Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 92
(1947)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Prof. dr. Em. Lousse
| |
[pagina 17]
| |
van het verstand. En nogmaals kan dat doel op zulke wijze nagestreefd worden, dat de kenner een kop wordt, zonder lijf of beenen. Ten slotte kan de geestesontwikkeling zelf aan de harmonieuze ontwikkeling van heel de personaliteit ondergeschikt worden. Hier begint o.i. de taak van de opvoedkunde. Hier kan men beginnen te spreken en te oordeelen over de opvoedende waarde van een of ander paedagogisch stelsel in het algemeen, alsook van ieder bijzonder vak in het raam van een systeem. Toch zijn we in de stof nog niet genoegzaam ingeleid, want nu stellen zich pas de vragen waarover alle paedagogen twistten en waardoor hun verscheidene stelsels tot stand kwamen. Vraagt men waarin de harmonieuze ontwikkeling van heel de persoonlijkheid gelegen is, en over welke middelen zij daartoe beschikt, dan geeft het Christendom een antwoord, dat niet thuis te brengen is in eenig ander systeem, omdat geen ander stelsel op dezelfde goddelijke inspiratie kan bogen. De harmonieuze ontwikkeling van den mensch, - zoo leert het ons in hoofdzaak, - bestaat in de ontwikkeling van zijn natuurlijke vermogens, in het verlichten van zijn verstand en het oefenen van zijn wil, in het bestrijden van zijn gebreken en het vermijden van het kwaad, in het naleven en het beleven van Gods natuurlijke en positieve wet, in het leven uit en volgens de genade die ons door God geschonken wordt (status gratiae), tot het bereiken van het bovennatuurlijke doel, dat is de fruitio divina reeds hier op aarde en ook hiernamaals (status patriae). De middelen waarover de mensch daartoe beschikt, zijn eveneens van een tweedubbele soort: er zijn natuurlijke en bovennatuurlijke middelen, die een christelijke opvoeder beide moet aanwenden. Het Christendom is o.m. een paedagogie, daar het de kinderen tot menschen opleidt en de menschen opleidt naar God. Uit dat alles kunnen we reeds afleiden, dat echte christene opvoeders geen vijanden, doch overtuigde voorstanders zijn van het humanisme, en wel van het humanisme in de ruimste beteekenis, d.i. de ontplooiing tot schoonmenschelijkheid; dat het humanisme, zooals de christenen het opvatten, niets te maken heeft met naturalisme, doch een christelijk en als het ware een vergoddelijkt humanisme is; dat geen enkel onderdeel, geen enkel vak in het humanistisch-christelijk onderricht, zijn doel in zich zelf draagt, dat het weten op zich zelf geen doel is, noch als genot, noch als bezit, doch dat alles ondergeschikt is aan het bovennatuurlijk doel van den mensch. Niet de grootste geleerde, noch zelfs de schoonste mensch volgens louter natuurlijke opvatting, maar de heilige, ja de heiligste, de meest volmaakte op natuurlijk én bovennatuurlijk gebied, die spant in ons midden de kroon...
***
Thans is het mogelijk, volgens vaste richtlijnen - waardoor ijdele discussie uitgesloten wordt, - te onderzoeken welke plaats in het christelijk-humanisme aan de geschiedenis toekomt. We laten de persoonlijkheid van den vorscher en van den leermeester, alsook die van de kinderen of van de gewone lezers, | |
[pagina 18]
| |
momenteel ter zijde; we spreken over de opvoedende waarde van de geschiedenis, als voorwerp van wetenschappelijk onderzoek en als materie tot onderricht, op zich zelf. We behandelen ons onderwerp evenwel ook door middel van vergelijking met andere wetenschappen en vakken, daar we op die manier beter kunnen onderscheiden en omschrijven wat de geschiedenis eigenlijk is. Haar vormende waarde is immers voor een deel dezelfde als de vormende waarde van andere vakken, die eveneens het verstand verlichten en verrijken, de persoonlijkheid ontwikkelen, den mensch dichter bij de waarheid en dichter bij zijn einddoel brengen. Doch, voor een ander deel, ligt de vormende waarde van de geschiedenis, in hetgeen zij alléén bezit, - en de andere vakken heelemaal niet, of alleszins niet in dezelfde mate, - in datgene wat zij alléén geven kan, in datgene wat zij alléén is. Geschiedenis, - alzoo kunnen wij haar in dit betoog omschrijven, - is een onbaatzuchtige studie van den mensch in het verleden. Onbaatzuchtig en louter beschrijvend: daardoor onderscheidt ze zich van alle ‘toegepaste’ wetenschappen, o.m. van de techniek, die op allerlei materieele en practische doeleinden is afgestemd en in den nieuwsten tijd, doch wellicht niet heelemaal terecht, tot den rang van wetenschap werd bevorderd. Zoo onderscheidt ze zich insgelijks van de normgevende wetenschappen, als daar zijn de moraal, het natuurrecht, het positief recht, de staatkundige, sociale, economische wetenschappen, en de opvoedkunde zelf, die allen leiding geven aan gemeenschap of individu. Daar ligt reeds een deel van haar opvoedende kracht aan verbonden. Ze is onbaatzuchtig, niet utilitair, en leert daardoor onbaatzuchtig te zijn. Wie haar beoefent, moet er zich van bewust zijn, dat er voor hem niet veel stoffelijke voordeelen uit te verwachten zijn, dat hij slechts zelden dezelfde soort vreugde en voldoening zal genieten als degenen die aan ‘aktie’ meedoen en midden in het vuur van den strijd staan, noch zelfs als degenen die door hun arbeid