt de jongen van Schorre, die angstig wiepen. En ineens is daar de rappe klauw met de naaldscherpe nagels, een
| |
| |
voor een haalt Weele de jongen naar zich toe, bijt ze met een snellen beet een voor een dood en laat ze op een hoopje liggen. Als het gedaan is likt Weele het bloed van haar snuit, kruipt terug naar den rand van het water, en wacht. Want nu moet Schorre komen...
En als Schorre weer over het water glijdt met een driehoekig rimpeltje links en rechts van haar snuit, met het vischje tusschen de tanden dat ze haar jongen gaat brengen, als Schorre reeds op den dikken wortel zit vlak voor haar ingangspijpje, is er plots een korte scherpe pijnkreet van Schorre, is er een zacht gekraak van kleine beentjes, is er geen Schorre meer in den houtkant en rond de hooimijt, en Weele, voldaan, trekt terug naar haar jongen. De eerste keeren, als ze na dien dag terugkeert naar het nest, zoekt ze naar de andere, snuffelt rond onder het hooi, maar vindt niet. Daar zijn er maar twee meer, Floere en Kri.
Zoo leeft Weele, het wijfjesfluwijn, op haar jachtgebied dat zich uitstrekt over de velden van de Worp en de beemden van den Eessel, over de Letsgracht en den Zandberg, in dat wonderbare land van Averbode. De hooimijt waaronder zij huist met Floere en Kri, staat vergeten langs de gracht en den houtkant. Ze zal er staan tot in het late najaar.
De dag spant zijn bevend licht iederen morgen breeder uit over de lage horizonten, en het licht knaagt dieper en dieper langs avond en morgen de randen weg van den schaarschen nacht. De klaarte blijft over den donker grijs doezelschemeren boven de einders, boven de dennenbosschen van Oxl, boven de heuvelen van den Vinkenberg, en dan bleekt de lucht weer zuiver open voor den jongen dag. Nu zullen de witte nachten van Sint-Jan aantreden, het schoone tooverspel van het eeuwig lichtgeheim. De nachtegaal klaagt. Uit de beemden stijgt de sterke geur van het hooi over het land.
Het gras rond de hooimijt staat hoog opgeschoten met baardige zaadvlummen, in den houtkant, tusschen de vochtige struweling van bramen en sleedorens, woekeren opwaarts de solemneele varens en de rankende hoppeslingers, en op het veld daarachter buigen de korenaren hun zwaren hals boven den stijveren stengel. Nu ruischt en ritst het t'allenkant in gras en koren van de druistige jacht der kleine nachtdiertjes die hun jongen leiden en leeren op de oude wegen. Vratte de das en zijn wijfje trekken behoedzaam met hun broedsel door de voren van het aardappelland, Krabbe de mol graaft zijn gangen tusschen het beetenloof, hij wroet zijn kop boven de aarde uit om den nacht te ruiken, zonder te vermoeden dat er iemand met gretige tanden zijn blinde doening gadeslaat. Pinne de egel trippelt met korte schokjes over het veldwegeltje, houdt stil, trekt zijn kop in, luistert bangelijk met de stekels half uitgezet, en krabbelt verder. Zwinge het wezeltje schiet in een korenvoor achter de veldmuis, en zoekt al dagen lang naar het nest van den leeuwerk. Op den rand van de beek zit Scherre de waterrat te loeren naar de plaats waar de laat paaiende lauw met luid staartgeklets de rust van het water kapot slaat. Leeper de haas knabbelt met sleeuwsche tanden zijn buik vol, op zijn hurken
| |
| |
gezeten in de jonge klaver en sjobbelt daarna met oudewijvekenssprongen terug naar zijn pot onder den bremstruik. En op den uithoek van den houtkant, vlak voor hun hol, spelen twee konijntjes hun argeloos spel. Alles leeft en tiert nu in de wemelende lichtschemering tusschen het groene loover en de wiegende korenstengels.
