| |
| |
| |
De laatste ronde
Een documentje van bekrompen en geestlooze papenvreterij
In de derde aflevering (5 Januari) van het socialistische weekblad ‘Parool’ schrijft Albert Van Hoogenbemt een ‘Brief aan een jong Katholiek romanschrijver’, waarin hij enkele vervalschende én beleedigende beschouwingen ten beste geeft aan het adres van de Katholieken, die wel een publieke rechtzetting eischen. De schrijver begint zijn brief met een citaat ontleend aan het dagblad ‘Gazet van Antwerpen’, dat luidt als volgt ‘Waar de vrijzinnige kunstenaar zijn onmacht moet bekennen in zijn kamp met de eigen materialistische wereldbeschouwing en ten slotte daardoor beperkt wordt, ziet de gelovige schrijver veel ruimer en breder, en vooral hoger...’. Daaruit besluit Van Hoogenbemt: ‘de niet-gelovige auteur is dus zowat een kreeft, die slechts links en rechts de ogen kan bewegen; en de ander is de Heer der schepping, hij kan ook in de diepte zien en vooral naar de hemel. En heus, die brave jongens schijnen medelijden te hebben met de vrijzinnige ongelukkige.’ In elk geval is deze parodieerende, dus geforceerde, interpretatie niet de juiste zin van het citaat. Nu heb ik weliswaar het artikel in de G. v A. niet gelezen, kan het citaat niet in zijn contekst plaatsen en dus evenmin met zekerheid vaststellen of deze contekst aanleiding zou geven tot de hatelijke interpretatie van een artistiek superioriteitscomplex en van misprijzen voor den andersdenkenden auteur, die Van Hoogenbemt aan het citaat wil geven. Zijn onbezadigde riposte, die meer van onbeheerscht ressentiment dan van kalm nadenken getuigt alsmede de verblinde voortvarendheid, waarmede hij, vertrekkend van een los citaat, met wilde armen en beenen, op ‘de katholieken’ losstormt, doen mij het tegendeel vermoeden, want zulke gesteldheid leent zich niet tot geschakeerd begrip van een tekst.
In elk geval lijkt ons de Katholieke opvatting de volgende: wanneer een katholiek kunstenaar diep en volledig zijn geloof beleeft, ervaart hij in zich een rijkdom, die ongeloovigen niet bezitten. Hij ervaart dien rijkdom niet enkel als een zekerheid aangaande de eeuwige bestemming van zijn persoonlijk bestaan en de tijdelooze sublimeering zijner persoonlijke waardigheid, maar ook - elken dag - als een genade van vrede en liefde. Dit is, ondanks alle ellende en beproeving, voor hem een diepste en onvervreemdbare vreugde. Hij kan in sommige gevallen als kunstenaar zich minder begaafd weten dan zijn ongeloovigen collega, als wetenschapsman minder bevoegd, als mensch armer, ziekelijker, dommer, toch voelt hij zich als religieus mensch, oneindig rijker. De meeste ongeloovigen begrijpen dat niet, zelfs christenen die niet diep leven uit hun geloof ervaren dat niet of slechts onvolkomen. De martelaren o.m. die ook anno 1947 met een glimlach sterven, ervaren dat wèl. Dit besef van rijkdom brengt evenwel den katholiek op geen enkel plan van het maatschappelijk samenleven tot een superioriteitscomplex van hoogmoed en minachting voor andersdenkenden; wel integendeel geldt de wet der liefde even sterk tegenover hen als tegenover eigen geloofsgenooten. Dit onderstelt eerbied, achting, trouw, eerlijkheid, zelfs dienstbaarheid. Wanneer hij echter het werk van een andersdenkende leest zal hij steeds - en hij kán niet anders - de ontstentenis van een christelijk-religieuze levenshouding aanvoelen als een tekort. Indien hij de onzalige distinctie tusschen ethische levenshouding en aesthetisch vermogen, niet maakt, zal het werk hem
| |
| |
niet volledig kunnen bevredigen. Het brengt hem in zijn volledig wezen, minder dan hij verlangt en verwacht. Al is hij ook geen beroepsliterator of geen universiteitsgediplomeerde maar een eenvoudige man uit het volk, hij zal denken ‘Mijn leven is rijker, mijn levensinzicht is omvattender, het biedt een schooner perspectief’. Daarom zal hij het boek, als aesthetisch werkstuk, niets minder achten; hij zal bij zijn objectieve en zelfs sympathieke waardeering voor de letterkundige waarde, slechts denken ‘Jammer voor het werk en vooral voor den schrijver dat hij mijn rijkdom niet mag kennen of hem niet voldoende doorleeft’. Het is nu eenmaal zoo dat het christendom den mensch een rijkdom kan schenken die omvangrijker is dan al wat deze aarde aan geluk en genot ons geven kan. Dit beteekent geen misprijzen voor het aardsche goed, dat integendeel in de levensharmonie van den christen vrij volledig wordt geïntegreerd, en dit beteekent evenmin eenig misprijzen, of zelfs menschelijk superioriteitsgevoel tegenover den andersdenkende.
