| |
| |
| |
Kroniek der Slavische letteren
Jan Cep
Een katholiek Tsjechisch auteur
door Dr. L. Landsman
Onder de jongere Tsjechische prozaschrijvers - i.e. de school die na Karel Capek aan het woord is gekomen en waarvan de voornaamste talenten zijn J. Cep (uitgesproken Tsjep), E. Hostovsky, Krelina, Knap, Neff e.a. - bekleedt Jan Cep een bijzondere plaats.
Er dient hier eerst en vooral op gewezen dat al die jongere auteurs zelf, in de hedendaagsche Tsjechische letteren, een eenigszins bijzondere plaats innemen. De Tsjechische letteren zijn steeds een wapen geweest in den strijd van dit volk om nationaal zelfbewustzijn en onafhankelijkheid, en zelfs de generatie die onmiddellijk vóór en dan na den eersten wereld-oorlog tot uiting kwam - de generatie van Karel Capek - is niet van sommige kenmerken vrij te pleiten die eigen zijn aan die vroegere generaties van strijd en opvoedend werk. De jongeren echter zijn persoonlijker, ook in hun kunst. Die kunst is meer algemeen menschelijk en tevens typischer Tsjechisch, zij is evenwichtiger en gezonder; zij heeft ten volle voordeel weten te trekken uit het werk en de lessen der voorgangers die vaak onder een te rechtstreekschen invloed stonden van vreemde auteurs, een factor die meer dan eens het ‘eigene’ van heel wat werken verwrong en verzwakte, alhoewel hij den vorm en de originaliteit er van ten nutte kwam. Het prozawerk der jongeren - dat geenszins zonder gebreken is! - is in heel hoogstaande verwezenlijkingen, een veelbelovend trachten naar een episch-lyrisch geheel en een kunsteenheid waarin de bestanddeelen van het moderne bestaan op kalme wijze zijn gedoseerd.
Het is onder die jongeren dat Jan Cep (geboren in 1902), omwille van de essentieel katholieke bestanddeelen en strevingen van zijn werk, zijn ‘eigen’ plaats inneemt. Het Roomsch-katholieke is, in zijn gansche werk, én de grondslag en het voornaamste ‘raison d'être’, want buiten het katholicisme om is het werk van Cep, als kunst en als religieus feit, niet denkbaar.
De plaats die de katholieke schrijver in Bohemen inneemt is, ideologisch beschouwd, niet altijd vrij van zekere onaangenaamheden. Dit om twee rede- | |
| |
nen. Eenerzijds heeft de godsdienst der Broeders van Bohemen, die voortsproot uit het Hussitisme gedurende de XVe en de XVIe eeuw in de Tsjechische ziel diepe wortelen geschoten en anderzijds heeft de Tegen-Reformatie, die na den slag van den Witten Berg (1620) door de Jezuïeten werd ingezet, niet altijd met den noodigen tact noch met de gepaste middelen gestreefd om een volk dat even koppig als godvruchtig was voor het katholicisme terug te winnen. Het grootste deel der litteraire bedrijvigheid bestond, toen de Tsjechische letterkunde bij het begin der XIXe eeuw haar actie inzette, voor de katholieken in propagandaschriften en zuiver godvruchtige werken. Daarom is het dat, wanneer er in Bohemen voor het eerst van een modern katholicisme sprake was, de katholieke kunstenaars niet de minste litteraire traditie bezaten waarbij zij zich konden aansluiten en het is eerst de generatie van Karel Capek die in haar rangen een katholieken kunstenaar telt dien naam waardig. Deze kunstenaar is Jaroslav Durych, de auteur der beroemde Wallensteintrilogie.