en apostolaat op wetenschappelijk gebied de ‘aktie’ rechtstreeks beïnvloeden of kommandoposten bezetten in den strijd... Wie geschiedenis beoefent, gelijkt ook in dat opzicht, weleer aan een kunstenaar. Geschiedenis is onbaatzuchtige studie van den mensch. Hierdoor onderscheidt ze zich van alle vakken, die ofschoon even onbaatzuchtig als zij zelf, toch andere materieele voorwerpen nastreven. De theologie en de haar aanverwante wetenschappen staan, reeds uitsluitend door hun materieel voorwerp, als het ware boven haar, daar ze God zelf, en Gods openbaring aan het menschdom, en Gods werking in de wereld, bestudeeren. Aan den anderen kant hebben de natuurkundige vakken de sterren en het heelal, de delfstoffen, de planten, de dieren, alles wat zich in de ruimte en inzonderheid op aarde bevindt en beweegt, uitgenomen den mensch, tot voorwerp. Op denzelfden grondslag onderscheidt de geschiedenis zich ook van de physische aardrijkskunde. Ten slotte heeft ze ook met mathesis niets te maken, die op de studie van de kwantiteit afgestemd is, met symbolen werkt en een soort turnen voor den geest is. Evenals de andere vakken die eveneens den mensch tot hun materieel voorwerp hebben gekozen, neemt de geschiedenis een voorname plaats in met betrek- | |
[pagina 19]
| |
king tot de opleiding in humanistische richting. De geschiedenis bestudeert den mensch uitsluitend in het verleden. Ze bestudeert den mensch niet in zijn aard en wezen, als de anatomie of de biologie, die de natuur en de werking van het menschelijke lichaam op het oog hebben, noch als de psychologie, de logica en andere philosophische vakken, die de natuur en de werking van het spiritueele element in den mensch nagaan. Ze bestudeert den mensch ook niet, als de menschelijke geographie, in verband met zijn actueele verspreiding en werking op de aardevlakte. Ze bestudeert noch het permanente, noch het actueele in den mensch, en zeker evenmin zijn toekomst, doch wel het veranderlijke, het evolutieve, en al wat reeds verleden, verdwenen is: de pelgrimstocht van den mensch door de eeuwen heen. Hierdoor heeft ze alweer haar eigen verdiensten, in tegenstelling o.m. met de mathesis en de philosophie, die het verstand van den beoefenaar in contact brengen met absolute en onveranderlijke waarden en het op abstracte gegevens doen redeneeren. Evenals de natuur- en aardrijkskunde, brengt de geschiedenis het verstand in contact met de concrete werkelijkheid en leert het op zulke wijze te werk te gaan, dat het de resultaten en derhalve ook de waarde van zijn redeneeringen kan - en moet - toetsen aan zeer vaste en tastbare gegevens uit de realiteit. Omdat ze den mensch, zooals hij in het verleden evolueerde, bestudeert, betreedt de geschiedenis gedeeltelijk hetzelfde terrein als de philologie. Het was vroeger - en het is wellicht thans nog - een fel omstreden twistpunt onder de deskundigen, uit te maken welke verwantschap en a contrario welk onderscheid er precies bestaat tusschen beide zustervakken, die in het leerprogramma van de classieke humaniora en ook van de letterkundige faculteiten het leeuwenaandeel opstrijken. Is de geschiedenis een hulpvak voor de philologie, of juist andersom? Of zijn beide stellingen te verdedigen, daar de philologen niet verder kunnen indien ze niet kunnen bouwen op conclusies van geschiedkundigen aard, en indien ze zelf de stelregels van de historische methodiek niet toepassen, en daar anderzijds de historici, vooral bij de uitoefening van de tekst- en interpretatiekritiek, steeds bij de philologische specialiteit belanden, hetzij ze bij de philologen te rade gaan, hetzij ze bepaalde philologische werkzaamheden zelf probeeren te verrichten? Geschiedenis en philologie hebben zeker hetzelfde materieel voorwerp, nl. den mensch in het verleden, en hebben gedeeltelijk ook hetzelfde formeel voorwerp. Aan den kant van het formeele voorwerp, en niet van het materieele, is dus het onderscheid tusschen beide te zoeken. Is het overdreven te beweren, dat het verschil misschien met zóó breed is, zelfs niet aan den kant van het formeel voorwerp, tusschen de classieke philologie, zooals ze thans op wetenschappelijk gebied, - niet op het gebied van het onderwijs, - meestal wordt beoefend, en de geschiedenis van de classieke Oudheid? De classieke philologen houden zich bezig met een reeks problemen, die eigenlijk op het veld van de historie gelegen zijn; daarvan getuigen ieder jaar een aantal universitaire proefschriften en andere geleerde bescheiden. | |
[pagina 20]
| |
