Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 92
(1947)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Dr. Rob. Antonissen
| |
[pagina 31]
| |
kunst en haar wederverheffing naar een hoogere dan de zuiver-aesthetische sfeer, na den tachtiger vorm-kultus. Maar de karakteristiek van die richting en strooming berust weer hoofdzakelijk op factoren van ethischen aard. Wij stellen ons voor, met de hierna volgende uiteenzetting iets te kunnen bijdragen tot het rechte begrip en het billijke naar-waarde-schatten van, naast het ethische, het aesthetische en artistieke aspect van Henriette Roland Holst's beteekenis.
***
Het innerlijke leven van Henriette Roland Holst en de evolutie van haar oeuvre doorloopen o.i. tweemaal een gelijkaardigen cyclus van ongeveer vijf en twintig jaar. De eerste cyclus loopt van circa 1890 tot 1915 en doorheen de bundels Sonnetten en Verzen in Terzinen geschreven (1895), De Nieuwe Geboort (1902), Opwaartsche Wegen (1907), De Vrouw in het Woud (1912) en Het Feest der Gedachtenis (1915). De tweede, van 1915 tot in de jaren '40, omvat Verzonken Grenzen (1918), Tusschen twee Werelden (1923), Heldensage (1927), Verworvenheden (1927), Vernieuwingen (1929), Tusschen Tijd en Eeuwigheid (1934) en den in 1943 voltooiden maar nog niet gepubliceerden bundel Wordingen. Tusschen deze twee reeksen van dichtwerken kan een merkwaardige parallel getrokken worden. Iedere bundel vertegenwoordigt een stadium in den ontwikkelingsgang der dichteres; Verworvenheden, Vernieuwingen en Tusschen Tijd en Eeuwigheid - drie niet omvangrijke bundels - worden best tot één geheel samengetrokken. Zoodoende krijgen we twee cyclussen van elk vijf stadiums, die, wat betreft de psychische gesteldheid waaruit ze ontstonden, ja vaak zelfs wat thema en inspiratie-bron betreft, bij alle blijvende waarde van filosofische en andere verworvenheden in elk verder stadium, bij alle grootere of mindere hevigheid van de vreugde of de smart, met elkaar respectievelijk nauw overeenstemmen. Zeer merkwaardig is in de eerste plaats de overeenkomst tusschen de bundels die als uitgangspunt van iederen cyclus moeten aangezien worden. Sonnetten en Verzen bestaat uit poëzie uit de jaren 1892-95. De reeks sonnetten waarin de dichteres heeft uitgesproken ‘de Vreugd mijner Ontwakende Ziel over gevondene verwantheden en 't ontstaan in haar eener Begeerte naar iets onwankelbaarder dan van menschen komt’, en die waarin staan beschreven ‘zulke Gedachten, als geruimen tijd de Geleiders waren van mijn geestelijk leven en van mijn hart’, sluiten direkt aan bij de vroegste verzen (1886...), die in een onuitgegeven jeugd-cahier bewaard zijn. Het ‘ontwaken’ van haar ziel, d.i. het zich bewust worden van de krachten die er in leven, van haar aanleg en haar neigingen, van haar vermogens en van wat haar nièt gegeven is, grijpt definitief plaats in 1891-92. Zij krijgt besef van haar eigenwaarde, van haar taak als dichteres - een taak die van het eerste oogenblik af de roeping van den poëet en die van den profeet als een eenheid omvat: | |
[pagina 32]
| |
‘De menschen zijn in getwijfel gevangen,
't gezicht van een god heeft de tijd gebleekt,
nu kom ik ze vertroosten met gezangen
van wat nooit wisselt en in niets ontbreekt.
Ik kan bemoediging zijn voor de bangen,
de klare stem die altijd rustig spreekt,
omdat mijn hart dat geen angstvallig hangen
aan wolken kent, ziet wat door wolken breekt’.