Floere en Kri groeien. Het nest wordt te klein. Ze zitten nu in het gangetje op Weele te wachten, en zoodra ze verschijnt rukken ze haar de prooi uit den bek, en ruiken aan haar snuit en haar pels. En ruiken het geheim van de wereld en den nacht. Ze wroetelen door het hout rond het nest, tot aan den rand van de hooimijt, nooit verder. En rillen van verlangen. Als ze Weele hooren naderen wippen ze weer terug in het nest. En spelen en vechten.
Dan komt de tijd dat Weele op een nacht het nest verlaat en niet kwaad grauwt als Floere en Kri hun kopje opsteken om mee te gaan. Neen, Weele knort in haar keel haar korten lokroep, zooals ze doet wanneer ze terugkomt van de jacht en niet dadelijk haar jongen vindt. Weele lokt, wacht in het gangetje, kijkt achterom, en Floere en Kri volgen. Aan den zoom van de hooimijt houdt Weele stil, en Floere en Kri drukken zich dicht tegen haar. Zij blikken voor de eerste maal in den nacht en in de wereld. Zij ruiken den koelen zerpen geur van de aarde, en tusschen de hooge grasstengels die hen omringen steken zij hun glunder snuitje omhoog om verder te kunnen zien. Ze tasten met hun weeke lippen aan de graspijltjes, aan den grond, en grienen benauwd. De maan staat boven het veld. Het matte licht zilvert op den rand van de schaduwen. Ze volgen het spoor van Weele, eerst Floere, dan Kri, naar den boord van de gracht. Oef!... Met een snellen greep heeft Weele den poot op een kikvorsch gelegd en drukt hem tegen den grond. Floere en Kri duiken een oogenblik diep in het gras, maar als Weele lokt komen ze naderbij, besnuffelen en betasten den spartelenden puid, staan op de achterpootjes, slaan gek met de voorpootjes over elkaar, wippen er omheen en tasten weer voorzichtig. Weele lost den puid. Die doet een wanhopig sprongetje naar den grachtrand, Floere en Kri schrikken terug, schieten dan weer toe op deze eerste levende prooi, die Weele tegen den grond duwt, en nu dringen hun nageltjes in de weeke gladde huid. Floere en Kri kennen den puid.
Op den boord van de gracht rust Weele nogmaals. Floere en Kri staan voor het geheim van het water. Floere wroet zijn snuitje tusschen de dikke lischstengels en zijn pootje raakt een blad. Dat zakt weg, en de twee pootjes raken het water. Floere trekt schuw terug. Ze zitten, Floere en Kri, links en rechts naast Weele, en wachten. En Weele glijdt nu zoetjes in het water en knort haar lokkenden roep. Floere en Kri wimmeren van angst, kijken naar Weele, loopen naar links en naar rechts, aarzelen met één pootje in het nat, steken het kopje zoekend vooruit, - en Floere glijdt naar Weele toe. Kri volgt. Weele zwemt terug, Floere en Kri volgen, weer terug, en alle drie zitten ze in den houtkant en schudden het water van hun pootjes. En ruiken. Floere en Kri kennen het water.
| |
| |
En dan vangt Weele een muis, juist voor ze in haar holletje wou vluchten. En Weele verrast in het koren een leeuwerk op zijn nest. Ze houdt de gemakkelijke prooi onder haar pootjes liggen, en Floere en Kri zetten de gretige tandjes en de scherpe nageltjes in de muis en den leeuwerk en slurpen het leven uit het rillend vleesch. Floere en Kri kennen den smaak van het warme bloed.
En de pareloogjes blinken van onverzaadbaren lust. Blinken van wilde, onpeilbare wreedheid.
De maan bleekt weg in een derve lucht. Het is geheimzinnig stil. Het nieuwe licht schemert open over de velden en de weiden. Weele hoort een ander geluid, - de dag.