Daartegenover gaat hun belangstelling ook naar problemen van taal- en letterkundigen aard, die de historici niet in dezelfde maat interesseeren. Aan de andere zijde bestudeeren ze uitsluitend de classieke Oudheid, terwijl de historici nog andere tijdperken betreden, vóór en na deze periode. In het onderwijs zijn de classieke philologen bij uitnemendheid de leermeesters en opvoeders in humanistische richting. Dat hebben ze aan hun vak te danken. Niemand minder dan Napoleon I beweerde, dat hun diepgaande invloed wel eenigszins verderfelijk kon worden, voor geloof en zeden, doordat ze de jeugdige geesten onophoudend in contact brengen met het in zoovele opzichten bewonderenswaardige heidendomGa naar voetnoot1). Daartegen klinken evenwel andere stemmen op, en kunnen ook ontelbare bewijzen van het tegenovergestelde aangebracht worden. Feit is echter dat de leeraar in de middeleeuwsche en de moderne geschiedenis, als hij wil, in zake christelijk-humanistische opleiding een rol te vervullen heeft, die zelfs een godsdienstleeraar hem benijden kan. Het is alleszins veel gemakkelijker het onderscheid te maken tusschen de geschiedenis, t.z. van den aanvang van het Christendom af, en de philologie van de moderne talen. De moderne philologen doen ook aan ‘literaire geschiedenis’; toch houden ze zich hoofdzakelijk bezig met taal en letterkunde, en gebruiken ze gaarne de geschiedenis als een hulpwetenschap bij hun verrichtingen op eigen gebied; ze benuttigen bijna uitsluitend bronnen met letterkundigen inslag, en belichten slechts één activiteit van den mensch in het verleden. De historici wenden daarentegen allerlei soorten bronnen aan, - ook de literaire, naast de monumenteele bronnen en de archivalia, - om alle menschelijke bedrijvigheden in het daglicht te stellen. Op paedagogisch gebied zijn daar voor- en nadeelen aan verbonden. De philologen hebben alléén contact met rijkbegaafde en hoogontwikkelde menschen, die verheven gedachten en fijne gevoelens in een sierlijke taal uitdrukken; de historici hebben vaak met andere lui te doen! De philologen hebben dit vóór, dat ze hun leerlingen zeer gemakkelijk tot navolging kunnen prikkelen; de historici kunnen dat soms niet, en doen het misschien ook beter niet. Maar de philologen kunnen bij hun leerlingen wel eens den verkeerden indruk wekken, dat het menschdom alleen uit verheven menschen bestond; bij hun leerlingen kunnen ze, ook onwillekeurig doch zeer makkelijk, een ivoren-toren-stemming doen ontstaan. De historici daarentegen kunnen, als ze de werkelijkheid niet willen verbloemen, doch ze inzien en doen inzien gelijk ze was, de meening helpen vestigen dat er, ook in het verleden, onder de menschen maar al te veel plaats was voor kwaad, leelijkheid en laagheid en populaire grofheid, zoovele werkelijkheden die met het humanisme, ook met het heidensche humanisme niet veel gemeen hebben. We zouden nog verder kunnen uitweiden... Laten we slechts aanstippen, dat de geschiedenis evenals de (moderne en oude) philologie, ofschoon niet heelemaal op dezelfde manier, een vak is dat den modernen mensch in voeling | |
[pagina 21]
| |
brengt met de cultuur en beschaving uit verleden tijden. Daardoor geven ze beide, - en meteen de kunstgeschiedenis, die dan toch maar een onderdeel van de algemeene cultuurgeschiedenis is, - zin voor perspectief en relativiteit: een van de hoogste kenmerken waardoor de hoogbeschaafde, de echte humanist, zich van den oermensch en van den min-geletterde onderscheidt. Nog op een andere wijze wordt de geschiedenis niet enkel van de philologie, doch van alle andere vakken onderscheiden, nl. hierdoor dat ze die vakken zelf in hun evolutie kan beschouwen. Er bestaat een geschiedenis van de philologie, doch bij mijn weten geen philologie van de geschiedenis... Zoo bestaat er een geschiedenis van de natuurkunde, van de geneeskunde, van het recht, van de techniek, van de paedagogiek, van de philosophie en van de theologie in het algemeen, alsook een geschiedenis van ieder onderdeel in de natuurkunde, in de geneeskunde, in de rechtswetenschap en in de rechtspractijk, in de paedagogiek, de wijsbegeerte, de godgeleerdheid, en zelfs een geschiedenis van elk probleem van eenig belang. Wat is de status quaestionis, waarmede iedere wetenschappelijke monographie heden ten dage ingeleid wordt, anders dan een historisch overzicht van het probleem dat in het corpus van het boek voor de zooveelste maal misschien in het zoeklicht van de wetenschappelijke vorsching gevangen wordt? Is een algemeen historisch overzicht van de ontwikkeling van een of ander vak in het verleden geen historisch handboek? Is een handboek van kunstgeschiedenis b.v., geen handboek van speciale geschiedenis? Gezien de geschiedenis alléén onder alle vakken van de menschelijke kennis, het vermogen bezit naar het verleden terug te grijpen, mogen we terecht concludeeren dat de geschiedenis, bij de beoefening van om het even welk ander vak, als hulpwetenschap fungeert, en bovendien dat ze een eenig middel is om inzicht te krijgen in het geestelijk leven van het menschdom in het verleden. Ook in dat opzicht is zij een collectief geheugen en een collectief ervaren. Ze kan ieder geleerde, die er zich wil om bekommeren, inlichten over de pogingen, successen en ontgoochelingen van zijn voorgangers. Ze zet hem tot omzichtigheid aan, en prikkelt niet weinig zijn uithoudingsvermogen, wanneer hij dat, bij herhaalde mislukkingen, het meest vandoen heeft. Haar lessen - les leçons de l'histoire - spelt de geschiedenis niet slechts aan de geleerden, doch ook aan de gewoon ontwikkelden, die niet vrijwillig doof of blind zijn: ‘Historia magistra vitae’. Het ware verkeerd, zooals we verder zullen betoogen, de geschiedenis met vooringenomenheid te raadplegen, de geschiedenis te gebruiken om een vooropgestelde stelling te bewijzen, de geschiedenis in dienst te willen stellen van een of andere opvatting op politiek, sociaal, economisch, religieus of algemeen cultureel gebied, maar het is volkomen gewettigd, en prijzenswaardig, de geschiedenis op dezelfde manier te raadplegen, als men dat met een wijzen raadsman pleegt te doen. Ze geeft niet alleen zin voor het relatieve, ze schenkt aan ieder onbevooroordeeld mensch een inzicht in het verleden en, langs den weg van het verleden om, ook in het actueele leven en zelfs in de toekomst. Geschiedkundige kennis onderscheidt den beschaafden mensch van den oermensch, den humanist van | |
