| |
| |
| |
Maurice Schuyten
Liefde ver van huis
Toen ineens een vloedgolf van meisjes en vrouwen uit alle windstreken van Europa over Duitschland kwam gespoeld, zag ik aanstonds in wat daaruit groeien zou. Ze werden ondergebracht in nog in aanbouw zijnde ‘lagers’. Naarmate de kamers uit den grond gestampt werden, doken er ook meer meisjes op.
Dit bracht een geheelen ommekeer teweeg in het gemoed van de mannen, die daar zaten, zoo ver van huis, en die in jaren soms hun naastbestaanden niet meer hadden gezien. Waar ze vroeger spraken over verlof, loon, werk en andere onschuldige dingen meer, namen thans de gesprekken ineens een heel andere wending.
Het werd een gewoonte te zeggen: ‘Die of die heeft er zich ook al eene uitgepikt’ al zou het gemakkelijker geweest zijn andersom te zeggen: ‘Die of die heeft er nog geen uitgekozen’.
Maar het duurde niet lang, of ook deze toestand scheen altoos te hebben bestaan.
Ik heb er me steeds toe gedrongen gevoeld, alle vraagstukken en moeilijkheden, die mijn zieleheil konden bedreigen met mezelf in orde te brengen, en zoo zocht ik nu ook, hardnekkiger dan voorheen, naar den te volgen weg. Mijn eenig voornemen moest zijn, dat ik geen voet in heel dat moeras zou zetten, want de paadjes die er doorliepen wist ik zoo glibberig en smal, dat geen eerbaar mensch er zich op wagen mocht, al lonkte hem alles nog zoo schoon en onschuldig toe.
In mijn verbeelding zag ik een diepen afgrond, waardoor een razende stroom joeg en om de duizeligheid, die hij in mijn hoofd teweegbracht, te keeren, zocht ik naar een uitdrukking die ik als schietgebed kon gebruiken telkens wanneer de rust, die ik me opdrong werd geschokt. Maar benevens mijn Onze-Vaders - ik moest steeds talmen bij de woorden: ‘en leid ons niet in bekoring’ - wist ik alleen te prevelen: Geen meisje komt mij te na, ik blijf buiten heel dien boel.
Lang voordat die honderden en honderden vrouwen tusschen ons waren gekomen, woedde die strijd reeds in mij, hoewel in mindere mate, omdat een Fransch meisje, een van de weinige die hier reeds geruimen tijd waren, me steeds trachtte te naderen. We hadden eenigen tijd op dezelfde afdeeling ge- | |
| |
werkt. De verhouding tot dit meisje had mij voor vele vragen gesteld. Ik vroeg me af wat ik met haar gemeen had; zij was lange maanden aan iedereen eerzaam voorbijgegaan, tot ze op zeker oogenblik inzag dat ze van mij niet verkreeg wat ze verwachtte. En juist in die dagen toen de eerste transporten van de groepsgewijs toekomende meisjes ‘gelost werden’ kwam deze verandering.
Met een verdriet, dat me waarlijk verscheurde, als had ik mijn dierbaarste bezit verloren, en met een verslagenheid die me naar een eenzamen hoek deed vluchten, zag ik vóór mijn oogen dat ze met iedereen begon te loopen. Iedereen voelde aan, dat ik daar voor iets tusschen zat. Maar mijn moeizaam verkregen overtuiging, dat er voor ons beiden niets goeds kon uit voortkomen gaf ik niet op. Was ze een man geweest, ze zou mijn beste vriend geworden zijn; maar ze was een vrouw.
Wat ben ik voor haar? Waarom heeft ze mij uitgekozen? Waarom stiet ik haar soms zoo brutaal af, dat ik telkens zeker meende haar voorgoed kwijt te zijn? En waarom kwam ze steeds terug? Die vragen wonden mij hoe langer hoe meer op. Niemand kon vermoeden dat ik in mezelf zulk een strijd voerde, ik hoorde het aan de gesprekken. Ze aanzagen me voor geen kleinen domkop, die de kans verkeek om ongestoord van een meisje te genieten voor den tijd dat ze mij kon behagen. Ik stond er verwonderd over, dat ze mij voor zulk een schurk konden aanzien. En waarvoor aanzag men haar dan wel? Kon zij in hun verbeelding iets anders zijn dan een deerne, wellicht omdat zij reeds sinds maanden hier verzeild was geraakt, en dat enkel en alleen om er eens lustig op los te leven? Ik wist in die dagen niet beter en dacht dat zij, die zoo spraken, onvoorwaardelijk gelijk hadden. En ik overwoog het geval liever niet. Het verwonderde mij enkel nog dat, hoewel de overgroote meerderheid van het jonge volk er bandeloos lichtzinnig op los leefde, er maar alleen en steeds over haar werd gesproken. Er mocht gebeuren wat wilde, van andere meisjes hoorde men nooit iets kwaads, maar over het Fransche meisje werd verteld en gelogen en geschaterd en gevloekt, zoodra er een paar rustig te zamen zaten.