Dit is wel de juiste interpretatie van het citaat en, in elk geval, is dit de juiste katholieke houding. De andersdenkende kunstenaar is dus voor ons volstrekt geen kreeft, wij achten hem in alle opzichten gelijkwaardig aan ons, wij kunnen hem soms minderwaardig en ook soms meerwaardig achten in vele menschelijke opzichten volgens de normen van het gezond en objectief verstandelijk oordeel; als religieuze menschen alléén - en dit opzicht is in heel onzen belevingsradius zéér medebepalend - achten wij hem minder rijk dan wij. Dit laatste zeggen wij niet zonder noodzaak, want het raakt het innigste in onszelf en het kan in den socialen omgang, die een liefdedaad moet zijn, den indruk scheppen van een verkeerdbegrepen superioriteitscomplex. Maar dit moet blijken uit ons leven zelf, zonder woorden. Uit het leven van de besten van ons (de Warande-redacteuren rekenen zich niet tot hun getal) kan dat ook blijken. Slechts wanneer wij, zooals in dit stuk van Van Hoogenbemt, verkeerd worden begrepen en zelfs, onrechtvaardig en beleedigend worden uitgescholden, moeten wij dit zeggen. Zonder pathos of eenige pretentie, maar overtuigd.
Het stuk van Van Hoogenbemt bevat verder beschouwingen over zijn persoonlijke ervaringen, toen hij nog tot de katholieke kerk behoorde. In zooverre ze persoonlijk zijn ga ik er niet op in; wel in zooverre ze een paar, als algemeen-geldend bedoelde, waarde-bepalingen betreffende de christelijke levenshouding bevatten. Er is daar sprake van zijn onbevreesdheid voor wat ‘uitgemergelde fanatiekers zonde hebben genoemd en de hoogste vreugde is van het leven’ en van ‘de biecht, die u periodiek verlost doch ook uw geweten verdooft’. Als dit de herinnering is, die Van Hoogenbemt van het Christendom meedraagt, dan heeft hij het niet enkel als lauw christen maar helaas ook als een ongezond mensch beleefd. Want er zijn vele katholieken, die diep in de zonde gelooven en ook regelmatig biechten en volstrekt niet aan uitgemergeld fanatisme of een verdoofd geweten lijden. Er zijn zelfs vele menschen, die door deze christelijke practijken van hun fanatisme genezen en hun geweten verfijnen, ja, aldus niet enkel religieuze zielen maar ook evenwichtige en gezonde naturen worden of blijven. Maar kom, men moet kunnen blijk geven van een blind fanatisme en, helaas ook, van een af en toe slapend schrijversgeweten om zulke dweeperige, groffe, onware interpretatie aan algemeen-katholieke geloofspractijken als zonde-gevoel en biecht te kunnen geven; want een sereen-intellectueel vrijdenker, die het katholieke geloof nooit van binnen uit heeft beschouwd, zou nog bezadigd genoeg zijn - eisch van verstandig zelfrespect - om zich op eenigermate ernstiger wijze te documenteeren met het oog op een mogelijke schakeering van zijn oordeel. Men moet dan ook, als ex-katholiek, bezeten zijn met een anti-clericaal ressentiment, dat alle verstandelijke bezadigdheid en geestelijke beschaving mist, om zulke algemeene oordeelen te kunnen uitspreken.