[pagina 22]
| |
den niet ontwikkelde; wij onderstreepten het reeds. Wij zouden ons niet eens kunnen inbeelden, hoe een ontwikkeld man er zou uitzien, als de historische kennis die hij in vorige jaren opdeed - en die hij onwillekeurig nog iederen dag opdoet, al houdt hij zich niet speciaal met geschiedenis bezig en al houdt hij zelfs heelemaal niet van geschiedenis - hem ineens werd ontnomen. Zou hij niet treffend gelijken op een man die ineens het geheugen kwijt geraakte, terwijl zijn andere vermogens ongeschonden bleven? Geschiedenis is ten slotte niet enkel een leervak, niet enkel een middel om het verstand en het karakter te vormen: ze brengt ook edele ontspanning. Ook dat hoort thuis bij de harmonieuze ontwikkeling van een humanist. Dat velen in historische, evenzeer - of misschien nog meer? - als in literaire lectuur, of in verhalen over tochten in verafgelegen landen, of in de beschrijving van vreemde planten en dieren, hun ontspanning zoeken, zal wel voor niemand een geheim zijn. Een geheim echter is het misschien wel te weten, hoe dat komt. Wanneer kleine kinderen grootmoeder vragen ‘eens te vertellen’, dan doen ze dat wellicht omdat ze, ofschoon zich zelf onbewust, in grootmoeders vertelsels een afleiding zoeken uit het alledaagsche. Als ze wat ouder geworden zijn, stellen ze het op prijs aan het eind van het vertelsel, er over te informeeren of ‘het echt gebeurd is’: een teeken voorwaar dat ze het echt gebeuren van het louter ingebeelde onderscheiden, en het op een andere wijze waardeeren en genieten. Indien de volwassenen van romans en, soms nog meer dan van romans, van geschiedkundige verhalen houden, dan is dat eveneens, doch nu diep bewust, omdat ze daardoor uit hun dagelijkschen kommer verstrooid worden, en daarin een prikkel, een voedsel, een sterkte hopen te vinden voor hun hoogere vermogens: voor hun inbeelding, hun verstand, hun gemoed. Daarenboven voldoet de geschiedenis bij hen nog aan een andere neiging, nl. de laudatio temporis acti. Ieder grijsaard herdenkt met aandoening ‘den goeien ouwen tijd’ zijner jeugd. Ieder mensch is steeds stilaan bezig een grijsaard te worden, ook - en zeker niet in de geringste mate - in dát opzicht. Al diende de geschiedenis alleen maar om hem in de sombere dagen te troosten, - hoeveel geschiedkundige boeken werden er alweer tijdens den laatsten oorlog niet uitgelezen? - dan zou ze reeds een niet te onderschatten waarde bezitten in opvoedkundig opzicht. Alleen hierom reeds zou ze ruimschoots lof verdienen.
***
De rijke vruchten die de geschiedenis afwerpt kunnen door ieder belangstellende worden geplukt. Ze bestrijkt immers steeds hetzelfde studie-object. Het subject, dat haar benadert is echter niet altijd hetzelfde. Niet eenieder heeft even veel trek in een bepaald soort vruchten, en iedereen verteert ze ook niet even goed. Iedere vorscher, leeraar, student, iedere gewone lezer bezit een eigen personaliteit, eigen vermogens, eigen verzuchtingen, eigen inzichten, kortom een hoogst eigen en persoonlijke manier om zich tegenover hetzelfde | |
[pagina 23]
| |
voorwerp te gedragen, om op een voorgesteld object subjectief te reageeren. Dat ook het subjectieve element in aanmerking dient genomen, indien we geen vrede willen nemen met een erg onvolledige bespreking van de opvoedende waarde van de geschiedenis, behoeft geen betoog. Er kunnen vele boomen en planten en bloemen in denzelfden tuin, door denzelfden persoon en met evenveel zorg geplant worden, maar toch zullen ze niet alle even hoog, even kloek, even schoon, noch even rijk aan vruchten worden. Ieder gewas heeft immers zijn eigen aard. Over den persoonlijken aard en aanleg van iederen mensch die zich met geschiedenis wil inlaten, alsmede over de individueele gevolgen die daaruit zullen voortspruiten, kunnen we niet uitweiden. Zich hierover te bezinnen is in de hoogste maat een individueele taak, als een gewetensonderzoek. Het hoort bovendien bij de taak van de universiteitsprofessoren, inzonderheid van de promotoren, die hun leerlingen ook in dat opzicht den weg moeten wijzen, nagenoeg zooals de geestelijke leiders dat voor hun biechtelingen doen, ofschoon op een ander gebied. Nooit is men volleerd, nooit volmaakt... Slechts zeer in het algemeen kunnen wij hier spreken over de gemoedsgesteltenis die bij een vorscher, een leeraar, een student, een gewone lezer dient te bestaan, indien hij zich op de beoefening van de geschiedenis wil toeleggen, niet uitsluitend, voor ontspanning en genoegen en evenmin uit louter weetgierigheid, doch om langs dien weg de harmonieuze ontwikkeling van heel zijn personaliteit na te streven. Merken we vooreerst op dat niet dezelfde gemoedsgesteltenis bij alle beoefenaars vereischt wordt, noch dezelfde inspanning van