Iedereen wist dat ze Madeleine heette en hoewel er nog een dozijn of wat Madeleine's waren, waar Madeleine genoemd werd, werd zij en geen andere bedoeld. En ook over mij werd er telkens gesproken, terwijl anderen, die het bont maakten en zoo baldadig te werk gingen dat ze straffen opliepen, ongemoeid hun weg gingen. Maar ook daarover dacht ik niet dieper na; mijn onrust joeg me steeds dezelfde wegen op. Ik wilde kost wat kost, te weten komen wat ik met haar gemeen had en welke onzichtbare banden ons verbonden; waarom ze nu allemans lief was geworden en in welke mate die schuld op mij viel.
Ik kon tot geen ander besluit komen dan al de anderen: ze legde het erop aan om mij jaloersch te maken. Vervloekte wereld! Ik kende haar door en door en wist hoe het moest verloopen. Geen enkel hield het bij haar twee geslagen dagen vol; dat versterkte mijn blijde zekerheid dat ze slechts gaf wat ze wilde. Maar even klaar zag ik in, dat eenmaal onvermijdelijk de val moest komen,
| |
| |
zoo er geen wending kwam in den loop der dingen. En bij die wending was me een rol toebedeeld. Welke, welke?
Hoewel ik reeds veel van haar gehoord en gezien had, kon ik niets ontdekken dat haar als verwijt in het aangezicht kon geslingerd worden, en het verbaasde me hoe langer hoe meer dat juist aan haar een groot deel van die gesprekken werd besteed, die alleen tot doel hadden een zwoele atmosfeer te scheppen. Niets bewees dat ze een deerne was, toch werd ze ervoor aangezien. Alle schijn was tegen haar en ik wist dat ik dit gedaan kon maken met slechts enkele woorden. Daardoor zouden wij beiden in den vergeethoek treden. Doch deze woorden beslisten over zooveel, dat ik er voor terugschrikte.
Zwaarder en donkerder werden de dagen.
Toch schoot ik eenmaal in zoo'n geweldigen lach, dat men meende dat ik gek was geworden, want niemand had een reden tot lachen gevonden. Had nu de een of andere die woorden gelezen en er uit gewichtigdoenerij mee uitgepakt, ik weet het niet, maar plots begon iedereen over platonische liefde te spreken en men leerde mij ook wat dat was. ‘Zie eens hoe schoon het zou zijn als gij en Madeleine van elkander hieldt lijk wij, jongens ondereen, van elkander houden!’ zegden zij.
Het eerste oogenblik moest ik even nadenken, maar dan dook plots haar beeld voor mijn oogen op en... ze moesten me op den rug slaan om te voorkomen dat ik in mijn lachen stikte. Toen ik weer tot bedaren was gekomen moest ik toch, al was het onder nieuw schaterlachen, zeggen: ‘Hebben we 't dan al zoover gebracht? Binnen kort kruipt hier iedereen uit platonische liefde met een meisje in bed en God kan er bedrogen staan op kijken. Wat zijn we toch lang domkoppen geweest!’ Ze stonden zoo versteld dat ze aanstonds begonnen te kaarten en over niets meer spraken. Dien nacht sliep ik als een roos; maar daags nadien was de weldaad van den lach weer voor mij verloren.
Ik kwam al meer tot de zekerheid, dat wij beiden met voorbeschikking te zamen waren gebracht, maar het voornemen mij niet aan een vrouw te begeven, zoolang ik moest leven in een wereld als deze rond mij, wilde ik niet opgeven; het onbedwingbaar voorgevoel, dat het een ramp zou worden, drukte me zoo onbarmhartig, dat mijn wil door den angst gestaald werd. Ik zou nochtans niet elk huwelijk dat tot stand kwam tusschen twee menschen die elkaar hier hadden ontmoet, hebben veroordeeld; ik was er integendeel zeker van dat velen hier hun geluk zouden vinden, maar voor mezelf mocht ik er niet aan denken. Als ik toegaf zou ik ten onder gaan, ik wist niet waarom, maar ik wist het zeker. En had ik niet het bewijs dat ze niet de vrouw was waarbij ik mijn heil zou vinden? Ze groeide in mijn verbeelding tot een walgelijk schepsel.
Ik moest het bosch in, dicht bij het lager, waar men licht de eenzaamheid vindt.