Levensvolheid gaat open voor de jonge dichteres. En te midden van het vele verwonderend-nieuwe begeeft zij zich ‘met stralende oogen levens-op’. Een eerste kentering der ziel maakt zij door: van den trots der in-geluk-overmoedige jeugd naar het moeitevolle bereiden van een geluksstaat-in-deugd-en-liefde voor de ziel. Haar levenshouvast wordt een ethiek ontworpen naar het beeld van die van Spinoza, met Dantesk-vurige waarheids- en actie-begeerte en ‘liefde als de levenswet’. Een kwart-eeuw later staat de dichteres aan een nieuw begin. De hardste slagen heeft het leven haar reeds toegebracht, reeds ontluisterden de pijnlijkste ontnuchteringen haar levensdroom. De ruime drommen der arbeidersbeweging, waaraan zij haar hart en haar geest en al haar werkkrachten verpand had, hebben haar uitgestooten (einde 1911); ondanks het socialisme heeft een wereldoorlog de menschheid verscheurd; in April 1914 is haar moeder, ‘de opene voor komend vrouwen-leven’, uit haar leven gegleden Henriette Roland Holst heeft zich aan de zijde van het communisme geschaard en deelgenomen aan de revolutionnaire daad. Maar haar hart zoekt een zachte zekerheid, een vaste vereeniging van wat lang en, sedert de aarzeling tusschen ‘abstractie of menschen?’ in Sonnetten en Verzen, nog steeds gescheiden bleef: de droom en de daad, de idee en de liefdedrang. Dàt in-zich-gekeerde zoeken naar een kiem waaruit vernieuwing kan groeien, naar ‘onwankelbaarder’ steunsels en grondslagen dan haar zelfkennis en kennis van de wereld en het leven haar totnogtoe aan de hand deden, is de inspireerende kracht in Verzonken Grenzen (1918). Het iets ‘onwankelbaarder dan van menschen komt’, vindt zij thans in het aanschijn van het probleem van den dood. Weer een kentering der ziel: vertrekkend van een agnosticistisch niet-weten, geleidelijk leerende zien ‘met nieuwe oogen’, doorheen het mijmerlied over ‘Verandering en Eenheid’, voert Verzonken Grenzen ten slotte naar het ‘milde licht’ van den met het leven verzoenden ‘stralenden’, ‘goeden’ dood, verzoening, ja verstrengeling ook van droom en daad in het offer, den offerdood, ‘moeder van het leven dat opwaarts stijgt’: ‘Eén daad is er, die staat geheel alleene
tusschen alle andere daden opgericht
en van den droom het parelende licht
vloeit als een zachte sluier om haar henen.
| |
[pagina 33]
| |
Zij is als zielsmuziek, verstild tot steenen,
als een door smart gelouterd, fel gedicht
en van alle spanningen wier vereenen
den droom bouwt is in haar niet één gezwicht.
Kalm staat zij in haar blanke majesteit,
zij die sterk is als strijd maar heeft verloren
al 't luide en het schelle van den strijd.
Gezegend de mensch tot haar uitverkoren,
gezegend elk die tot het Offer schrijdt:
in hem wordt droom en daad tot één herboren’.
Men vergelijke de verzoening van leven en dood, in het met de overeenkomstige verzen uit Verzonken Grenzen verwante sonnet uit Sonnetten en Verzen: ‘“O dood, (spreekt hij) en zijt ge daar o dood?”
“Gij zon, in wiens oog wij niet kunnen staren,
waarlijk, gelijk met leven werdt gij groot.”
“Gij die 't bestaan aanrandt, het wezen laat -
ik heb zoo lang gedacht aan uwe mare:
er is niets vreeselijks in uw gelaat”.’