Weele en haar jongen slapen overdag. Zoodra de nacht komt worden Floere en Kri onrustig. De honger nijpt in hun jonge lijven en ze schriemen klagend. Weele zit ineengedoken, geduldig, en heeft haar moedergenot aan 't woelen en stoeien van haar kroost. Ze aait ze nu en dan zachtjes over den kop en den rug, tot het uur gekomen is van de jacht. Op den rand van de hooimijt blijven ze iedermaal een oogenblik zitten om dien telkens nieuwen nacht te onderzoeken, te beruiken en te betasten. Dan staat Weele recht op de achterpooten tot ze kan kijken over het gras, rechts naar den houtkant, links naar de weide waar in den dag de groote monsters komen, de koeien en de hond, en het Mensch-Dier. Daarna sluipen ze gedrieën weg langs den grachtrand door de beemden. Bij ieder hooger plantje, bij ieder versch molshoopje of spoor blijven ze staan, tot Floere en Kri het al hebben besnuffeld en betast, en hun glimmende oogjes zeggen dat ze verstaan. Kri verrast een mol. Floere ontdekt een vogelnest met vlugge jongen. Ze leeren den wellust van het dooden, van het warme leven te zuigen uit de nog spartelende prooi, en bij iedere vangst, bij iederen beet van hun jonge tanden wordt hun ervaring rijker, worden scherper en wreeder hun instinkt en nooit verzaadbare bloedlust. Het bloed, het lauwe zoete, wild ruikende bloed dat ze nog voelen kloppen en suizen in het krampachtig rekkend lijfje, dat is het opperste genot, dat is de kracht van hun groeiende spieren en het vuur dat in hen brandt, is het leven zelf. Al het andere voedsel valt langzaam weg voor het goede voedende bloed, en praamt hen niet de honger laten ze de rest van den jachtbuit liggen.
Weele zwemt over de gracht. In het houtgewas zijn ze veiliger. Weele leert hun elk hoekje en kantje van dit rijkste deel van haar jachtgebied kennen, onder alle struiken, in ieder holletje, bij ieder verlaten nest laat ze Floere en Kri ruiken en krabbelen met de kleine pootjes. Wanneer ze plots onbeweeglijk stilstaat, met gerekte pezen, blijven ook Floere en Kri roerloos naast haar staan, en als Weele haar zekeren doodssprong doet vallen bijna te gelijkertijd ook Floere en Kri op de prooi neer, en met hunkerend voldaan geknor in hun keel zwelgen hun weekvleezige lipjes. Er zijn in de doening van Weele dingen die ze nog niet begrijpen: waarom Weele traag en voorzichtig, pootje voor pootje, de verlaten pijp van het konijn nadert, en over den grond snuffelt, en met gespannen lijf den kop vooruitsteekt in het zwarte hol. Weele riekt niet
| |
| |
Wok, het konijn, maar Roodoog, het fret, dat van haar geslacht is, en toch een van haar gevaarlijkste vijanden. Weele vlucht waar ze Roodoog gewaar wordt, ze vermijdt Roodoog dat met het Mensch-Dier omgaat, dat voor het Mensch-Dier jaagt, en waar het kan haar jongen vernietigt. Floere en Kri begrijpen evenmin waarom Weele stilstaat, den kop omkeert en luistert, als daar ginder, ver weg over het veld, het vreemde geluid klinkt: de haan die kraait, de hond die blaft in het huis van het Mensch-Dier. En toen Weele op een nacht toesprong op Pinne den egel, en plots inhield en zich naast Pinne wachtend neerzette tot hij weer zijn kwetsbaren buik zou toonen, schoten Floere en Kri driftig vooruit, en trokken jankend, met bloedenden neus terug.
Op den rand van het veld staan de hooge boomen. Eikenboomen met ruwe schors, en daarachter de rijzige kanada's. Van daar komt het licht.