Er dienen hier echter bij het woord ‘katholiek’ eenige opmerkingen, liever nog eenige toelichtingen gegeven. Het katholicisme van Durych en vandaar dat der katholieke school in de Tsjechische letteren, heeft weinig of niets van het katholicisme der groote Fransche katholieken, Claudel, Bloy (die in Bohemen een buitengewonen bijval had en er een grooten invloed heeft uitgeoefend en heden nog uitoefent), noch van het Katholicisme der Vlaamsche kunstenaars, die zich vaak uitspreken met een katholiek gevoel dat men met het woord ‘Middeleeuwsch’ zou mogen bestempelen. Het katholicisme der Tsjechische kunstenaars heeft eerder iets van dit der Engelsche bekeerlingen, Newman, Knox, of liever nog van dit der laatste jaren van den Katalaanschen dichter Verdager, maar het is meer gekweld; men zou geneigd zijn te denken dat het nog steeds in de onrust en de pijnlijke praal verkeert eigen aan de XVIIe eeuw, in een soort gevoel van vrees waardoor het godsdienstig leven werd gekenmerkt in het tijdperk toen het Jezuïetisme zijn hoogtepunt had bereikt. Het katholicisme, het godsdienstgevoel, het drama van geloof en vertrouwen heeft bij Durych, en bij zijn leerling Jan Cep, iets sombers, iets dat gewrongen is en kronkelend; het staat tegenover het katholicisme van Gezelle of van Claudel zooals een Gothische kerk tegenover een kerk in Barokstijl, zooals het mysticisme van Ruusbroec tegenover dit van William Blake b.v. of van Swedenborg. Het godsdienstgevoel in de katholieke kunst van Bohemen bezit ook niets van die eindelooze kalmte die in het godsdienstgevoel van den Rus wordt gevonden; het godsdienstgevoel, uitzondering gemaakt voor eenige sekten, vloeit in Rusland (het Rusland van Dostojewski, Leskow, e.d.) als een breeden stroom in het hart van den geloovige. Het katholicisme in Bohemen is niet in de eerste plaats een beminnen noch een mystisch aanvoelen en in betrekking zijn met God; het is niet dit veie bloeien van het
hart waarbij vergiffenis evenveel botten schiet als het kwaad. Het katholicisme is er, onder een tot het uiterste gedreven invloed der Tegen-Reformatie, uitgegroeid tot een eigenaardig complex van verboden, niet toegelaten dingen, een obsessie van zonde en vrees.
| |
| |
Er kan worden gezegd, indien mij deze lichte overdrijving wordt toegelaten, dat het Tsjechisch katholicisme zich in zekere mate nog in de atmosfeer beweegt die ons bij het lezen van een populair Jezuïetensermoen van het einde der XVIIIe eeuw omwasemt. Doch ook een ander aspect van het Tsjechische katholicisme dient onderlijnd, en wel: de invloed van het Oostenrijksch bureaucratisme. In meer dan één geval bepaalt er zich het katholicisme tot het eenvoudige feit in een of ander kerkregister te staan ingeschreven en nog geen behoorlijk formulier te bezitten waarbij wordt verklaard dat men uit de kerk is getreden. Het formalisme der vroegere Oostenrijksche staatsorganisatie is hier tot in den godsdienst zelf, in zekere mate, doorgedrongen. Hier moet ook nog de aandacht worden gevestigd op een ander feit: er werd vaak beweerd dat er in Bohemen aan scherp uitgesproken anti-katholieke actie werd gedaan; dit is niet heelemaal onwaar, alhoewel het dikwijls schaamteloos werd overdreven; doch ik ben er diep van overtuigd dat sommige eigenaardige aspecten van het katholicisme in dit land veel hebben bijgedragen om deze bewering mogelijk te maken en om het oordeel van velen op min of meer erge wijze te verwringen.
Dit alles sluit echter niet uit dat de Tsjechische katholieke kunst haar diep eigen en diep-menschelijke schoonheid bezit; wij hooren er de kreten van pijn en twijfel van den Christen Godzoeker die met vrees en bange liefde lijdt in zijn met zware versierselen en goud overladen kerken en die, in gebed en vertwijfeling, worstelt met de vele demonen die hem ieder oogenblik overvallen.
Het gansche werk van Jan Cep is een eindeloos verlangen naar godsvrucht een ononderbroken heimwee naar heil, naar een redding uit den moreelen en intellectueelen chaos. Het is een krachtsinspanning om te komen tot de eenheid eener wereldbeschouwing die zou moeten gedragen worden door het gevoel van Gods alomtegenwoordigheid, door een mystische broederschap van alle dingen en levende wezens.
Het werk van Jan Cep is niet zeer uitgebreid; het bestaat bijna hoofdzakelijk uit min of meer lange novellen welke in bundels werden samengebracht die ieder een eigen karaktertrek en in zekere mate een eigen voortstuwende idee bezitten en die daardoor als zooveel bakenstokken zijn in de religieuze - de ideologische ontwikkeling van den auteur is hoofdzakelijk religieus! - en kunst-ontwikkeling van Jan Cep. Tot heden heeft Cep slechts één roman geschreven ‘Slagschaduwen’ waarvan de Nederlandsche vertaling in 1937 bij de ‘Wereldbibliotheek’ is verschenen.