Maar hier is het nog niet de met menschelijkheids- en eeuwigheidswaarde tevens omstraalde verzoening in het offer. De beide bundels die volgen op dat eerste stadium van iederen cyclus, staan in het teeken van een zich begeven uit de verworvenheid der nieuwe waarden naar het rijk van de daad: De Nieuwe Geboort (1902) ontstaat in de periode van Henriette Roland Holst's volsten kamp voor de sociaal-democratie, Tusschen twee Werelden (1923) in die van haar krachtdadigsten inzet voor het communisme. Het is duidelijk: in beide gevallen worden de nieuwe waarden in dienst gesteld van een daarmee niet heelemaal harmonieerende leer, wordt een gedeelte ervan, het naar zachtheid neigende, zelfs gewelddadig onderdrukt. Geen wonder ook dat in deze bundels juist de pijn van het dualisme het scherpst schrijnt: de pijn van den groei uit het ‘liefs voorbijgeganer dingen’ naar ‘den nieuwen dag’: ‘O donkere diepten van tweestrijd!’, de pijn van ‘de overgangen tusschen de getijden’ en van het besef dat de strijders zelf voor de nieuwe wereld ‘het vuil, de smaad en het bederf’ van de oude in zich meedragen: ‘....... Elke groei is pijn | |
[pagina 34]
| |
Element van die dualisme-pijn is in beide werken het bewustzijn van ‘wij zullen niet zien...’. Eenigszins verbeten-berustend nog in De Nieuwe Geboort, bij de beginnelinge-strijdster: ‘Want zege is ver en hard staan de daden
tusschen ons en hem, en dit een'ge is vast:
wij zullen niet zien hoe uit die zaden
de vrucht van de nieuwe wereld wast.
En ons leven zal zijn te zien wegwijken
voor ons uit, door de tijden, den nieuwen dag,
en ons sterven misschien den niet-te-bereiken
verder weg te weten dan jeugd hem zag’.
Doortrild van vertwijfelingsgesnik in Tusschen twee Werelden, bij de vrouw wier daadkracht fel ondermijnd werd door ontgoocheling op ontgoocheling... en door een hart dat niet meer kàn zijn diepste hunkeringen naar de zachtheid het zwijgen opleggen: ‘Wij zullen u niet zien, lichtende Vrede,
wij zullen niet proeven uw weligheid
van onze lippen naar ons hart gegleden;
wij zullen 't hunkeren naar uw zachtheden
meedrage', ongestild, in de eeuwigheid’.
Maar de hoopvolle klanken klinken daar tegen-op, uit het kampvaardige geloof in een zelfzekere leer (De Nieuwe Geboort), uit het smart-gelouterde geloof in het offer (Tusschen twee Werelden). Mèt den opgang van het socialisme in het begin dezer eeuw en mèt de snelvorderende zelf-scholing in de leer, stijgt ook der dichteres vastheidsgevoel, boven het dualistische ebben-en-vloeden uit: Opwaartsche Wegen (1907), een bundel van harmonie, van strijdlust èn van liefde uitgaande tot concreetbegrepen menschgenooten; een vrucht van het léven-in-gemeenschap. Heldensage (1927; geschreven in 1922-26), de zang der Russische revolutie, is minder enkel-licht, minder vastheid; niet alleen den opgang van het communisme, ook den neergang moest de dichteres hier bezingen: naast de heldhaftigheid en de liefde-daden, het zinken van het leven ‘uit zijn duizelende hoogten’. Beide werken van dit derde stadium vertoonen echter hièrin een treffende gelijkenis, dat ze allebei een zekere bezinning zijn op een toestand in het leven der revolutionnaire menschheid, op een verwezenlijking in het rijk van de daad, op een (moeizaam) verworven standpunt dat tegelijk als uitgangspunt naar hooger moet kunnen gelden. Beide zijn ook in hoogere mate dan de werken uit de vorige stadia visionnair, met een neiging naar de epiek: visie op den zeker-gewaanden ‘triomf van het socialisme’, visie op den triomf van | |
[pagina 35]
| |
de communistische revolutie; dit laatste echter alleen mogelijk, indien de allesovertreffende waarde van het offer niet wordt miskend. Wegens laatstgenoemde beperking van de triomf-zekerheid, is de kloof tusschen het derde en het vierde stadium in den tweeden cyclus minder diep dan in den eersten. Na den vollen opgang in het dadenrijke leven komt het niet-mogelijk-geachte: de breuk met de S.D.A.P. Als poëtisch resultaat: De Vrouw in het Woud (1912). Einde 1927 breekt de dichteres met het macht-door-geweld-begeerige communisme; zij verlaat de C.P.H. en schrijdt naar bevrediging van de religieuze behoeften van haar ziel. Drie bundels beelden dien gang: Verworvenheden (1927), Vernieuwingen (1929), Tusschen Tijd en Eeuwigheid (1934). Verschil vinden we hier in het feit, dat in 1911 de breuk geschiedde a.h.w. ondanks haarzelf, weliswaar in de overtuiging dat zij moèst breken ter wille van de vrijwaring der zuivere Idee, maar dan toch uitsluitend als gevolg van een keuze die zij slechts met veel smart kon doordrijven: ‘Nu werd het voorwerp van liefde gespleten
en het hart van die vrouw uiteengereten,
want zij moest kiezen, welke helft voortaan
te minnen, tegen welke in haat te staan’,
terwijl de breuk met het marxisme in 1927 als een verlichting, als een bevrijding gevoeld werd: ‘Ik heb den duisteren en harden waan
gelijk een keten achter mij gelaten
en als een kind gaat door de morgenstraten,
ga ik, met lichte kleeren aangedaan’.