‘Ze is een walgelijk schepsel. Als ze mij béminde zooals..., vervloekt, zooals ik het had verwacht, dan zou ze zich niet zoo afschuwelijk gedragen...!!’ Ik vocht tegen de gedachte, maar ze was de sterkste: ‘Ze zou niet zoo afschuwelijk handelen met mij’.
| |
| |
Toen hoorde ik plots dat ik luidop sprak. Een stem in mijn binnenste zegde dat dit het einde was, maar ik begreep dit niet. Ik voelde me doodmoe, maar kon daar geen acht op slaan.
Als eenige uitkomst, om niet alle houvast te verliezen, begon ik mijn geweten, tot in zijn donkerste hoeken te onderzoeken:
- ‘Ze zeggen dat ze zoo geworden is door mijn schuld’.
- ‘Neen, ik heb met haar niets gemeen’.
Voor de eerste maal trof me die gedachte en ik zocht naar haar oorsprong. Ik wist zelfs niet wat ik er mee bedoelde. Toch bleef ze me voortaan in het hoofd spelen en ik herhaalde ze werktuiglijk, woord na woord: ‘Wat hebben we met elkaar gemeen?’ Ze werd me een foltering.
Ik moest onwillekeurig ‘Madeleine’ prevelen, want haar beeld rees vóór mijn oogen, met die bijzondere schoonheid die men slechts begrijpen kan als men diep lijdt, en ik sloeg de handen vóór het gelaat.
Moet ik dan, omdat alles aan haar mij zegt, dat ik haar leven ben en haar blijdschap, haar toeroepen: ‘Ge wordt mijn vrouw, kom’? Wie is ze? Wat is ze? Ik hoorde iemand zeggen: ‘Dat antwoord komt toch tijdens de verkeering! Dan kan men nog alles afmaken. Maar nu het meisje doen lijden zonder te weten...!!’ Ik onderbrak mezelf en ik sprak andermaal luidop, alsof ik aan iemand schuld bekende: ‘Zoo diep heb ik toch in haar gekeken - en ook in mezelf - dat ik weet dat ik in haar macht zal zijn zoodra ik den eersten stap heb gezet. Ofwel zal ik me met een bovenmenschelijke krachtinspanning terug moeten bevrijden. En dat lukt niet aan iedereen. En dan volgt de ramp. Zoolang de eerste stap niet is gezet is er niets gebeurd. Eenmaal aan den gang, rolt en rolt de wagen. Ofwel laat men zich meerukken, ofwel wil men hem tegenhouden en wordt er onder verpletterd of, in het gunstigste geval, lijdt men verlies en schade. Ik zou verpletterd worden’.
Er steeg een machtelooze woede in mij op en van rampzaligheid wist ik alleen te roepen: ‘Dat ze leeft zooals ze doet!’
Hoe onbegrijpelijk, daarop volgde een oogenblik van balsemenden vrede. Ik vermeide me in het geluk dat ik bij haar zou vinden en iets wist ik beslist, hechter dan wat ook ter wereld: dat, zoo wij voor elkander geschapen waren, wij elkander zouden vinden, voor alle tijden, wij beiden. Ontstellend geluk! Maar dan voelde ik dat het niets anders kon zijn dan een bekoring, die aanstonds moest bevochten worden.
Ik raakte uit mezelf niet wijs en daar ik nu eenmaal wilde gelukkig zijn, al verloor ik er het laatste houvast bij, verheugde ik me in een andere gedachte: Later, wanneer alles voorbij is, zal ik naar huis gaan en daar een vrouw nemen, een andere vrouw, en een huisgezin stichten, een heerlijk gezin. Dan heb ik den gepasten leeftijd.
Maar ineens verzwond weer die wereld van luchtspiegeling en wenschdroom. ‘Vervloekt, gepaste leeftijd! Wat geef ik om gepast en leeftijd? Ik steek vol vragen en ontgoochelingen, dat is het geval’. En ik moest me in de vuisten bijten om het niet uit te schreeuwen, het dal in.
| |
| |
Het verbijsterde me dat een strijd zoo onbarmhartig al mijn gedachten kon omwoelen en dat ik voor niets anders meer oog had dan voor dien strijd, in dezen tijd van oorlog, nu er duizenden en duizenden sneuvelden en alles ten onder ging. Ik leefde alsof slechts één vraag belang had: ‘Dit meisje - en ik?’ Indien wij waarlijk niet beproefd kunnen worden boven onze krachten, dan moest het antwoord nabij zijn. Zeer nabij, ik voelde het, en dat hield me recht.
Maar een mensch kan afgrijselijk lijden eer hij er bij neerstort, want dien avond trof me de gruwelijkste beleediging van gansch mijn leven. Voor Madeleine bedoeld, kwam ze met al haar zwaarte rechtstreeks op mij terecht. Een van mijn goede vrienden - hij wilde wellicht met goede bedoeling slechts zeggen hoe belachelijk hij het vond dat ik wat om haar gaf - noemde haar schertsend: ‘Een hond met een hoed op.’ Ik had nog nooit die uitdrukking gehoord.