De eerste novellenbundel, van dezen auteur, ‘Aardrook’, heeft iets te abstracts, hij is gekenmerkt door een tot het uiterste gedreven spiritualisme dat eenigszins de materieele zijde der dingen omvormt die nochtans, door hun aardsche gewicht, meer dan één te geestelijke vlucht stremmen en neertrekken. Dit te onaardsch omhoog willen brengt er zelfs den schrijver toe de goede en gelukkige dingen der aarde te verwaarloozen en doet hem overhellen tot een soort moderne heiligheid die niet al te wel is omschreven en waarvan Duhamel's
| |
| |
Salavin de zoo terurige en tragische katastrofe heeft beleefd, ofwel tot een niet min modern doch moeilijk te verwezenlijken ascetisme. Meestal hebben wij in dezen bundel te doen met wezens waarop Godes genade weinig invloed heeft of met zuiver, door het leven vertrapte en vernietigde, zielen. Voor deze laatste, wier zielstoestand heelemaal in den titel van een dezer novellen ‘Het dubbele Tehuis’ ligt besloten, is het gebed waarover Cep vaak met uiterst diepe overtuiging spreekt, de eenige vertroosting, zooals bvb. blijkt uit het gebed van het meisje bij het lijk van haar gestorven moeder: ‘Heengedreven tot daar waar koude en dood ademde, wierp zij zich met een driftig geweld op God. Eerst klonken haar woorden, die klapperden van angst, zonder weergalm tegen de vier doode muren, maar daarna spreidde zich op wonderbare wijze rond haar een stilte uit die veel beter te voelen was en het was of er in deze stilte iemand zwijgend toeluisterde. Wat een ongehoorde ervaring werd haar het gebed! Spreken met Hem, Dien men niet zien kan, Die buiten het bereik staat van alle wentelingen en het voortdurend afscheidnemen dezer wereld! In Wien alles is van eeuwigheid en met Wien wij alles bezitten indien wij bij Hem zijn!’
Uit dit boek van den auteur zouden heel wat dergelijke ‘momenten’ van gebed kunnen worden aangehaald waarnaast echter evenveel ‘momenten’ van zonde, - wanneer ‘iemand lacht in het ruischen van het bloed’, - kunnen worden geplaatst.
Er dient reeds bij het eerste boek van Cep gewezen op al het mooie en geciseleerde van Cep's taal die in zijn volgende boeken tot grooter en fijner kunstvolmaaktheid en schoonheid zal uitbloeien, en ook op den onuitputbaren rijkdom en frischheid der beelden.
Reeds in den volgenden bundel ‘Pinksteren’ kan een breeder levensaanschouwing en een diepe evolutie van den auteur worden aangestipt. Zooals dit ten andere in al de werken van Jan Cep het geval is, is ook hier het geloof de grondslag van het boek. Doch hier is het drama van geest en stof minder bevangen, minder gekweld en tevens ook min abstract, wat in de eerste plaats aan de kunstwaarde en aan de menschelijke beteekenis van het werk ten goede is gekomen. In dit werk is er min opstand, meer wil en meer realisme. De auteur gelooft nu in een onomstootbare orde en in de wet der Voorzienigheid die rechtvaardig is zelfs wanneer zij in de oogen der menschen den enkeling schade schijnt te berokkenen. Deze wet - Mauriac noemt dit begrip met het onvertaalbare woord: ‘destinée’ - dient in ootmoed en onderdanigheid te worden gedragen, want elke opstand is doelloos, overbodig en verwaand. Dit boek, dat veel kalmer is, bezit ook meer kracht en steviger grondvesten dan ‘Aardrook’. Het verlangen, het heimwee naar een tweede tehuis, een gevoel dat ditmaal getemperd wordt door ootmoed en gelatenheid, komt vooral op den voorgrond in de langere novelle ‘Jakub Kratochvil’.
De derde novellenbundel van Cep: ‘De Gescheurde Mantel’, vormt weer een nieuwe phase in het werk en de ontwikkeling van den auteur, een phase waarin reeds geen abstracte opstand tegen den hemel meer wordt gevonden.
| |
| |
De schrijver staat ditmaal in 't midden der menschen, die berouwend het hoofd buigen voor God onder de beproeving der zonde, inzonderheid der zonde van het vleesch, beproeving die de ziel wordt opgelegd opdat zij zich zou losmaken van de materieele banden die haar opstijgen belemmeren.
Deze bundel bevat een novelle, ‘De Gescheurde Mantel’, waarvan de titel die van het gansche boek is, en die, omwille van haar atmosfeer en van haar ideologie kan worden beschouwd als een model van het Tsjechisch katholieke genre.