De spijt om de onvereenigbaarheid van de onvoorwaardelijke liefde, ook tegenover den tegenstrever, met de communistische geweld-taktiek, van de algemeen-menschelijke ethiek met den marxistischen klassenstrijd, is veel minder groot dan de spijt om het verstooten-worden uit de rangen der arbeidersgemeenschap. - Toch: in beide gevallen gingen oude zekerheden verloren; zij staat berooid van vele waarden, zij is armer aan vast-gericht willen. En nu blikt de dichteres terug op haar leven: eerste (verhalend) gedeelte van De Vrouw in het Woud, verschillende gedichten uit Verworvenheden, aanzienlijke reeks van sonnetten in Vernieuwingen. Zij keert in tot haar ziel. Wat heeft zij verworven? Welk is haar verdienste, welk haar schuld? Waar schoot zij te kort? - Het antwoord staat telkens in het teeken van de liefde. Telkens werd zij door de liefde gedwongen tot ‘dadeloosheid’ (in strijdend-politieken zin!). Want de liefde is haar sterkte maar tegelijk haar zwakheid: ‘En zoo was voor deze vrouw de zwakheid
één met de kracht, die voor elke ontspruit
| |
[pagina 36]
| |
uit de oerdiepten van haar wezen
en komt in fonkelingen opgerezen,
in wonderlijk-heerlijk vermogen
dat stroomt uit het hart naar mond en naar oogen
en handen - dat de wereld soms optilt
en nog gloeit, wanneer mannenkracht verkilt’.
(De Vrouw in het Woud).
Liefde deed haar staan tusschen de mannen der ‘praktijk’ en die van het ‘beginsel’, liefde bracht haar op een punt tusschen de haren en de heerschers. Een verschil van zwaartepunt in den overigens grootendeels gelijkluidenden toon is hier wel duidelijk waar te nemen: apologetisch vooral in De Vrouw in het Woud: ‘Wanneer zij dan zwak is geweest
zoo maakte Liefde haar zwak;
wanneer zij den strijd heeft gevreesd
zoo was het Liefde die brak
haar moed........’
voornamelijk zelf-beschuldigend later: ‘Ik denk aan hen en denk aan wat ik deed.
Hoe vaak niet heb ik hun steenen geschonken
voor brood; hoeveel zuivere liefdesvonken
trapte ik uit, achteloos. Ik droeg uw kleed,
o liefde, ik kende al uw namen,
maar uw wezen had ik nog niet verstaan;
ik dacht dat ge kondt wone' in 't hart te samen
met haat, met hem in één gespan kondt gaan’.
(Vernieuwingen).