verstand en van wilskracht, daar ze niet allen hetzelfde doel beoogen noch denzelfden oogst verhopen. Wie regelmatig geschiedenis leest, geniet er natuurlijk méér van, dan degene die slechts af en toe, en als het ware bij toeval, een historisch boek in handen neemt. Wie degelijke historische werken boven half geromanceerde geschriften verkiest, haalt vruchten binnen van een andere soort. Wie er geen vrede mee neemt degelijke boeken even vluchtig te doorbladeren, doch ze ernstig instudeert, verdient alweer rijker beloond te worden, en wordt het inderdaad ook... Doch niemand brengt het in den regel verder dan degene die zelf geschiedenis schrijft. Hoe meer arbeid, hoe meer loon. Hoe dieper de inzichten, hoe hooger het genot. In het geestesleven zijn op deze wetten haast geen uitzonderingen. De geschiedschrijver geniet niet slechts op uitnemende wijze de vruchten van de geschiedkundige kennis, of van de geschiedenis als dusdanig; ook voor hem zijn immers de vruchten van de beoefening der geschiedkundige methodiek weggelegd. De geschiedkundige methodiek heeft voor hem haar hooge beteekenis voor de ontwikkeling van het verstand, van het denkvermogen, van het oordeel. Ze geeft of verscherpt den zin voor kritiek, d.i. voor oordeelkundig onderscheid, een eigenschap die bij het verrichten van wetenschappelijken arbeid onontbeerlijk is en die ook in de meest gewone omstandigheden van het leven gemakkelijk en niet zonder menig voordeel benut wordt. De Belgische | |
[pagina 24]
| |
wetgever zag dit zeer klaar in, toen hij, bij de wet van 21 Mei 1929 op het hooger onderwijs, het volgen van een college in de geschiedkundige kritiek verplichtend maakte voor alle studenten van de candidatuur in de Wijsbegeerte en de Letteren. Door dezen maatregel bezegelde hij het inzicht, dat een ‘overzicht’ van dit vak niet alleen thuis hoort in de technische opleiding van deskundigen, doch ook bij de algemeene ontwikkeling en cultuur van echte humanisten. Drukken we daar evenwel niet te sterk op. Want, in tegenstelling met de geschiedenis, is de geschiedkundige methode op de praxis aangewezen. Het volstaat lang niet haar principes te hooren uiteenzetten, van buiten te kennen, zelfs niet ze te overwegen. Men moet ze ook weten toe te passen. Vooral door de praktijk werpen ze hun eigen vruchten af, en wel steeds meer, naarmate ze langer, regelmatiger en steeds dieper toegepast worden. Fabricando faber fit... Hier loopen we echter gevaar, van het algemeen standpunt af te wijken, dat wij bij het begin van ons betoog beloofden in te nemen; we zouden alleen nog tot onze vakgenooten spreken. En dat verlangen we niet te doen. Bij het nastreven van elk doel, bij het vervullen van elke taak en dus ook bij het beoefenen van elk studievak, liggen er voor iederen sterveling twee uiterste wegen, in tegenovergestelde richting open, nl. een menschelijke en een onmenschelijke weg. Er bestaan twee wegen, twee manieren om door het leven te wandelen: een menschelijke manier, dat is volgens de menschelijke waardigheid, en een onmenschelijke manier, die beneden de menschelijke waardigheid ligt, in een of ander opzicht, ja zelfs in alle opzichten saam. Er bestaat een tweevoudige manier om te regeeren. De menschelijke manier, is de waardige wijze, voor den heerscher zelf en eveneens voor de ondergeschikten. Dat er ook een onmenschelijke manier bestaat om te regeeren, dat heeft een recent bezettings-experiment ons nog eens doen inzien. Er bestaat een menschelijke en een onmenschelijke manier om een godsdienst te belijden. De onmenschelijke manier lijkt ons o.m. hierin gelegen, dat men niet God, doch de afgoden van eigenliefde en eigen belang, dient. De menschelijke manier, de heilige manier: de weg tot schoonmenschelijkheid en ter zaligheid. Er bestaat een menschelijke en een onmenschelijke manier van oorlogvoeren en zakendrijven, van zich te vermaken en zich te bekwamen, bij het eten en bij het drinken, en ook bij den omgang met zijn evenmensch. Er bestaat een menschelijke en een onmenschelijke manier van studeeren, van doceeren, en zelfs van aan geschiedenis te doen. Kwestie is nu concreet te bepalen, welke manier hiervoor de menschelijke en welke een onmenschelijke is. Het is voorwaar niet makkelijk deze kwestie op te lossen, daar er veel middelwegen loopen tusschen beide uitersten in en daar ieder rechtschapen mensch ervan overtuigd is, dat hij het aan het goede eind heeft. Het is ondankbaar, er een ander op te wijzen dat hij een verkeerd pad bewandelt, terwijl bovendien nog de verbetering van eigen gebreken voor geen van ons ooit een voltrokken taak is. Een weg is trouwens slechts een middel, geen doel. Een weg is recht, als hij recht op het doel afgaat: op het doel dat wij in casu bij het beoefenen van de geschiedenis op het oog hebben, op het doel dat heel ons wetenschappelijk | |
[pagina 25]
| |