Dit zeer hoogstaande prozastuk, dat in den vorm eener zelfbiecht is geschreven - en in zekere mate als de katholieke tegenhanger kan worden beschouwd van Dostojevsky's ‘Uit het Duister der Grootstad’ - beschrijft de tragedie van een eenzamen met godsdienstige tradities doorzengden man die, niettegenstaande zijn passies, steeds een vreemde is in de wereld der werkelijkheden. Na den oorlog is hij in de grootstad komen stranden en is er in die troebele jaren het slachtoffer geworden van een tragisch onevenwicht, waardoor zijn gansche persoonlijkheid langzaam ineenzinkt. Daaruit wil hij een uitweg zoeken door het huwelijk dat voor hem zou moeten zijn een mystische band van lichaam en van ziel. Doch, zooals dit helaas zoo vaak het geval is, is de vrouw zijner keuze slechts een ijdel wezen dat belust is op luidruchtige en holle geneugten en die na een kort samenleven den held verlaat, wat dezen laatste op den rand van den zelfmoord brengt en hem tevens dwingt ‘de richting te vinden van den weg die onzichtbaar was geworden’. Doch in zijn droefheid begint hij traagzaam te begrijpen dat het voor hem noodig was neer te dalen tot op den bodem der helsche kwelling van de liefdewanhoop en van de schaamte - zijn verleden lijkt hem nu slechts een verscheurde mantel dien hij eens zal kunnen afleggen - waardoor de Voorzienigheid dengene die uit de aardsche liefde werd verbannen, had willen beproeven. ‘De duistere omtrek der aarde op het achterplan van den afgrond en daartegenover de onmerkbare geschiedenis van een mensch die zich gedurende één oogenblik het middelpunt der aarde had gewaand. Op het huidige oogenblik staat hij naakt en ontwapend op den boord der duisternis, die zich dreigend opblaast, en hij is enkel bedekt met de scheuren van zijn verleden als met den mantel van een bedelaar.’
De novelle bezit, van technisch standpunt uit beschouwd, een uitzonderlijke waarde. Geschreven in den vorm van een intiem dagboek dat fragmentarisch is opgesteld lijkt zij een pastel met teere schaduwen en met uiterst licht aangebrachte tonen, een procédé dat in het moderne proza, dat in zeer vele gevallen met nogal schreeuwerige middelen te werk gaat, steeds minder en minder voorkomt. Het is dan ook niet te verwonderen dat in de Tsjechische critiek de bundel ‘De Gescheurde Mantel’ werd genoemd: ‘de epische stabilisatie van het Tsjechisch proza’. Voor den lezer die in de novelle en in den roman een onafhankelijk organisme ziet dat ontstaat eenerzijds uit de geestelijke aktie en anderzijds uit het vormgevoel van den proza-kunstenaar, d.w.z. voor den lezer die in het prozawerk een levend poëem zoekt dat om zoo
| |
| |
te zeggen onder zijn oogen geboren wordt, zijn bovengenoemde novelle en Cep's roman ‘Slagschaduwen’ meer dan typische voorbeelden, zij mogen bijna als modellen van dergelijke kunst worden beschouwd.
Deze tot nog toe eenige roman van dien auteur bezit zeer hooge kunstwaarde. Afkomstig uit het landelijke en katholieke Moravië is Cep in dit boek de zanger van land en dorp, de dichter van het diepe en, in zekeren zin, moderne katholicisme. Hij is er een schrijver vol zuiverheid en ernst, die in het licht van het geloof en met kalmen moed de werkelijkheid der natuur stelt tegenover deze van den geest en voor wien het land, de akkers, de bosschen en de dorpen een strijdperk zijn waar de ziel om zichzelf en om haar redding worstelt.
In ‘Slagschaduwen’ wordt verhaald hoe een intellectueel, na de stad te hebben verlaten waaruit hem een ongelukkige liefde had verdreven, in zijn geboortedorp een redding komt zoeken die hij na menigen twijfel en vertwijfeling vindt in het geloof en in de aansluiting bij de natuur en de tradities van zijn geslacht. De auteur schildert rondom zijn held het beeld van een hedendaagsch Moravisch dorp waarin de nieuwe bestanddeelen der beschaving in zekere mate zijn doorgedrongen doch waar de warme tegenwoordigheid der oude gebruiken de gemoederen nog streelt en de gevoelens staalt, waar in de harten van sommigen de gehechtheid tot de aarde strijdt - dit is, volgens Cep, het groote drama van den buiten! - met het verlangen te zwerven naar verre streken waarvan de weergalm soms de verbeelding en de verlangens der buitenmenschen komt prikkelen, waar eindelijk ook een zuivere en stillende gebondenheid - geheimvol samenwerken van aarde, landschap, menschen, overlevering en geloof geboren - zich over de kokende passies van hartstochten legt van het dorp en de meest onrustige, de diepst gekwetste levens een soort bovenmenschelijke kalmte schenkt.