Ik roerde niet en hoewel ze plots allen naar mij keken - ik lag juist in het venster - had zeker niemand mijn ontsteltenis bemerkt. Door den walg die langzaam in mij opsteeg, kwam ik terug tot bewustzijn.
Wezenloos ging ik heen. Ik kon niet nadenken. Ik wilde alleen zijn, ver van de menschen. Heel laat kwam ik terug; zonder het licht aan te maken kroop ik in bed.
Toen was mijn laatste restje rust verdwenen en in dien toestand kon ik niet langer leven. Al had ik avond aan avond moeten loeren en luisteren door gaten en reten, om te weten wie zij was, ik zou het gedaan hebben. Maar ineens dacht ik aan Roger Delsadé, die de spil was van het leven buiten de fabriek.
Hij was mijn beste vriend. Onze opvattingen stonden lijnrecht tegenover elkaar, maar dikwijls zochten we elkander op om samen te wandelen. Nooit spraken we over meisjes, nooit over Madeleine. Ik wist dat hij veel voor haar deed, zonder eenige bijbedoeling. Hij deed voor haar wat ik eigenlijk had moeten doen, maar niet kon, omdat mijn gevoelens tegenover haar anders waren dan de zijne. Soms was hij meer dan mijn beste vriend, want hij bezat veel gezond verstand en was een menschenkenner zooals ik er nog nooit een had ontmoet. Hem vertelde ik nu alles wat in mij omging.
Niet om mijnentwille, maar omdat het zoo was, vertelde hij me alles, zooals hij het dacht en zooals het was. En hij maakte me gelukkig.
Toen ging ik begrijpen dat juist elkeen zóó over haar sprak, omdat ze voor allen een onverklaarbare figuur was en allen rond haar een wereld trachtten te scheppen, zooals zij die wenschten. Elkeen kwam van haar terug met ontgoochelde verlangens en dat bracht hen aan het liegen. Maar geen een kon in geweten iets slechts van haar bewijzen.
‘Als ge toch van te voren weet dat er niets voor u beiden uit groeien kan,’ vroeg Roger, ‘waarom houdt ge u met haar bezig?’ Maar terzelfder tijd dreef hij het gesprek een heel andere richting uit.
Den daaropvolgenden Zaterdag ging ik naar de herberg der buitenlanders.
| |
| |
Het stak er zoo vol en er hing zulke dichte tabaksrook, dat ik Madeleine eerst niet opmerkte. Ik hoorde plots mijn naam roepen. Het was Roger; hij zat bij eenige vrienden en Madeleine zat naast hem. Er was geen vrije stoel meer te vinden en Roger vroeg het meisje wat op te schuiven; zoo kwam ik met haar op eenzelfden stoel te zitten, nog voor ik erop bedacht was.
Vroeger, toen er alleen mannen kwamen, hadden we daar onvergetelijke uren doorgebracht, nu kon ik me er niet meer aanpassen. Aan onze tafel was het stil, maar overal elders werd in alle mogelijke talen praat verteld om de muren op te loopen. Toen eerst bezon ik me waarom ik eigenlijk hier was gekomen, en ik kon er niet over dat ik met Madeleine op een en denzelfden stoel zat. Ik wilde nu eens alles met eigen oogen zien en ik betrapte mezelf op de dwaasheid, te willen vergeten dat ik me te ver had gewaagd. Ik voelde ieders blik op ons gericht en waar gefluisterd werd, wist ik dat het ons beiden gold.
Ik stond ineens recht en vroeg werktuiglijk, of ze meeging. We liepen door de donkere straten en toen we aan het ‘lager’ kwamen, zegden we elkander goeden nacht. Dat waren de eenige woorden die we hadden gesproken. Toch wist ik, dat we den ganschen weg lang aan hetzelfde gedacht hadden: ‘Hoe is het mogelijk één enkel oogenblik in zulk een kot te vertoeven?’
Ik was er zelfs niet over verbaasd, toen daarop voor ons beiden een korte tijd volgde van weldoende rust. Ze werd nergens meer gezien dan op de fabriek en niemand sprak nog over haar.
Een van die nachten droomde ik dat ik met verlof ging. Ik zag dat de hof naast ons huis was verdwenen en er een huis stond gebouwd. Mijn moeder zegde dat er een meisje woonde, te zamen met een brave moeder en een braven vader en dat ik maar eens kennis moest gaan maken. Ik ging en het meisje was Madeleine. Ik schoot ineens wakker en moest lachen. Zij woonde, stil en braaf, thuis naast de deur! Ai, het toeval heerscht enkel daar waar het ons kan kraken! Het leven blijft een bedrog en alles is donker en leelijk. Mijn lach verstierf en ik begon te weenen. 's Anderen daags zegden de mannen dat ik hardop had gedroomd. Hoewel ze glimlachten, om me te doen vragen wat ik dan wel had verteld, trok ik slechts de schouders op en spoedde me naar het werk.