leven of heel ons paedagogisch stelsel domineert, en dat niet noodzakelijk het doel van andere geleerden of paedagogen is, zooals wij bij het begin van dit betoog lieten hooren. Indien studie, en kennis, en geestesontwikkeling, en zelfs de volledige ontwikkeling van de personaliteit in louter natuurlijke-naturalistische richting voor ons geen uiterste doeleinden zijn, doch alleen de ontwikkeling van de persoonlijkheid volgens de stelregels van het Christendom onze volledige doelstelling is, dan achten wij ons gerechtigd daaruit een tweevoudig corollarium af te leiden. Op onmenschelijke, of zoo men verkiest, op niet-humanistische wijze aan geschiedenis doen, dat is de geschiedenis op zulke wijze beoefenen, dat de personaliteit van het subject door het verrichten van die werkzaamheid niet verruimd, noch verrijkt wordt, doch veeleer bedreigd wordt in kleingeestigheid, bekrompenheid, algemeene cultuurloosheid te vervallen. Op menschelijke wijze aan geschiedenis doen, dat is daarentegen de geschiedenis beoefenen op zulke manier, dat door het verrichten van die werkzaamheid het humane, het humanistische, ja, voor ons het christelijk-humanistisch element hooger op peil wordt gebracht, niet alleen bij den beoefenaar zelf, maar ook bij al degenen die op een of andere wijze zijn invloed ondergaan. Beginselen zijn echter immer algemeen, en voor menige uiteenloopende interpretatie en toepassing vatbaar. Commentaar op beide voornoemden zou een boekdeel kunnen vullen, en toch nog over de hoofden gaan, daar iedere belanghebbende telkenmale weer op eigen manier reageert en individueele reacties toch niet alle te overschouwen zijn. ‘Longum iter per praecepta, breve per exempla’. Persoonlijke ondervinding leert meer dan het lezen van lijvige tractaten. Moge het volstaan dat we hier slechts eenige kantteekeningen maken, wat betreft het kiezen van een te behandelen onderwerp, wat betreft de manier om, als schrijver of als leeraar, een onderwerp te behandelen en, ten slotte, wat betreft de manier om feiten en personen uit het verleden te beoordeelen. Alle geschiedkundige onderwerpen zijn in zake de humanistische opleiding niet van even groot gewicht. Wie van humanisme houdt en er waarachtig iets voor over heeft, moet er voor zorgen, dat hij in verband daarmee, bij voorkeur onderwerpen van praegnante beteekenis behandelt, hetzij hij geschiedenis schrijft, hetzij hij eenvoudig geschiedenis doceert, leert of leest. Wie een geschiedkundige bijdrage wenscht te schrijven, weze daarop attent; nog niet zoozeer om het onderwerp als dusdanig, maar ook omdat heel zijn wetenschappelijke carrière door één enkele keuze, vooral bij het begin, kan beïnvloed wordenGa naar voetnoot1). Een geleerde mag zich niet heel zijn leven met beuzelarijen, of met onderwerpen van derden rang bezig houden. Ook een lezer mag dat niet, want tijd heeft hij zeker niet te over, om de meesterwerken te leeren kennen, en zich aldus in de hoofdmomenten van de geschiedenis eenigszins in te wijden. Reeds van dat standpunt uit, stelt geschiedenis schrijver evenals lezer voor een keus. Leeraar en student hebben het in dit opzicht veel makkelijker, daar de richtlijnen hun door het studieprogramma gegeven worden. | |
[pagina 26]
| |
Er zijn menschelijke en onmenschelijke onderwerpen: onderwerpen van ongelijke beteekenis, in verband tot de humanistische ontwikkeling van den vorscher zelf, als van hen die zijn werk, op een of andere wijze zullen benuttigen; er zijn zelfs onderwerpen die van weinig of zelfs van geen beteekenis zijn op louter wetenschappelijk gebied... Zoo kan ik de geschiedenis maken van een straat of weg. Verkies ik de geschiedenis te schrijven van 's Meyersstraat te Leuven, of van den weg naar de Zoete Waters, dan is dat van zeer ondergeschikt belang. Bestudeer ik de geschiedenis van de Via Appia, dan stel ik me van meet af op een hooger plan. Ik kan ook het leven schetsen van een man. Is die man nu een onbekende soldaat, of een schrijver, een kunstenaar of een geleerde van den tienden rang, of een dorpspolitieker, dan is mijn werk als het ware doodgeboren: niemand zal er om vragen, er zal weinig invloed van uitgaan. Is die man daarentegen Hannibal, of Vergilius, of Paulus, of Franciscus van Assisi, of Michelangelo, of Luther, of Newton, of Napoleon I of O.H. Jezus-Christus, de God-Mensch, dan kan mijn werk nog het zooveelste zijn in een reeds ontelbare serie, toch zal het om zijn onderwerp niet ongemerkt voorbijgaan. Ik kan ten slotte de geschiedenis schrijven van een periode, van een eeuw, van een regeering, van enkele jaren, dagen of uren slechts. Wil ik het nu over een gewone dag, of nacht, of maand, of jaar, over een onberoerde of onvruchtbare periode hebben, dan draag ik weinig bij tot de algemeene ontwikkeling van de cultuur. Heb ik het over de gebeurtenissen te Jeruzalem in den nacht toen Christus aangehouden werd, of over ‘Juli 1914’, of over een Wereld-oorlog, of over een ‘Gouden Eeuw’, dan lever ik voorwaar vruchtbaar werk, op het tweevoudig gebied van cultuur en van wetenschap, ja, van de wetenschap in het teeken van het humanisme. Als men eenmaal een onderwerp gekozen heeft, dan kan men het wel op een humanistische, doch ook op een heel andere wijze behandelen. Wederom blijft de humaniora-student, en ook ditmaal de lezer, hier buiten bespreking. Maar alle universitairen, en ook de leeraren in het middelbaar onderwijs, moeten belang stellen in deze vraag. Er zijn immers boeken die men graag leest, en in één adem uitleest; er zijn er ook die men, na eenige bladzijden reeds, met een zucht verwerpt. Er zijn leermeesters die men graag hoort en