Uit dit schuldbewustzijn vloeit voort, dat zij zich als nieuwe taak oplegt: de ‘Heeling’ der eenheid onder de verschillende frakties der arbeidersbeweging, de weder-vereeniging van wat na ± 1910 versplinterd werd, - men vergelijke verscheidene theoretische geschriften en haar menigvuldige leekenspelen en spreekkoren uit de jaren 1927-37. Na elke breuk lijdt de dichteres hevig onder de scheuring in het socialisme: in 1912 voelde zij zich machteloos, en weldra ging zij over tot de radikale fraktie; thans houdt zij niet op voor de verzoening te arbeiden, als middelares op te treden, en de eenheid te prediken die moet verwezenlijkt worden op den grondslag van een persoonlijke zelfvorming in socialistischen zin (‘persönliche Lebensgestaltung’) en van een religieus-beleefd socialisme. Overigens zijn de bundels uit dit vierde stadium, meer innerlijk beschouwd, | |
[pagina 37]
| |
een bestendig gevecht om het verwerven van een hoogeren, meer stabielen levensstaat: in De Vrouw in het Woud om de gelouterde levenswijsheid, in Tusschen Tijd en Eeuwigheid om de Godsnabijheid; een tocht ten slotte naar innerlijk evenwicht. Wanneer eenmaal een zekere mate van dit evenwicht bereikt is, treedt de dichteres voor een tijd in de droom-sfeer van de epische bespiegeling, van het terugschouwen en de gedachtenis, van de visie op de toekomst, en twee opvallend gelijkaardige werken worden daaruit geboren. In Het Feest der Gedachtenis (1915) opent zich het verschiet op een feest dat de vrouwen in den socialistischen toekomst-staat zullen vieren ter eere en herdenking van de vrouwen welke die toekomst hielpen voorbereiden. Er wordt verhaald van drie vrouwen uit het verleden, en een beeld geschetst van hun drie tegenhangers in de toekomst. Na Tusschen Tijd en Eeuwigheid legde de dichteres de hand aan een grootsch-geconcipieerd werk: Wordingen. In 1943 kwam zij met het handschrift klaar. Het bestaat uit vier zangen, waarvan de eerste de kosmische en menschheidswording bezingt, de tweede een visie brengt op drie ‘wereldleeraars’ uit het verre verleden (Lao-Tse, Boeddha en Christus) en op drie voorbije vormen van socialisme (kettersch communisme uit de Middeleeuwen, utopisch-socialisme, marxisme), de derde ons nader brengt tot het heden met een beschouwing over Jaurès, Lenin en Gandhi, en de vierde vooral naar de toekomst heenwijst (Eerste Lichtstralen, Emmanuel, Aan de dichters van heden en morgen); verder uit lyrische voor-, tusschen- en nazangen. Beide werken zijn dus gedeeltelijk ‘toekomst-epiek’, gedeeltelijk verleden-beelding; het sterkst in deze ‘epiek’ leeft echter het hart van een lyrische dichteres die niet los kan van het heden: het is epiek waarin de lyrische passages de blijvendstwaardevolle zullen blijken. Het parallelisme dat we hier hebben aangewezen tusschen de twee cyclussen en hun respectieve stadiums, kan met tallooze voorbeelden geïllustreerd worden; het zou ons te ver leiden. Hier willen we echter dadelijk beklemtonen - het is van het grootste belang - dat die cyclussen geen volmaakt sluitende kringen zijn, geen kringloopen waarvan uitgangs- en eindpunt met mekaar zouden samenvallen; en dit juist wegens de voortdurende verwijding van der dichteres wereld- en levensbeeld, wegens het bewaard-blijven van de in den eersten cyclus verworven waarden in den tweeden. Dientengevolge meenen wij voor de wezenlijke geaardheid van Henriette Roland Holst's dichterlijke evolutie geen juister, adaequater beeld te kunnen vinden dan de spiraal. Haar ontwikkelingsgang is een spiraalgang, dien wij ons veroorloven op de volgende blz. grafisch voor te stellen. Stellen we nu de vraag naar de kunst-waarde van dit poëtisch oeuvre, dan is onze eerste bevinding: dekken de respectieve stadiums der beide cyclussen mekaar nogal volmaakt in psychologisch en thematisch opzicht alsmede door lyrische, epische of dramatische vorm-aspecten, - beschouwd met betrekking tot hun aesthetische waarde en uit het oogpunt van hun schoonheid-schenkend gehalte, is dat maar bij benadering het geval. Hoogste punten van Henriette Ro- | |