De argumentatie van Van Hoogenbemt gaat voort in denzelfden trant: ‘Gij kent het gedicht van Alice Nahon, waarin de dichteres zegt, dat God haar heeft gevraagd een verzeke te maken. Eerlijk gezegd en zonder kwetsende bijbedoeling, de samenwerking tussen God en Alice is als resultaat eerder pover’ enz. Zulke spotternij
| |
| |
tegen de geloovige literatuur is primair en wij willen haar niet vergelden met een even gemakkelijke karikatuur op de geuzen-literatuur vanaf Julius Vuylsteke tot op dezen dag. Zij is bovendien onwaardig. Een ex-katholiek moet immers weten dat geen enkel geloovig katholiek per se als mensch volmaakter, als kunstenaar begaafder, als geleerde bekwamer is dan zijn ongeloovige vakgenoot, dat Alice Nahon in haar religieuze levensmomenten dus niet per se een volmaakt gedicht schrijft, of zelfs meent te kunnen schrijven. Hij moet dat weten. Zijn verkeerde voorstelling is dus niet enkel een hatelijke boutade, ze getuigt ook van kwade trouw. Bovendien noemt Van Hoogenbemt zulke aanroeping van den naam Gods in het gedicht van Alice Nahon een ‘komediantenstreek’. Deze beschuldiging, zonder grond, is noch min noch meer: een gemeene ongefundeerde hypothese. Er is voorwaar veel grond in zijn artikel om hém en niet Alice Nahon van oneerlijkheid te beschuldigen. Heel zijn stukje geeft trouwens blijk van blind en nijdig anti-christendom van grijnslachenden haat en grof ressentiment. Het uur der revanche is gekomen, de grinnikerd gnuift van plezier, hij triomfeert: ‘Dat die mannen van het licht mij enkele grote katholieke romanschrijvers aanwijzen, ik ben bereid er enkele heidenen of ketters naast te stellen, die minstens groter zijn’ en hij besluit zijn stuk met een oproep van vertrouwen op de duizenden die zich bij hem nog zullen vervoegen. Indien men op het gebied van onze vaderlandsche letterkunde een staaltje wil zoeken van een eng-partijzuchtige en hatelijke vrijdenkerij, even geestloos als aggressief, die niet enkel den elementairsten eerbied voor de overtuiging van den andersdenkende maar ook een beschaafd zelfrespect vergeet, dan leze men het stuk van Van Hoogenbemt.
Hij neemt het dan ook niet zeer nauw met de waarheid. Zijn passus over Alice Nahon, die daar figureert als katholieke schrijfster, kan zulks bewijzen. Zijn alle middelen goed of mist hij, in de verblindende furie van zijn haat, de noodige zelf-controle om eigen argumenten te onderzoeken? Wij weten het niet. In elk geval grabbelt hij verder nog naar het bekende Lectuur-repertorium, opgesteld door E.H. Baers en zijn medewerkers, om eens te toonen hoe primair de katholieke volksgenooten zijn, echte ruffianen, en hij schrijft ‘Alle boeken daarin vermeld zijn gemerkt met een cijfer. Cijfers I, II en III zijn voorbehouden boeken en mogen niet gelezen worden door katholieke lezers’. Dat is weer een onwaarheid. Hoe is het mogelijk dat Van Hoogenbemt, die blijkbaar uren en uren met dit katholieke lectuur-repertorium heeft doorgebracht, zulks niet weet? Zijn bewering is zóó absurd dat elk beschaafd vrijdenker, zelfs al heeft hij het Lectuur-repertorium nooit gezien, móet weten dat ze valsch is. Er staat in het Lectuur-repertorium duidelijk (in vetjes) genoteerd dat cijfer III de aanduiding is voor boeken, die door alle gevormde katholieke lezers zonder nadeel mogen gelezen worden, dat cijfer II boeken aanduidt, die intermittent om gegronde redenen door gevormde rijpe katholieke lezers mogen worden gelezen. Alleen cijfer I duidt boeken aan die voor den katholiek als zoodanig verboden zijn, zonder bijzondere toelating van het kerkelijk gezag, die hem trouwens om ernstige reden zal worden geschonken. Vertrekkend van de volstrekt-valsche normen, die hij op volstrekt ongemotiveerde en hatelijke wijze dezen katholieken lectuurgids in de schoenen schuift, stelt Van Hoogenbemt een reeks lectuurlijsten op van letterkundige werken, die katholieken niet zouden mogen lezen; waaruit dan zou moeten blijken welke lompe, onontwikkelde boschberen ze zijn. Hij had beter gedaan de vlijt en de inspanning, die hem het opstellen van deze valsche lijsten
hebben gekost, wat te temperen en zich een oogenblikje bezadigd af te vragen of hij wel de waarheid sprak. Want er moet toch ook voor den vrijzinnige een schrijversgeweten bestaan dat hem verbiedt lichtvaardig om te springen met de reputatie van enkele millioenen geloovige menschen en die hem gebiedt, zelfs in de anti-christelijke propaganda bij socialistische partijgenooten, zich op de eerlijkheid zijner argumenten te bezinnen. Men spreekt bij vrijdenkers wel eens van een christelijk kolenbrandersgeloof, maar er zijn ook wel vrijzinnige kolenbrandersmethoden. De meeste lijsten van voor den katholiek verboden boeken - werken uit de beste Nederduitsche en Europeesche productie - zijn dus tot in het laatste détail onjuist. Heel de lijstenmakerij berust op
| |
| |
een even hatelijke als domme vergissing. Ik ga daarop niet verder in.