Weele staat aan den voet van den eik. Over het donkere veld ligt de nacht op zijn rug te slapen zijn brozen zomerslaap. De puiden kwaken in de grachten, en in de struiken van den houtkant tjuiken de nachtegalen. Daar ruischt geen blaadje. Weele blikt omhoog naar de zwarte kruin van den eik waardoor hier en daar een blank streepje maanlicht zijpelt. Het instinkt van Weele zegt haar dat het die boom is en geen andere. Zij zet de harde nagels in de korstige eikenschors, rekt haar lenig lijf, en klimt. Floere en Kri weten dat ze volgen moeten. Zij zetten de pootjes tegen den boom, kijken Weele na, klaagpiepen benauwd voor het vreemde bedrijf, en met de nageltjes schrap in de schaardige korstgleufjes klimmen ze Weele na. Op de onderste takken wacht Weele tot ze bij haar zijn. Dan stijgt ze hooger, van tak tot tak, zoekt en snuffelt tot waar de stam dunner en gladder wordt en de scherpe nagels in weekere schors dringen. Weele lokt met haar wringend lijf, en wacht. Boven haar is het dak van het eksternest, een zwartere vlek in den donkeren bladertuil. Weele luistert. Eén pootje achter een takje gehaakt rekt zij het andere, behoedzaam, tot zij de droge takjes van het nest raakt, zich vastklemt... Rrrrr!!... Het ekstermannetje op den rand van het nest schrikt op uit zijn slaap, met een roetsenden vleugelslag schiet hij de lucht in, ze zien alle drie de kleine schaduw even tegen het maanlicht glijden. Weele heeft haar sprong gedaan. Het ekstervrouwtje heeft nog nauw den tijd om op te ritsen van haar slapende jongen, en verdwijnt met een korten schrei in den nacht. Met één greep van haar moordenden poot heeft Weele de eksterjongen stilgelegd, Floere en Kri kruipen over den rand van het nest, en gedrieën vreten ze zich vol, boven op den top van den eikenboom, aan het malsche vleesch.
Zoo leeren Floere en Kri, al begrijpen ze nog niet alles, stuk voor stuk het jachtgebied kennen van Weele hun moeder, leeren naast haar de veilige plaatsen en daar waar gevaar is, de dieren van den nacht die ze omzichtig moeten naderen of weren, de plaatsen die ze moeten vermijden, en hoe elke prooi moet worden bespied, beslopen en gevangen. Ze leeren het naast Weele en door hun eigen instinkt. Ze dribbelen stilaan niet meer zoo gedwee achter Weele aan, ze gaan hun eigen weg daar waar ze den jachtgrond reeds kennen, sluipen bij volle daglicht door den houtkant op zoek naar buit, maar telkens
| |
| |
klinkt nog de angstig waarschuwende lokroep van Weele en vinden ze elkaar terug in het oude nest. Dan slapen ze. Ieder van de drie heeft er nu zijn hoekje in het warme hooi. Het nest is dooreengewoeld, en veel te klein. Floere en Kri groeien van het sterke voedsel en zijn bijna even groot als Weele hun moeder.
Maar op een nacht......
De weiden worden kaal gemaaid, en het Mensch-Dier is er dagen en dagen doende geweest. De drie fluwijnen hebben het afgespied, uren lang, van onder den rand van de hooimijt, van tusschen het rankenruigsel in den veiligen houtkant, loerend strak en vijandig, met glimmend wreede oogjes. Ze begrijpen niet wat de groote monsters doen. Ze komen 's nachts niet in de weide, maar trekken vlug naar het veld. Ze hooren overdag het schurend snijden van de zeis tot tegen de hooimijt, soms zelfs komen de monsters zoo dicht bij den houtkant dat ze angstig wegduiken tot waar ze niets meer zien. De hond, die sneller loopt dan zij zelf, die zich altijd bij het Mensch-Dier houdt, komt ruiken en snuiven onder de hooimijt of op den boord van de gracht, en hij speurt - zij weten het - de aanwezigheid van Weele en haar jongen. Barsch en dreigend blaft hij omdat hij hen niet bereiken kan. Dat is de grootste van alle vijanden. Floere en Kri voelen het aan Weele, die krampachtig haar kruivelend lijf ineenbalt, en rilt, en zachtjes tusschen de tanden blaast.
Dan zijn ze weg, de monsters. De weiden liggen bloot. Weele met Floere en Kri, doet 's nachts lange tochten over het bleeke stoppelveld tot aan de breede beek. In het zilverklare maanlicht schuiven hun kleine schaduwen met hen mee. Het veilige gras is er niet meer, maar ze zien nu verder wat er beweegt op het effen weidevlak, ze zijn losser en vrijer, en geen mol of geen veldmuis, geen vogel op zijn nest, ontsnapt aan hun snellen klauw.