[pagina 38]
| |
land Holst's poëtische schepping zijn De Nieuwe Geboort, De Vrouw in het Woud en Verzonken Grenzen. Laatstgenoemd werk, het eerste stadium van den tweeden cyclus, verheft zich hooger dan de Sonnetten en Verzen: het drietal bundels uit het vierde stadium van den tweeden cyclus bereikt niet de hoogte van De Vrouw in het Woud; hetzelfde geldt voor Wordingen ten opzichte van Het Feest der Gedachtenis. Maar terwijl in al die stadiums (1, 4, 5) het verschil in gehalte tusschen cyclus I en II toch niet zeer groot is, moeten we voor de overige twee stadiums vaststellen dat Tusschen twee Werelden en Heldensage vèr blijven beneden het peil van De Nieuwe Geboort en Opwaartsche Wegen. Globaal gezien handhaaft zich dus de bloei van deze poëzie doorheen den eersten cyclus tot in het eerste stadium van den tweeden; daarna daalt het artistieke gehalte sterk, welke daling wordt onderbroken door een paar stijgingen naar een peil dat in den eersten cyclus normaal tot den ‘tweeden rang’ zou gerekend zijn. Het wil ons voorkomen dat ook hier het beeld van de spiraal, zooals zooeven voorgesteld, best past. In de kern, bij en onmiddellijk na het vertrekpunt van de spiraal is de innerlijke spankracht nog ietwat te hard, te stug: de gebalde, maar tevens meestal nog eenigszins stroeve kracht van Sonnetten en Verzen. Daarna gaat de spiraal zich ontplooien, een ontspanning treedt in, de samengebalde krachten komen vrijer tot hun recht: de bloei die aanhoudt tot in Verzonken Grenzen. Dàn, mèt de steeds ruimere verwijding waarvan hierboven sprake was, verliest de spiraal aan spankracht, aan geconcentreerde sterkte. Het is niet onze bedoeling een vooral oorzakelijk verband te zien tusschen die verwijding en het spankracht-verlies. Maar Henriette Roland | |
[pagina 39]
| |
Holst's dichtwerk is daar om te bewijzen dat de twee verschijnselen zich inderdaad gelijktijdig voordoen, en zoo is het tegelijk mogelijk en gerechtvaardigd ze beide in dezelfde spiraal-voorstelling samen te brengen. Toch moèt in dat verband oorzakelijkheid als een voorname factor in aanmerking genomen worden: want die verwijding beteekent bij Henriette Roland Holst vooral een steeds ruimere expansie van den ethischen trek in haar wezen, met name na 1920, waarbij de ethische bekommernissen al meer zullen primeeren tegenover de aesthetische. Wij willen deze wijze waarop wij den ontwikkelingsgang van Henriette Roland Holst's dichtwerk naar ‘inhoud’ en waarde zien, nog met enkele exponenten toelichten. Volledigheid kunnen wij hier op verre na niet betrachten, daar slechts een zeer omvangrijke studie het complexe materiaal zou kunnen overschouwen en verwerken. De schoonste vorm van Henriette Roland Holst's kunst, tevens de merkwaardigste in poëtisch-historisch opzicht, is haar sonnet. Henriette Roland Holst is een van de vruchtbaarste en grootste sonnet-dichters in onze letterkunde. Haar eerste bundel bestaat, behalve uit enkele verzen-reeksen in terzinen, uitsluitend uit sonnetten. Men weet hoe de algemeene, uit de Nieuwe Gids-poezië werkende tendenz om het Nederlandsche sonnet te binden in de smijdige stevigheid der bimetrie van jambischen vijfvoeter en vierheffingsvers, in dien bundel voor het eerst tot een ongemeen schoone werkelijkheid werd. Daardoor - en door ook verder haar sonnetten in denzelfden vorm te gieten - heeft Henriette Roland Holst aan het moderne Nederlandsche sonnet zijn meest eigen gestalte gegeven. Zonder twijfel deed zij dit onbewust, in