***
Eenige weken rust! Maar toen nam ons lot een geheel andere wending. Zooveel van het leven rondom mij was me steeds ontgaan en nu moest ik ook weer van anderen vernemen dat Andréke Leman, een jongen dien ik als hulpbehoevenden broeder beschermde, reeds eenige dagen met Madeleine liep. ‘Met uw Madeleine’, zegden ze.
Het scheen me toe dat ik me lang aan een razend rijdenden trein had geklampt; even had hij gestopt om me te laten bekomen. Maar nu kwam hij nog razender aangevlogen, ik werd er terug opgezwierd en, zonder erbarmen geslingerd, zocht ik naar een greep.
Waarom nam ze nu Andréke? Met een woede in het lijf, die ik nauwelijks
| |
| |
bedwingen kon, zocht ik andermaal kalmte in het bosch.
Ik had het nooit als een toeval beschouwd, maar als den wil van God zelf dat mijn leven, van den eersten dag af dat ik in Duitschland kwam, was verbonden geworden met dit van Andréke. Hij was een half onnoozele jongen, niet verantwoordelijk voor de minste van zijn daden. Hij was zaaldienaar en wroette voor drie, maar hij was geen jongen om ver van huis te zitten. Ik leidde en verzorgde hem, zoodat ik menigen dag waarlijk mocht zeggen dat ik er twee door het leven bracht. Ik schreef en las zijn brieven, want zelfs dat kon hij niet; ik hield zijn geld bij, want anders verloor hij het of werd het gestolen; ik bewaarde zijn eetwaren, want anders vrat hij alles in eenmaal op; hij kreeg zijn deel van alles wat ik vastkreeg en van huis ontving - aan hem werd nooit iets verstuurd - en werd met dit alles een blok aan mijn been, dat mijn eigen, reeds zoo zware bestaan soms bovenmenschelijk verzwaarde. Te meer daar nu velen het mij nog wat ondraaglijker maakten, enkel om eens met hem te kunnen lachen.
Zoo onnoozel was hij dat ik nooit van hem een woord van dank moest verwachten; ik geloof zelfs dat hij niet eens besefte dat ik iets voor hem deed.
Door hem leerde ik nadenken over dingen die me vroeger volstrekt ontgaan waren en ik voelde dat God me woog.
In al mijn bezorgdheid om hem had ik me dikwijls afgevraagd wat ik aanvangen moest, als ook hij eens met de vrouwen begon, want het was me reeds menigmaal opgevallen dat hij eveneens, in al zijn gewoonten veranderde.
In den beginne achter mijn rug, maar te langen laatste als ik er bij stond vonden de meesten er een duivelschen lust in den jongen zoodanig over de vrouwen op te jagen, dat hij rilde van begeerte en drift. Dan werd er gebruld van lachen!
Maar ik vertrouwde erop dat om zijn onnoozelheid en leelijkheid, geen meisje zich ooit aan hem zou begeven.
En nu was het zoover. En het meisje was Madeleine! Hoe was het Gods mogelijk? Ik zou haar nu te bestrijden hebben. Hoe kwam het toch dat we steeds in denzelfden kring bleven draaien?
Ik stak opnieuw vol vragen, meer dan ooit.
Wel had ik mezelf reeds dikwijls gezegd dat wanneer ik haar eenzaam zag, het gevaar voor mij het grootst was, want in zulke perioden leefde ik in haar gedachten. Dat voelde ik. Maar dat ze dergelijk plan zou beramen om opnieuw met mij in aanraking te komen, ergens zonder getuigen - want die zaak met Andréke moest tusschen ons beiden geregeld worden - dat ging mijn verstand te boven.
Ik moest naar haar toe en haar bidden en smeeken: ‘Maak hem toch niet onnoozeler dan hij al is. Laat het om mijnentwille, en ook om u zelf’. Ja, zoo moest ik het zeggen.
En als ze neen antwoordt, wat dan?
Dan maak ik alles uit; alles met iedereen; dan word ik de vrije mensch, die alleen voor zichzelf zorgt. Welke verplichting heb ik dan nog tegenover
| |
| |
wie ook, op de wereld? Gedachten, gedachten! Ik voelde me gebroken.
Ach, hoe was ze toch op dit plan gekomen? Ze kende me goed, ze kende me door en door. Weer zou ze overal besproken worden, om zijnentwille, maar zij en ik zouden weten dat het om mijnentwille was. Door met hem te loopen had ze me steviger vast dan door met mij te gaan en daar was niets tegen te doen.