De nachten zijn lauw van den daagschen zonnebrand.
Al meermaals heeft Weele, als ze met haar jongen wegtrok op jacht, den weg ingeslagen oostwaarts naar de groote beek. Vlak voor het water bleef zij staan, rekte den fijnen kop, snoof de lucht in, en groosde zachtjes. Daar verder over de beek ligt het uitgestrekte schaarhout met de zandige heuvels. Weele kent dit jachtveld, waar de konijnen krioelen. Maar ze aarzelt, de dag is nog niet gekomen voor Floere en Kri. Of ze leidt ze westwaarts tot aan de andere grens van haar gebied, tot tegen den hoogen steenweg. Van daar komen de groote monsters, daarachter ligt het huis van het Mensch-Dier, en het gevaar. Weele kent er de schemerige schuren en zolders, de schelften boven de stallen met den ransigen reuk van de groote dieren, het toovergebied met den rijken buit. Daar zijn de tamme hoenders en de dwaze konijnen die zitten opgesloten in hokken. Maar ook zijn daar onvoorziene gevaren die op u aankomen onder de vreemdste vormen. De gevaren van de levende dieren kent Weele, zij zijn open en klaar voor haar begrip, zij ontmoet die op ieder van haar tochten, zijn een deel van haar bestaan. Weele kan ze vermijden of te gemoet gaan naar haar machtsinstinkt het haar voorschrijft. Maar de gevaren van het Mensch-Dier zijn valsch en duister als het groote huis. Waar het
| |
| |
Mensch-Dier woont is er nooit rust, moeten nacht en dag alle zenuwen gespannen blijven, mag geen oogenblik de waakzaamheid verslappen.
Weele weet niet wat de dood is. Zij denkt niet. Zij heeft geen voorstellingen, geen beelden, geen vergelijkingen. Zij kent alleen het onmiddellijk voor haar liggende. Maar als zij er voorstaat weet zij wat er gedaan moet worden, of er wel of geen gevaar is. En daarin ligt haar eenige ervaringsherinnering uit wat voorbij is, en daarheen gaat haar eenig vooruitzicht. De verzadiging van haar honger, haar jongen, en over dit alles het gevaar, het donkere, onpeilbare, de vernietiging. Dat draagt ze in zich als de zekerheid van haar oer-instinkt, van haar kloppend hart, heeft ze geleerd uit haar leven van jacht en strijd, uit het overmeesteren van de zwakkeren en het vermijden van de sterkeren, - wie valt, vergaat, wordt prooi.
Daarom brengt Weele haar jongen niet naar het huis van het Mensch-Dier zoolang zij niet volwaardig op zich zelf staan, zoolang ze van haar afhangen. Wanneer ze met Floere en Kri opkruipt tegen den berm van den hoogen weg, blijft ze daar zitten met den kop naar het huis van het Mensch-Dier gekeerd, en luistert naar de geluiden van het huis, en het verlangen brandt in haar lijf.
Maar het uur is nog niet gekomen. Het uur komt niet, komt nooit meer voor Weele.
Naast haar zitten Floere en Kri. Ze worden die dwingende begeerte in Weele gewaar als een laaienden honger, en ze blikken met hetzelfde heete verlangen naar het huis van het Mensch-Dier.
De nacht is donker. Geen grijze klaarte over de weiden, geen geluid van nachtegaal of puid. Over de blaren ruischt eentonig, gedempt, de zieperende nachtregen. Terwijl ze voortglijden onder de vochtige struiken hooren Weele en haar jongen het tikkeren van den regen op het loover boven hen en den zachten val van dikke droppels op den grond. Soms zoeft een windschokje door den houtkant. Dat maakt een geluid als van groote verschrikte vleugels. Maar ze kennen dit gerucht van den nacht en schuiven verder. Geen warreling van wortels of ranken, van rottend hout of braamdorens houdt hen tegen, zij weten in den donker hun zekeren en vluggen weg, en hun geluidlooze loop gaat recht naar het doel. Want Weele heeft een vast doel dezen nacht, dat voelen Floere en Kri in haar jachtigen tocht. Weele heeft de twee konijnen ontdekt op den uitersten hoek van den houtkant, de jongen zijn groot geworden, in het maanlicht heeft Weele ze als een schicht zien wegwippen op de open zandplek voor hun hol. Weele is er in den dag geweest, heeft er rondgetrippeld over het zand en begeerig geroken in de opening van de konijnenpijp. Nu zitten ze vast alle saamgehokt in hun diepe nest, en nu zal Weele komen met Floere en Kri.