de spontaneïteit van haar scheppingsdrang. Maar wel degelijk bewust geschiedde zeker haar keuze van het sonnet als versvorm die haar het best paste voor de uitdrukking van haar inwendig leven. Geheel in overeenstemming met den hierboven geschetsten spiraalgang, is de sonnettische vormgeving, verscheidene prachtige specimens niet te na gesproken, in Sonnetten en Verzen vaak nog wat strak, nog niet soepel genoeg; daarna ontspant de vorm zich, noch te veel noch te weinig, maar juist voldoende, om in de wonderbare lenigheid der sonnetten uit De Nieuwe Geboort, De Vrouw in het Woud en Verzonken Grenzen al de wisselingen van haar zielegesteldheid te vatten. Doorheen het verder verloop van den tweeden cyclus vervalt haar sonnet; waar zij het nog gebruikt, verliest het allengs zijn specifiek, geconcentreerd karakter, de bimetrie vergroeit niet zelden tot volslagen prosodische vormeloosheid, het rijmschema wordt verwaarloosd. Dit is natuurlijk steeds maar een algemeene bevinding; er zijn nog waardevolle sonnetten in haar later werk. Nog één bundel van later, Vernieuwingen, brengt, op den kwatrijnen-voorzang na, uitsluitend sonnetten; maar juist hier valt de onttakeling van den oorspronkelijken aard en vorm, tegen dewelke de verhalende functie van deze sonnetten-reeks geheel indruischt, het sterkst op. Overigens maakt de sonnet-vorm na 1920 meer en meer plaats voor minder gebonden, losser prosodische vormen. Ook onder deze zou het misplaatst zijn | |
[pagina 40]
| |
het bestaan van schoone gedichten te ontkennen. Maar de nalatigheid in de vormgeving neemt toe: de later haast volstrekte negeering van tucht en steun van het metrum komt aan de poëzie van Henriette Roland Holst niet ten goede. Zulke voldragen gedichten als ‘Kleine paden’, ‘De dag verjoeg den dag’ ‘De Boom van Groot Verdriet’ enz. zoeken we tevergeefs in de latere jaren; alleen sommige uit Verworvenheden en Tusschen Tijd en Eeuwigheid, en een als ‘Wij zullen u niet zien’ uit Tusschen twee Werelden kunnen die schoonheid nog benaderen. In de poëzie van Henriette Roland Holst vinden we de meest verscheiden vormen van beeldspraak. Soms is het essentieel gevoelsbeeldspraak, soms bloeit ze spontaan uit intuïtie open, soms is het sterke verstandsconstructie. Maar talrijk zijn de beeld- en kleurlooze verzen, en vooral later welt de beeldspraak moeizaam op en groeit ze slechts zelden tot evocatieve plastiek, worden we nog alleen bij uitzondering verrast door het plotse op-lichten van het adaequate, openbarende beeld. Waar de beeldspraak niet meer de vrucht is van fantasie en intuïtie, maar van - in den algemeenen gevoelsstroom toch niet voldoende gecontroleerde - cerebraliteit, komen we een enkele maal te staan vóór het gewoonweg absurde (men vergelijke hier en daar Het Feest der Gedachtenis), maar vaker vóór, trouwens méér storende, rhetoriek. Reeds in Opwaartsche Wegen was de neiging naar de rhetorische zegging aanwezig, maar ze vloeide nog spontaan voort uit het triomfante levensgevoel; in Tusschen twee Werelden en daarna breekt ze menigmaal uit tot smakeloos-allegorische personificatie-met-hoofdletters. Hoezeer der dichteres scheppende fantasie gaandeweg verslapt, is overigens het meest tastbaar in haar toenemende zelfclicheering. Dit alles moge niet den indruk verwekken, dat wij geen oog zouden hebben voor de vele eenig-heerlijke verzen van Henriette Roland Holst, bloeisels van een vol leven, schoon-gedragen vruchten van een groote ziel, hijgende opwellingen van een smachtend hart, serene mijmeringen van een bezonnen geest, - alles ruimschoots voldoende om haar minder waardevol werk volledig in de schaduw te stellen en haar naam als groote dichteres blijvend te bevestigen. Het is er ons slechts om te doen, eenig licht te doen vallen op de waarde