bij hun uiteenzetting volgt; er zijn er echter ook die men amper ongestoord aan het woord laat komen... Om een onderwerp op menschelijke of humanistische wijze te behandelen, zoodanig dat het lezers en toehoorders boeit, zijn er talrijke voorwaarden te vervullen, waarvan de allerlaatste - of is het de allereerste? - even geheimzinnig blijft als de schoonheid in de kunst. Er zijn er gelukkig ook andere, die men bij een uiteenzetting als deze kan opsommen, - zonder echter ooit het einde van de reeks te bereiken, - en die ook niet buiten het bereik blijven voor een normaal begaafde die zich maar vlijtig wil oefenen. Schrijver of leeraar heeft er eerst voor te zorgen, zelf een mensch en een humanist, ja een christen humanist te worden: ‘Nemo dat quod non habet’. Daaruit volgt voor hem de plicht, zich in die richting onophoudelijk te vormen en ontwikkelen. Hij moet vervolgens ook zijn vak kennen, alweer iets dat immer te verbeteren en aan te | |
[pagina 27]
| |
vullen is. Hoe geleerd hij ook zij, mag hij niet alles vertellen - en doen onthouden - wat hij weet: geschiedenis is niet het verhaal van alle feiten, met alle data en eigennamen, want geschiedenis is ook in dit opzicht slechts een keus. De keus weze niet willekeurig, doch sluite zoo hecht mogelijk bij de werkelijkheid aan. Schrijver of leeraar moet daarbij nog zin en zorg hebben voor perspectief, en dus niet alle feiten op hetzelfde plan voorstellen. Hij moet smaakvol kunnen vertellen, liefst in een sierlijke taal, als een letterkundige of een causeur dat kunnen. Hij moet zijn toehoorders kennen, en er voor zorgen dat zijn verhaal ad captum is... Ook bij het vellen van oordeelen mogen de geschiedschrijver en de leeraar in de geschiedenis niet onmenschelijk optreden, doch omzichtig en mild. Alzoo zullen ze de opvoedende waarde van hun vak nog vermeerderen, daar ze den lezer en den leerling zullen aanzetten tot, en voorgaan in, de beoefening van deugden, die een evenwichtig mensch, een harmonieus ontwikkelde humanist, een christelijk humanist op de allereerste plaats, heelemaal niet kunnen derven. Ook hierop geraken de kantteekeningen niet uitgeput. Een louter negatief, maar toch zeer kostelijk voorschrift vinden wij in de kenspreuk, die Prof. Dr. M. Ide zaliger eens voor zich zelf bij de uitoefening van zijn heerlijk beroep koos en die thans op zijn graftombe op het Sint-Lambertuskerkhof te Heverlee prijkt: ‘Primum non nocere’. Als een medicus zoo'n voorschrift hoog op prijs stelt, terwijl dan toch voor hem slechts de lichamelijke belangen van den evenmensch op het spel staan, in welke hoogere mate moeten dan de schrijver en de leeraar dit voorschrift schatten die een reuzeninvloed kunnen uitoefenen op den geest en het gemoed van andere menschen, inzonderheid van de kinderen? Te meer daar dezelfde woorden voor hen nog een andere beteekenis meebrengen, en wel namelijk ten overstaan van de ‘helden’ uit hun verhaal: ook deze mogen ze niet schaden... Natuurlijk zou het bekende motto ‘De mortuis nisi bene’ hierbij voor hen niet passen, daar ze dan aan hun voornaamste plichten vaak zouden te kort komen, hun evenmenschen voor te lichten zooals het betaamt en het oordeel van hun studenten te vormen. Het diep humane, en zoo moeilijk na te streven ‘Cuique suum’ geldt niet uitsluitend voor de rechters... en ook niet uitsluitend voor diegenen die geen taak te vervullen hebben op wetenschappelijk en opvoedkundig gebied. Omzichtig en mild begrijpend moeten we zijn, omdat het beoordeelen van anderen toch zoo moeilijk en kiesch is. Hoe moeilijk en kiesch is het reeds niet een gegrond en billijk oordeel te vellen over levende personen, over feiten die als het ware onder onze oogen gebeurden? Herinneren we slechts terloops aan de haast ongelooflijke verwarring in de gedachten van de openbare opinie in ons land, onmiddellijk na de capitulatie van het Belgische leger op 28 Mei 1940, of luisteren we even naar de dagelijks uitgesproken oordeelen over het doen en laten van vooraanstaanden... Hoe omzichtig moeten we dan niet te werk gaan met feiten en personen uit het verleden, waarover onze documentatie soms erg onvolledig is, en die ook door de meest bevoegde autoriteiten op zoo'n uiteenloopende en contradictorische manier besproken worden? | |
[pagina 28]
| |
Moeilijker en kiescher is het nog voor den leeraar dan voor den schrijver, daar eerstgenoemde met jeugdige verstanden te doen heeft, en met frissche gemoederen, die de noodige veerkracht niet bezitten om op zijn uitlatingen zelfstandig te reageeren, en aan wie hij zijn eigen denkbeelden en gevoelens klakkeloos opdringen kan. Zijn plicht is het, die verstanden op te leiden, te vormen, maar indien hij niet zeer nauwgezet van geweten is, of de noodige kennis, of de gewenschte omzichtigheid niet bezit, kan hij ze even goed, en veel makkelijker nog, misleiden. Evenals de schrijver, moet hij zijn publiek respecteeren, en niet moedwillig, of bij gemis aan plichtsbesef, op een dwaalspoor brengen. Hij mag niet eenzijdig zijn. Het ware een ideaal, dat hij zich door geen vooroordeelen liet beïnvloeden. Hij mag zich niet overdreven uitspreken: aan alles is er een goeden, laat zijn een diep ‘menschelijken’ kant te vinden. Het diep menschelijke in het