Evenmin kan ik hier ingaan op het vraagstuk van de gewenschtheid, ja noodzakelijkheid van het gebruik van moreele normen inzake lectuur. Wij hopen het vanzelfsprekend te mogen achten dat ook een moderne heiden, zoolang hij een geestelijk-opgevoed en moreel-levend mensch is, moreele eischen stelt aan een letterkundig werk. Men moet - hoop ik - geen christen zijn om in te zien dat er zedelijke beginselen moeten zijn aan den grond van elk persoonlijk leven, elke persoonlijke opvoeding, elke cultuur, elk maatschappelijk leven. En dat een persoon en een gemeenschap sterk zijn naarmate zij deze zedelijke beginselen consequent naleven en beveiligen. Men moet toch ook geen christen zijn - hoop ik - om te beseffen dat de literatuur een schoone waarde is maar dat de verzorging van een harmonisch menschenleven, met klaren kop, gezonden wil, evenwichtig gevoel en tuchtvolle verbeelding, vóór alles gaat? Van zulke positief-opbouwende gedachten is in het negatief papenvretersstukje van V.H., helaas, niets te bespeuren. Van Hoogenbemt schrijft aan zijn jongen romansch ijver ‘gij wist niet, waarde vriend, dat gij zwaar had kunnen zondigen door de gedichten van Van de Woestijne te lezen’. Deze gedichten staan in het lectuur-repertorium aangeduid met cijfer III, aan gevormde lezers voorbehouden. De algemeene bewering van Van Hoogenbemt strookt hier dus, evenmin als elders met de waarheid. Wel gelooft een Katholiek dat ongevormde, vooral jongere lezers in Van de Woestijne's gedichten rechtstreeksche aanleiding tot zonde kunnen vinden, en wat meer is, ik geloof dat die verzen ook voor andersdenkende ongevormde jongeren een rechtstreeksche aanleiding kunnen zijn tot een verward en verziekelijkt leven, dat o.m. bestaat in ontkrachten levenswil, pessimisme, angstobsessie, valsch mysticisme, zwoele aardschheid en onnatuurlijkheid. Ik ken te veel jonge levens die door een te vroegtijdige lectuur, op onrijpen ouderdom, van litteraire en wijsgeerige
meesterwerken of van banalere literatuurboeken jammerlijk werden verknoeid - en ik heb ook in mijn persoonlijk leven den gevaarlijken invloed van zekere lecturen op onvoorbereiden leeftijd te diep ervaren - om niet met klem te beweren dat een litteraire lezing zonder aandacht voor zedelijke normen, niet enkel in religieus opzicht maar ook met het oog op de vorming tot gezonde en klare, rijpe en evenwichtige menschelijkheid, verderfelijk is. Men kan dan onder katholieken en andersdenkenden, en óók onder katholieken onder ling, met sereniteit en wederzijdsch begrip, discussieeren over le doseering van de moreele normen. Maar een grove en volstrektvervalschende spotternij met het katholiek geweten als het stuk van Albert Van Hoogen bemt acht ik niet enkel voor den katholiek beleedigend, maar ook van een opgevoed en geciviliseerd mensch onwaardig. Het weze eens duidelijk gezegd: wanneer men niet in staat is tot een serene en tactvolle discussie met elementaire waarheidstrouw, dat men dan zijn handen afhouden van al wat katholicisme en katholieke cultuur is en zijn tijd in een vrijzinnig blad uitsluitend bestede aan de litteraire vorming en zedelijke verheffing van het socialistisch-vrijzinnig lezerspubliek volgens specifiek socialistisch-vrijzinnige normen. Die moeten toch ook bestaan of heerscht daar een bandelooze vrijheid? En is er voor die menschen