Er mag worden gezegd dat Jan Cep heden in de Tsjechische letteren (waarin de landelijke motieven steeds een groote rol hebben gespeeld en waar er nu een beteekenisvolle ruralistische litteraire beweging bestaat waarvan de voornaamste schrijvers benevens Jan Cep zijn: Josef Knap en Krelina) een der beste schilders is van den buiten, van de psychologie en geloof der buitenmenschen, een schilder wiens beelden een buitengewoon zuiver kunstgehalte bezitten.
Voor hen die een blik willen werpen in de Moravische psychologie - Moravië vormt in ieder opzicht de overgang van Bohemen naar Slovakije en is daarenboven een door en door katholiek gewest - is dit boek een der beste en diepst-ontledende gidsen.
De volgende novellenbundel van den schrijver, ‘Blauw en Goud’, bevat twee kortere vertellingen die een groot prozastuk ‘Het Dagboek van Jilji KIen’ omramen. Beide kortere novellen zijn heelemaal in den trant van den ‘Pinksteren’-bundel geschreven; de eene ‘De Nachtwaker’ is de geschiedenis van een boerenzoon die, na een zwervend en avonturenrijk leven, in zijn geboortedorp nachtwaker wordt en die midden de stilte en het stormen der nachten het ijdele wanen zijner jeugd en de talrijke ontgoochelingen van zijn
| |
| |
leven herkauwt en er tot het besluit komt dat zelfs datgene wat, naar hij dacht, steeds vurig en krachtig in zijn binnenste was blijven voortleven, ook verloren was gegaan: ‘Dien dag, op dit oogenblik, begreep hij dat deze laag die op zijn innerlijke frischheid lag en die hij tot heden toe als iets voorloopigs had aangezien, reeds in een harde, rimpelige korst was veranderd en dat zekere vermogens waarvan hij dacht dat hij ze op het even welk oogenblik uit hun halven sluimer kon wekken, in hem reeds voor altijd waren gestorven’. De andere novelle ‘Het overstroomde Dorp’ zet uiteen hoe een dorp omwille van een reuzendam die de vallei in een meer zal herschapen, moet worden verlaten en hoe een jongeling zich steeds afvraagt of hij, uit de plaats gerukt waar zijn voorouders hadden gewoond maar tevens ook ver van al hun zonden, op dien nieuwen grond met zijn ploeg de vore zal kunnen tot het einde doortrekken.
‘Het Dagboek van Jilji Klen’ is waarschijnlijk het eerste werk van Jan Cep dat door de critiek niet eensgezind om zijn ideologie werd geloofd. Het dient hier gezegd dat het litterair talent en de buitengewone techniek van Cep de bewondering van allen wegdragen.
Kort samengevat komt de actie van deze novelle op het volgende neer: een gepensionneerd beambte van den buitenlandschen dienst gaat zich in een dorp vestigen waar hij weleer ternauwernood aan de bekoring is ontsnapt die uitging van de verloofde van een zijner vrienden. Hij verneemt er dat die vrouw zelfmoord heeft gepleegd en ontmoet eenigen tijd later haar zoon die door den zelfmoord zijner moeder teneergedrukt aan het bestaan van God is gaan twijfelen. Klen beurt hem op door zijn woorden maar bezwijkt zelf bijna onder dezelfde bekoring van vroeger, onder de liefde die hij koestert voor de verloofde van den jongen. Hij weerstaat echter, versterkt zijn eigen geloof en dit van eenige anderen en sterft aan een hartkwaal. Het laatste dat wij over hem vernemen, d.w.z. het slot van het ‘Dagboek’, werd door een pater-missionaris, vriend van Jilji Klen, geschreven.
Zooals in zijn andere werken is J. Cep ook hier uitbeelder van dezen sprankel hoop die én het leven zijner helden én de schildering van den kunstenaar met een bijzonder licht overgiet en aan sommige ‘momenten’ een bijna bovennatuurlijke beteekenis geeft, doch het dient gezegd dat, alhoewel dit werk technisch zeer hoog staat, het niet de spontaneïteit en ideologische frischheid bezit der vroegere werken van den schrijver.