geschiedkundig wedervaren juist begrijpen, in het ware licht stellen en naar waarde beoordeelen, is dat geen verheven doelwit voor een humanist? Vergelijking, ook met het actueele, weze hem daarbij een geschikt hulpmiddel, daar de menschelijke natuur steeds en overal dezelfde is: alzoo heeft hij ook iets te maken met het onveranderlijke in den mensch. Hij moet zich afvragen, wat hij zelf, in de plaats van den besproken held, zou hebben gedaan. Hij moet streven naar onpartijdigheid en maat... Hoe edeler zijn eigen persoonlijkheid is, des te doeltreffender, en humaner, en rijker aan opvoedende waarde zijn onderricht zal zijn. Zouden schrijver en leeraar tot omzichtigheid en maat niet zeer sterk worden aangezet, indien zij, bij het schrijven, of bij het voorbereiden en het geven van hun lessen, het beeld van een tegenstander voor oogen hadden? Zouden ze niet scherper dan ooit op hun woorden letten, en er geen gebruiken die ze tegenover dezen man niet zouden kunnen verantwoorden? Onderstellen we dat er een Fransche deskundige in de klas komt aanzitten, terwijl er les gegeven wordt over den Guldensporenslag, of een Duitscher, terwijl men het over een der twee Wereldoorlogen heeft. Dat mag hoegenaamd niet meebrengen, dat de leeraar zijn zelfstandigheid moet prijsgeven. Toch weten we, dat hij in zulke omstandigheden slechts die meeningen zal verkondigen, die hij grondig heeft ingestudeerd en die hij in staat is ten allen prijze te verantwoorden, en dat hij meer dan ooit te voren ook op zijn woorden letten zal. Zeggen of schrijven we nooit iets, dat we niet bereid zijn met ons bloed te onderteekenen... Wat zou immers meest tot omzichtigheid prikkelen: het beeld van een ‘zuiverings-commissie’, die ons ter elfder ure nog in de mogelijkheid stelt op vroegere beweringen terug te komen, of het bloedige beeld van het concentratiekamp?... Het stellen van zulke vragen behoort tot de eenvoudige middeltjes, die er echter kunnen toe bijdragen, de geschiedenis op humanistische wijze te beoefenen, d.i. als een overtuigde en hoogst verantwoordelijke persoon.
***
Alzoo meenen we thans voldoende te hebben bewezen, dat de geschiedenis, | |
[pagina 29]
| |
in het raam van het christelijk humanisme, een niet te onderschatten waarde bezit. Onder alle vakken van de wetenschap en kennis neemt ze zeker niet de eerste, maar dan toch wel een eenige plaats in, zoodat men ze niet zonder nadeel zou kunnen uitschakelen, en dat men ze heelemaal niet zou kunnen vervangen... behalve door de geschiedenis zelf. Ze is een onbaatzuchtige studie, die den mensch van heden in contact brengt met den mensch uit het verleden, niet in abstracto, maar te midden van de concrete omstandigheden waarin de mensch in vroegere tijden leefde. Daardoor draagt ze bij tot ontwikkeling van het humanisme. Doordat ze zich niet uitsluitend met de heidensche Oudheid, doch ook met de lotgevallen van het Christendom bezig houdt, onderscheidt ze zich van de classieke philologie, en is ze in staat tot het christelijk humanisme in te leiden. De voornaamste kwaliteiten, die ze van meet af onderstelt en die ze in hooge maat helpt te ontwikkelen, zijn o.m. de onbaatzuchtigheid, de zin voor perspectief en relativiteit, de omzichtigheid, mildheid en maat. Niet uitsluitend door de beoefening van haar methode, verscherpt zij het kritisch oordeel. We meenen ook te hebben bewezen, - of was daarvoor wellicht geen betoog vandoen? - dat de vormende kracht van de geschiedenis niet weinig uitgebreid kan worden door de manier waarop de geschiedenis wordt beoefend. Daar is echter een keerzijde aan, daar de vormende kracht van de geschiedenis erg kan gesloopt worden en, we vreezen het, nagenoeg te niet gedaan, indien de geschiedenis op verkeerde manier beoefend wordt. Een schrijver, die de gewenschte hoedanigheden niet bezit, die de principes van de methode verkeerd toepast, die zich bij zijn beoordeelingen vergrijpt, een lezer die alleen minderwaardige boeken leest, een leeraar die het onderricht op een ‘onmenschelijke’ manier opvat, een student die ten gevolge van een dergelijk onderricht of door zijn eigen schuld een afkeer van de geschiedenis krijgt, mogen er zich zeker niet op beroemen, dat ze de zaak van het humanisme bevorderen... Daar lijkt ons een reden te liggen, van de thans heerschende crisis, niet alleen in het onderwijs van de geschiedenis, doch op het gebied van het humanisme in het algemeen. Heeft men het doel van het onderwijs en van de kennis in het algemeen immer voor oogen, niet alleen bij het geven van de lessen, of bij het opstellen van boeken, doch vooral bij het samenstellen van de leerprogramma's? Doceert men niet om te doceeren, om de hoofden vol te proppen? Studeert men waarachtig om zich te vormen, ofwel slechts om tot louter utilitaristische doeleinden eenige brokken kennis meer op te doen? Zijn de programma's niet overladen, tot nadeel van iedereen? Bestaat er geen wedijver onder de leerkrachten, om maar steeds meer uren les bij te krijgen, ieder voor zijn vak, en om steeds maar meer stof in ieder lesuur op te disschen? Daarbij wordt het humanistisch doel van studie en kennis prijsgegeven, tot het niet geringe nadeel van de cultuur, van de beschaving en van den mensch.
(slot volgt). |
|