's Anderen daags was het Zondag en kost wat kost moest ik haar dan gaan opzoeken. Na vele troostelooze regendagen werd het reeds 's Zaterdags het prachtigste weer dat men droomen kon. Ik beschouwde het als een goed voorteeken.
Dien nacht schrok ik ineens uit een droom. Gedachten die geen samenhang hadden, schoten me als priemen door den geest. Ik had een schrijnende hoofdpijn en staarde in de duisternis. Ja, was ze een man, ze zou mijn beste vriend zijn. Hoe kom ik bij zoo iets? Want wat ze nu gedaan had was onwaardig. Ze is slecht. Men moet de menschen door en door kennen eer men ze klasseeren kan, en zij is slecht.
Ik moet er naartoe. Of mag ik er, omwille van het glibberige pad niet naartoe? Moet ik alles laten verloopen zooals het wil? Ze zal zich aan hem vastklampen tot ik toegeef. Waarom heb ik ooit beloofd voor Andréke te zorgen in alle omstandigheden? Waarom word ik nu zoo aangetrokken om zonder verwijl naar haar toe te gaan? Ik ben den doolhof binnengestapt en de nieuwsgierigheid drijft me altoos verder. Het beste zou zijn dat ik ineens zegde: Trekt eens allemaal uw plan! Neen, ik moet er naartoe. Misschien heeft ze toch een goed hart en dan wordt morgen alles geregeld. In mijn halve bedwelming vielen me de woorden te binnen: ...en wie staat, zie dat hij niet valle.
***
Het was een prachtige Zondagmorgen, maar ik kon geen acht slaan op de heerlijke zon en op de schoone wereld rondom mij, toen ik naar het ‘lager’ trok, waar ik haar zeker zou vinden. Want dat ze me verwachtte, wist ik vast en zeker.
Groote nieuwsgierigheid en opwinding deden me aan allerlei bijkomstigheden denken. Ik voelde mezelf in een eigenaardig zalige stemming, en onwillekeurig vroeg ik me af: Waarom ga ik nu eigenlijk? Het lijkt wel als gingt ge een meisje afhalen om naar de kermis te gaan! En ik maak mezelf wijs dat ik een werk van naastenliefde doe. In de kerk heb ik zooeven gebeden: en leid ons niet in bekoring, Vader, maar nu waag ik me op het gladde pad. Heb ik geen te groot vertrouwen in mezelf? Dat loopt verkeerd af.
Ik voelde me geneigd tot bidden, maar 't was me niet duidelijk waarvoor. Toen viel me ineens een gebed te binnen, dat ik ergens gelezen en onthouden had: Al te zwaar is ons leven. Indien ik met een ongeschonden lichaam naar huis mag keeren, zal ik U niet danken, Vader, maar indien ik als een eerbaar mensch terug mag keeren, dan zal ik U dankzeggen.
| |
| |
En mij zelf tot ingetogenheid dwingend voegde ik er aan toe: En voor Andréke bid ik om hetzelfde, Vader.
Maar bij iederen stap dien ik zette, schoot er allerlei door mijn geest: Het beste voor mezelf is wel dat ik terugkeer, maar dat is onmogelijk! Waarom? Het lijkt alsof het zoo moet, eenvoudig omdat het zoo moet en niet anders. Ben ik een idealist? Ben ik een idioot? Red ik menschen of ga ikzelf stilaan ten onder? Op mijn knieën heb ik eenmaal beloofd aan apostolaat te zullen doen. Wat is daarvan geworden? Nu ben ik in Gods handen. Waarom denk ik zoo en waarom haast ik me zoo? In den hemel moet er matelooze zaligheid heerschen als we beloond zullen worden voor de volle maat van ons leed! Hoe kom ik aan zulke gedachten en waarom is zooveel onverklaarbaar? Waarom word ik naar dit meisje getrokken?
***
Toen we den veldweg insloegen vroeg ze dadelijk: ‘Mag ik u een arm geven, lieveling?’
‘Neen’, antwoordde ik bits, ‘neen’, en er steeg een onverwinbare walg in mij op; dat was immers de inleiding tot een gesprek naar beproefden trant en toon. Mijn mond vertrok er bij: ‘Den lieveling kunt ge er af laten’.
‘Dan toch een hand geven?’ Maar ik stak bei mijn handen in mijn broekzakken en omdat ik vermoedde dat ze spotte, kwam bij al mijn gevoelens nu ook nog de woede op.
‘Ge weet waarom ik kom!’
Ik mocht haar niet bekijken en toch kon ik me niet weerhouden het te doen: op haar gelaat lag een zachtheid, een weemoed en een verdriet, och, een heel leven lag er op dat me overweldigde. Maar ineens besprong me weer het beeld van den afgrond: Ik zag mezelf op den rand staan met den rug naar de diepte en ik hing achterover, nog alleen op de hielen en mijn armen krampachtig zwaaiend om terug tot evenwicht te komen. Ik moest de duizeligheid in mij verdrijven met het eerste het beste woord: ‘Als ik geen Fransch spreek zooals het moet, ik doe mijn best en...!!’