soms geen opvoedingswerk meer te verrichten? Ik ben zelfs overtuigd dat er voor hen nog andere ethische maatstaven moeten gelden dan de verheerlijking van ‘wat uitgemergelde fanatiekers zonde hebben genoemd en dat de hoogste vreugde is in 't leven’. Sinds Vermeylen, vóór 50 jaar, heeft geen enkel vrijzinnig auteur die het noodig achtte het christendom aan te vallen of er publiek mee af te rekenen, de behoefte vertoond om zijn geestelijk-wijsgeerig levensinzicht, al was het maar voor zichzelf, te boek te stellen. Vermeylen deed dat; hij was een hoogstaand en nobel mensch omdat hij
als vrijdenker deze behoefte vertoonde aan moreele zelfrechtvaardiging, aan serene wijgeerige bezinning des geestes over den hoogsten en algemeenen levenszin. Ik weet wel dat onder de vrijdenkende auteurs in dit land, die de behoefte niet voelen tot een publieke anti-christelijke stellingname of aggressie, nog zulke nobele geesten als Vermeylen bestaan, maar wij moeten ook vaststellen dat al wat ons door auteurs, die de acute behoefte hebben het christendom aan te vallen, wordt verteld,
| |
| |
bestaat uit hymnen op ervaringen van sexueelen aard en uit verbitterde pastoorsgeschiedenisjes. Nu wil ik zelfs dezen argumentenschat, ontleend aan de ‘hoogste vreugde van het leven’ en aan al die pastoor- en kwezelshistories, niet a priori besmalen, maar men moet toch toegeven dat er in den mensch, boven de lenden, ook nog iets leeft als de menschelijke ‘geest’, die wanneer hij is ontwikkeld, nood heeft aan andere ervaringen en hoogere meta-physische bevrediging. Dit is ook een beetje ziet u, een kwestie van Europeesch peil, waarover sommige primussen zoo gaarne spreken.
Albert van Hoogenbemt heeft in het mislukt en wansmakeljk giftmengsel, dat hij aan de socialistische lezers presenteert, op jammerlijke wijze de faam van Gerard Walschap betrokken. Deze wordt door hem niet enkel als getuige, maar zelfs als fabrikant van al die vervalschte literatuurlijsten geciteerd. Het zou namelijk Gerard Walschap zijn, die het Lectuur-repertorium van E.H. Baers op zulke onnadenkende en critieklooze wijze - en dan uren-, misschien dagenlang! - heeft uitgeplozen om er deze voor katholieken ‘beschamende bevindingen’ te vergaren. Volgens Van Hoogenbemt was dat zijn ‘amusement’. Merci voor zulk intellectueel vermaak! Triestige mentaliteit van dezen overigens zoo verdienstelijken roman cier! Men hoeft - met nadruk gezegd! - geen christen te zijn om ze hem niet te benijden. Zulke practijken toonen eens te meer hoe hyper-onvrij hij als nieuwbakken vrijdenker nog is, onbenijdenswaardige speelbal van ressentiment, als papenpeuzelend ex-katholiek benepener en pietluttiger dan eenig clericaal ooit zou kunnen zijn. Hij bewijst nogmaals als anti-clericaal te beschikken over een onthutsend-miezerig kwezeltjesgeduld, dat hier zoo oncritisch en geestloos werd besteed en dat wonderwel accordeert met de bekrompen stoeltjeszetsters-mentaliteit, waardoor Clement Bittremieux onlangs in ‘Spectator’, met erkenning van zijn reëele verdiensten, zijn koppige gehechtheid aan het christendom terecht gekenmerkt achtte. Dat hij liever op zijn terrein blijve en zijn nieuwen heidenschen Catechismus voorbereide, nietwaar, waarover hij het had in het N.V.T.; daaraan kan hij nog lange, lange jaren van critische studie en grondige opzoeking besteden.