van haar dichterschap, die waarde-bepaling, wars van over- of onderschatting, binnen de juiste verhoudingen terug te brengen, in het grootere verband van haar leven en werk in hun ruimste beteekenis. Dat dichterschap is geen zuiver dichterschap, en zeker geen dichterschap avant tout, maar groote menschelijkheid in poëzie. De beteekenis van Henriette Roland Holst is veel ruimer dan enkel poëtisch. Daar is haar tooneelwerk: naast o.m. een ook in zuiver dramatisch opzicht zeer verdienstelijk spel als Thomas More (1912), haar lyrische spelen en haar zeer talrijke leekenspelen, dramatische en andere spreekkoren, waarmee zij den bloei van de Nederlandsche leekenspelbeweging op wellicht ongeëvenaarde wijze stimuleerde. Daar zijn fijne essay's als die over Gezelle (1931), Gorter (1933) en Poëzie en maatschappelijke vernieuwing (1935). Daar zijn haar lichtelijk geromanceerde biografieën als die van Rousseau (1912) en de | |
[pagina 41]
| |
monumentale van Tolstoi (1930). Dit alles in het kader van de literatuur, waarbij nog allerlei ander theoretisch werk, soms van zeer groot formaat (cfr. b.v. haar Voorwaarden tot hernieuwing der dramatische kunst, 1924) zou te vernoemen zijn. Maar ook verder dan de literatuur, verder dan de kunst reikt haar beteekenis: de eindelooze reeks van haar theoretische geschriften (filosofisch, religieus, ethisch, politiek, sociaal, economisch...) getuigt ervan, want bijna zonder uitzondering vonden die geschriften een grooten weerklank in het Nederlandsche geestesleven. Haar levenswerk is een bijna volmaakte spiegel van den tijd. Dat het gebeuren in haar ziel steeds ten nauwste was en is afgestemd op het wereldgebeuren en op het publieke leven in Nederland in al zijn takken, openbaren én haar poëzie én haar overige geschriften én wat zij verrichtte in de ‘wereld van de daad’; bovendien heeft haar diepste wezen al die dingen steeds getoetst - bewust of onbewust - aan hun ethische waarde, later ze gemeten, vóór alles, met een religieus-ethischen eeuwigheidsmaatstaf. Op het huidige oogenblik, en reeds sedert geruimen tijd, is zij in de eerste plaats de ‘profetes’, pas daarna de - in moderne beteekenis - ‘dichteres’. Bij het neerschrijven van deze beschouwing dachten wij onwillekeurig terug aan die vroegere revolutie-eeuw die zulk een treffende overeenkomst vertoont met de onze: de XVIde, - en aan de kunstenaars van toen, in zeer vele trekken gelijk aan onze dichteres, die als typische persoonlijkheden van die eeuw worden aangezien. Niet slechts roept heel wat van Henriette Roland Holst's poëzie en leekenspel-werk de herinnering op aan de toenmalige strijdliteratuur, aan de revolutionnaire dichtkunst en de moraliteiten met hun scherpe veraanschouwelijking van sociale en moreel-godsdienstige problemen. Een sterke verwantschap is daartusschen niet te loochenen. Maar de persoonlijkheid der dichteres rijst uit boven dat vaak naamlooze actualiteitswerk, en komt op de hoogte te staan van de beste geesten uit dien tijd, evenals zij tegelijk èn sterk met hun tijd verbonden en voor het actueele gebeuren intens geïnteresseerd èn de roerselen van het eigentijdsche leven optillend tot waar ze ‘sub specie aeternitatis’ in hun essentie kunnen doorschouwd worden. Zij en die persoonlijkheden: zoekers naar houvast en nieuwe fundeering van het goed-leven, het edel-leven in een ontwortelde wereld. Zij en die persoonlijkheden: eindelijk, na moeizaam en vaak op dwaalwegen voerenden pelgrimstocht, vinders van de sleutels tot de wederopstanding in een ethisch humanisme doordrenkt met de in eeuwigheid onovertrefbare waarden van het christendom, in de persoonlijke leven-vormgeving, in de zelfvorming van het bewuste individu tot een levende kern van de zich vernieuwende menschheid.
Maart-April 1946. |
|