Haar gebaar onderbrak me en ze keek me aan met een blik, die op wonderbare wijze haar gedachten tot uiting bracht. Ik zou veel geven om hem mild te stemmen, dacht zij; dat hij zoo lijdt wist ik niet; hij is heelemaal op den dool. Dat maakte mij andermaal woest, zoodat ik nauwelijks hoorde dat ze zegde: ‘Integendeel, uw woorden zijn me de allerliefste taal. Ge moet veel Fransch spreken, met Franschen natuurlijk!’
Had ik acht geslagen op haar smeekenden blik, ik zou misschien even gelachen hebben, maar mijn geest verwijlde ver van daar.
Plots viel me ook een plan te binnen en zonder verder nadenken begon ik: ‘Met Andréke moet het uit zijn’.
Ze werd bleek, maar plots begon ze te lachen alsof het slechts een grap was, en ze vroeg: ‘Wat kwaad schuilt daarin?’
| |
| |
‘Wat kwaad? Hoe kunt ge 't vragen?’ In mijn woede wilde ik er ‘deerne’ bijvoegen, maar het woord wilde me niet over de tong.
‘De jongen heeft me zekeren avond, toen we elkaar in het park ontmoetten, gevraagd om met mij te mogen wandelen. Moest ik hem zeggen: Pak u weg, onnoozele?’
‘Zoo ge wist wat ze er allemaal over verteld hebben en wat hij zelf er over kletst...’ Ik vergat volstrekt dat ik die vertelsels van Andréke voor den allerdomsten praat had gehouden.
‘Moest ik zeggen: Onnoozele, pak u weg?’ herhaalde zij. Ze drukte op elk woord.
Ik riep het uit: ‘Ja, dat hadt ge moeten zeggen. Vervloekt, ja, ja en ja’.
‘Ik heb het niet gedaan, misschien omdat ik op dat oogenblik ten minste evenveel genegenheid voor hem voelde als gij’.
‘Wilt ge beweren dat ik niet genoeg voor hem gedaan heb?’
‘Ik heb hem niet voortgejaagd en daags nadien zijn we opnieuw gaan wandelen. Wie kan daar iets tegen inbrengen?’
Een stem in mij zegde dat nu het oogenblik rijp was voor mijn plan, en ik zegde stil, mijn blik in den hare:
‘Madeleine, nu zie ik wie gij zijt. Ik bemin u boven alles, ik houd het zonder u niet langer uit. Ik moet u geheel en al bezitten en dat zal ook voor Andréke het beste zijn’. Het klonk wat opgeschroefd, doch haar oogen straalden en ze wilde zich schreiend in mijn armen werpen.
Ik sprong luid lachend weg: ‘Halt, ge meent me beet te hebben en ik heb u beet. Zoo ge niet dadelijk zegt, dat ge nooit meer wilt weten van Andréke, tref ik u met al mijn middelen. Nu heb ik het bewijs van uw liefde. Hahaha! hoe ben ik daar niet eerder op gekomen? Dat is leuk! Als ge niet doet wat ik wil hoef ik slechts te zeggen: ‘Ik weet dat gij mij bemint en ge kunt me niet krijgen, hahaha!’ Ze stond roerloos, als versteend, vóór mij. Ze zag grauwbleek en geen vezel bewoog aan haar, doch haar oogen stonden strak.
Toen bewoog haar mond en ze fluisterde: ‘Duivel. Want zooiets kan slechts van een duivel komen en ik dacht dat ge een geloovig mensch waart. Zelfs de duivel acht ik tot zooiets niet in staat. En toch... en toch... kan ik u niet haten’.
Slechts dan begon ik me ontsteld af te vragen: Wat heb ik gedaan, wat heb ik gezegd? En plots zag ik klaar. Neen, wat ik daar zegde kwam niet van mij. Schurk die ik ben. ‘Madeleine...’ maar ze was reeds weggerend en ik wierp me al schreiend op den grond.
***
Er gebeurde iets wonderbaars, ja, onbegrijpelijks, nog dienzelfden dag. Andréke werd ziek en sleepte zich rond als een vergiftigden hond. Hij, die enkel dacht ziek te zijn als hij er bij neerviel, moest er ditmaal aan gelooven. Hij lag te huilen van de koppijn. Hij werd naar de kliniek vervoerd en stierf er 's anderendaags.
| |
| |
Zelfs met zijn dood lachten ze. Ze vroegen onder elkander: ‘Zou die Française hem dat gelapt hebben?’