Zoo glijden ze voort onder het natte hout.
Weele kent de zerp gistende geuren der aarde, van den dag en den nacht, van veld en weiland, van water en struiken. Nooit heeft ze zich vergist. Ze hoort ieder klein gemurmel, ieder ruischen van onzichtbare vleugels, ze ruikt
| |
| |
het spoor van elk levend wezen en in iederen wasem reageert op den stond haar weerbarig instinkt. Nu is daar de lauwe melige reuk die opwalmt uit de verwording van hout en blaren, met de zoetelijke aroma's van paddestoelen, schimmel, en rotheid van wilde bessen, met de kruidige lucht van natte wortels. En uit die lucht vloeit het vuur in het bloed van Weele, van Floere en Kri, en hun zwarte pareloogen vonkelen van wildheid en drift.
Weele stuit haar loop, zoo stil dat geen haartje op haar pels meer roert. Voor haar ligt het open plekje, te midden van de elzenstruiken, met het ronde hol van de konijnenpijp. Weele staart met weifelenden blik op den grond, op het hol. Zij vindt den reuk niet meer van haar eigen aanwezigheid gisteren, waardoor ze op die plaats haar merkteekenen liet voor andere jachtdieren. Aan den grond en aan het hol is een ander teeken. Weele ruikt de vreemde gevaarlijke macht die hier gewaard heeft, - het Mensch-Dier. In het hol hoort zij het piepen van de konijnen.
De regen drenst eenderlijk door uit de kwabbigzieke nachtlucht. Weele buigt den kop naar links en rechts en snuffelt aan den grond. De grijze haartjes van haar oorranden trillen van onrust. Zij sluipt langs alle zijden even door het hout, rekt den nek, heft zich op tegen een tak. Bang is Weele niet, alleen onrustig. Zij ruikt het Mensch-Dier, maar het is niet meer daar. Het gevaar heeft het Mensch-Dier achtergelaten als altijd, het ongekende, onzekere gevaar, dat buiten haar dier-instinkt bestaat, zonder teeken of klank. Met nerveuze wendingen van haar soepel lijf draait en keert ze rond het open plekje, met Floere en Kri aldoor naast zich. En dan zijn ze ineens stil. Ze hooren weer in de konijnenpijp het lijzig getrippel van zijig kleine pootjes... Wachten. De honger, de bloedhonger griest in hun ingewanden.
En nu sluipt Weele met behoedzame tastende tredjes, de blikken gericht op het ronde hol, den kop vooruitgestrekt, over het open plekje. Nog één stapje, nog één pootje... nader... Krrrang!!... Een harde korte slag, één enkele snijdende smartkreet van Weele tusschen de stalen bogen van de klem die haar beenderen kraken, één kort scharrelen en krauwen van de kleine pootjes in doodskramp......
Stilte.
De nacht gaat door zooals hij was. De regen ruischt over de blaren.
Door de donkere groezeling van den houtkant vlucht Floere, vlucht, vlucht om zijn leven. Tusschen het hooge koren op het veld verdwijnt Kri.
Floere heeft Kri nooit meer weergezien. Hij is nooit meer op de plaats geweest waar Weele zijn moeder aan haar eind kwam in de klem van het Mensch-Dier.
Seven Dooring de boer maakt de stalen klem los. Hij houdt den kop van het doode fluwijn, met de gesloten oogscheeltjes, met de blauwige lippen vertrokken in een laatste rilling van pijn, en waar de witte harde tandjes doorheen glinsteren, tusschen duim en wijsvinger op tot voor zijn oogen. Hij kijkt de kostbare pels niet beschadigd is. Hij schat den prijs.
(slot volgt)
|
|