Indien dit stuk van Albert van Hoogenbemt moet beschouwd worden als een symptoom te meer van het feit dat vrijzinnige literatoren in dit land, afzonderlijk of in groep, een strijd willen aanbinden tegen ‘de katholieken’, dan zullen wij ons niet enkel verdedigen maar ook tegen-aanvallen. Er is geen sprake van, Mijne Heeren, dat wij als katholieken in dit land ons geloof zoo grofgoedkoop publiek zouden laten bespotten; er kan ook en in de verste verte nooit sprake van zijn dat wij ons voor Beotiërs zouden laten uitmaken door vrijzinnigen die zoo apert hun beotische qualiteiten kunnen demonstreeren en evenmin door de andere. Integendeel! En als er dan moet gestreden worden, dan eischen wij waardige en waarheidslievende methodes. Daarin schiet bijvoorbeeld het stuk van Albert van Hoogenbemt met die oncritische peuzelarij van Walschap in zijn geheel en in al zijn onderdeelen, volstrekt tekort.
Ons is de vrede liever, gefundeerd op wederzijdsche beginselvastheid en vrijheid en respect. Wij houden niet van gevechten. Maar indien bij andersdenkenden de nota van de eenheid onzer Nederlandsche literatuur verloren gaat, indien het begrip voor de menschelijke waardigheid (die o.m. bestaat in getrouwe waarheidsliefde, respect en tact) overboord wordt geworpen, indien men het gebied der letteren wil omscheppen tot een arena voor politieken partijtwist en godsdienststrijd, en indien men geen behoefte meer heeft aan geestelijke sereniteit, dan zullen wij met alle eerlijke en waardige middelen de aggressie beantwoorden. Wij zouden het nochtans doen - en Albert Van Hoogenbemt, voor wien ik jarenlang vriendelijke waardeering koester, moet dat weten - met het bittere verdriet van den broeder die zijn broeder bevecht.
A.W.
| |
Zoekt gij den mensch?
Bij de opening van de onlangs te Brussel gehouden Nederlandsch-Vlaamsche Boekententoonstelling, waarop naast boeken, ook geschilderde en gebeeldhouwde portret en, foto's handschriften, drukproeven en andere
| |
| |
aardigheden te zien waren, heeft een der redenaars er in een spiritueele improvisatie even op gewezen, dat een schrijver er niet altijd bij te winnen heeft wanneer hij zich volledig ‘blootgeeft’. Het geloof in den schrijver, is een der voornaamste voorwaarden om hem onbevangen te kunnen bewonderen. Wij vinden dan ook de grootste bewonderaars onder de jongeren, die nog niet de gelegenheid kregen in persoonlijk contact te treden met hun lievelingsauteurs. Want het persoonlijk contact is altijd vol teleurstellingen. Zoolang wij den kunstenaar uitsluitend als schepper van zijn werken kunnen beschouwen, zijn wij in staat volledig in hem te gelooven. Wanneer hij ons ontgoocheld heeft, wanneer hij zijn menschelijke kleinheden en gebreken voor ons heeft uitgestald, brokkelt onze bewondering af, en wij gaan hem bijna uitsluitend critisch beoordeelen, wat voor gevolg heeft dat zelfs de reëele waarde van zijn werk een gevoelige deuk krijgt. Als jonge minnaars der literatuur droomden wij er eenmaal van in intiemer contact te mogen treden met de gevestigde reputaties onzer litteraire republiek. Wij hadden ons uit het werk van den kunstenaar en uit de bewondering die dit werk in ons opwekte een beeld gevormd dat wij wilden terugvinden in den ‘mensch’. Wij wisten toen nog niet dat reeds bij het eerste contact onze bewondering zou luwen en dat wij, ontgoocheld, weer in onze schelp moesten kruipen. Wij zochten den kunstenaar, die ons uit het werk had toegesproken en wij vonden slechts een bekrompen sterveling met vele gebreken, een zelfgenoegzamen geest, die gaarne met uiterlijkheden goochelt en zichzelf als het middelpunt dezer wereld beschouwt. Wie zei ook weer, dat er op de wereld geen vervelender menschen bestaan dan dichters en romanciers? Zij zitten vol venijn. En Diogenes wist het reeds: wanneer gij den mensch zoekt, vindt gij zijn karikatuur.
P.G. BUCKINX.
|
|