Het jongste werk van Jan Cep is een in boekvorm verschenen lange novelle ‘Verwantschap’ die een gewone, uiterlijk ondramatische handeling verhaalt. Het eigenlijk gebeuren dezer novelle zit ergens diep in de woorden, in hun klank en atmosfeer weggedoken en de lezer voelt zich als onwillekeurig meegetrokken in een wentelenden onzichtbaren kolk die achter het plots weggeschoven scherm der klanken steeds dieper wordt en waarin geleidelijk beter wordt gevoeld - niet: begrepen - die hoogere wet die het doen der menschen leidt. De schrijver brengt ons door een eigenaardige incantatie (het is moeilijk dit anders te bepalen) van alledaagsche woorden ‘in deze grenswereld die
| |
| |
de levenden van de dooden, die in zekere mate eeuwig zijn, scheidt’. Cep bezit de gave om door middel van eenige bijzonderheden uit het gewone leven die hij in een bijzonder licht weet te stellen, heel de geheime wereld op te wekken die in de ziel zijner helden schuilt, een procédé dat den Vlaamschen auteur A. Demedts in zijn novellenbundel ‘Voorbijgang’ meer dan eens op prachtige en meesterlijke wijze is gelukt.
Deze lyrisch zoo frissche novelle verhaalt hoe in den loop van een namiddag, avond en nacht, Prof. K. Hejda, die met vrouw en kinderen bij zijn schoonouders op bezoek komt, en daar, te midden van akkers, weiden, wegels, menschen en dingen voelt - ‘een streek is eerst en vooral gevormd uit wat de menschen die er wonen daar hebben beleefd’ - dat die streek zijn eigen, zijn tweede tehuis is en dat hij met duistere banden is verbonden aan de geboorteplaats en het tehuis van zijn vrouw. Te midden van de velden denkt hij terug aan zijn overleden schoonmoeder, die harde, op grond beluste vrouw die hem voor haar afsterven had gezegd: ‘Ge zijt als een pak mist, als een plant met een langen fijnen stengel, die nooit voldoende vaststaat. 't Zal u goed doen als we eens wat op u trappen, opdat ge proeven zoudt hoe klei, zweet en het sap van vertrapte blaren smaken’. Hij voelt er tevens ook, nu hij door dit geslacht om zoo te zeggen tegen den grond werd geduwd, de beteekenis van den geheimzinnigen band die hem met zijn vrouw en met haar gansch geslacht heeft eengemaakt: ‘Zoo'n gewaarwording ondergaat waarschijnlijk een ent, dacht hij, die in een vreemden stam werd gehecht en plots voelt hoe het sap in haar doordringt en hoe zij in elkaar groeien’. Hij ziet nu in dat ‘het lot van den mensch de sleutel is van het geheim van het heelal, dat het gebonden is aan het lot van God, waarvan het slechts een scheut, een verre lichtdeining is’.
Met betere woorden dan die van den besten Tsjechischen criticus F.X. Salda, die tevens wijst op een der meest typische aspecten van Cep's werk - het doodsmotief - kan deze ontleding niet worden besloten: ‘Jan Cep is een zeer persoonlijk dichter die een zeer eigen en ongewonen kijk op de vragen van leven en dood bezit. Zijn personen zijn over het algemeen gewond door een heimwee naar iets onaardsch, naar een onaardsche vreugde en onaardsche zuiverheid...... Het is de dood die bij Cep beteekenis geeft aan het leven. Cep is de dichter van den dood. Weinigen hebben in de Tsjechische letteren, zooals J. Cep, den dood als de definitieve handeling van het leven gevoeld, wellicht is er niemand die als hij de symbolische monumentaliteit ervan begrijpt. Doch terzelfder tijd is Cep ook de dichter van de aarde en van een wonderbare liefde tot haar omdat hij bewust is van haar vergankelijkheid en omdat hij lijdt omwille van haar onvolledigheid en verlatenheid...... Hij is een eindeloos kalme en oplettende verteller, vol begrip voor de liefdevolle, warme vertrouwelijke bijzonderheid in het leven der dingen; natuurlijk ziet hij dit niet met een naturalistische zelfgenoegzaamheid, maar steeds overglansd met een eigen geestelijk verlangen, met een soort uitvloeiing van verlatenheid die om verlossing roept’.
|
|