Ik zat er gebroken bij. Hoewel ik van den geneesheer wist dat het een normaal geval van hersenvliesontsteking was, woelde er slechts één vraag in mij: ‘Waarom is dat juist nu gebeurd?’
En ik antwoordde zelf: ‘Omdat God me te zwak heeft bevonden. Omdat ik beloofd heb alles te zullen overwinnen en niet eens met mezelf in het klare kon komen. Uit erbarmen met mij heeft God hem van mij weggenomen’ en ik weende, op het lijk van Andréke, van wien ik twee jaar lang meer dan van mezelf had gehouden; ik weende enkel en alleen over mezelf.
‘God, Gij die alles zoo eenvoudig kunt oplossen, waarom blijf ik leven?’
Ik ging aanstonds naar Madeleine. We liepen zwijgend naast elkander. Ik had haar niets anders te zeggen dan dat hij nu dood was en dat wist ze reeds.
‘Zoo we elkander nu de hand ten afscheid gaven en ieder zijn weg ging?’ zegde ik haar en 't was op een vreeselijke manier.
Ze antwoordde en er lag een glimlach rond haar mond, dezelfde glimlach dien ik niet bemeesteren kon: ‘Als ge denkt dat dit het beste is, zal het wel zoo zijn.’
Haar armen hingen slap. Ik overzag ineens mijn leven van sinds ik haar kende en alsof dit het eenige was, wat me er van in de herinnering zou blijven, zegde ik, en ik geloof dat ik lachte: ‘Het was om mij dat ge hem genomen hebt en nu valt het tegen’.
Ze staarde in de verte en fluisterde: ‘Spijts alles is het waar dat ik u boven alles bemin’.
Daarop zonder meer weggaan, was onmogelijk. Zonder zelfs te beseffen wat het eigenlijk inhield, zegde ik: ‘Dat moet ge maar met uzelf uitmaken’.
‘Ja, dat zal wel moeten’.
‘'t Is het beste, Madeleine, en ik wensch er u veel geluk mee’.
Wanneer ik me eenige stappen verwijderd had, zegde ze: ‘Ik dank u, maar denk op dit oogenblik maar niet aan uw God’.
Ontdaan vertraagde ik een poos mijn stap maar ging dan sneller door om aan een storm diep in mij te ontkomen.
Hoe had ik zoo kunnen handelen tegenover dit weerlooze meisje? God wat heeft ze me lief! - was de gedachte, die me voorover deed buigen, als iemand die sneller wil ontsnappen.
Maar plotseling leek het me alsof een klepel, die maandenlang zonder rust noch duur in mijn hoofd geslagen had, van den eenen slaap naar den anderen, er uitgerukt werd. Plots. Ik sloeg werktuiglijk de handen vóór het gelaat en terwijl ik wezenloos verder stapte kwam alles me zoo klaar voor oogen, dat ik er bij gruwde: Ik, die voordien liever alle pijn onderstond dan iemand leed aan te doen, heb zóó met haar gehandeld om ten slotte te weten hoe lief ze me heeft. Nu weet ik het, en ik verlaat haar, met elken stap al verder. En zij weet dat ik haar bemin; hoe brutaler ik haar behandelde, des te zekerder wist zij het. Ik ben een puritein en daardoor ben ik slecht. Ik wil alles goed en
| |
| |
schoon en zuiver en ik leef in de leugen, ik begrijp niets meer van dit leven.
‘Denk nu maar niet aan God’ zegde ze. Ze kent me goed. Kan zij in Gods oogen niet duizendmaal beter zijn dan het vroom-starende meisje, dat braaf bij moeder blijven mocht en nu den godvruchtigen vinger naar haar uitsteekt: Dat moet een deerne zijn. Ze zit daar tusschen al dat mansvolk in Duitschland. Foei!
Ik keerde me om; ze lag tegen den graskant. Een overweldigend geluk voer me door de leden en ik wilde naar haar toesnellen, maar ik kon me niet haasten. Misschien weende ze niet, zoo onbeweeglijk als ze daar lag, maar toen ik het eerste woord sprak, snikte ze luid en heel haar lichaam trilde.
‘Madeleine’, en ik legde de hand op haar schouder, ‘anderen worden meid of winkeldochter, en als de tijd gekomen is huwen ze en leiden een rustig leven. Maar gij moest naar hier komen, en ge hebt op wat geluk gehoopt, en het blijft het eendere, onontwarbare net. Met mij is het juist hetzelfde. Anderen vinden hun vreedzaam plaatsje toebereid en alles verloopt wonderbaar regelmatig. Ik werd in deze wereld gegooid zonder dat er een plaats was voor mij. Zijn er vijf werkloozen dan ben ik er bij, en als er naar den vreemde moet getrokken worden, ben ik er weer bij. Dat is geen inbeelding; de ervaring heeft me dat geleerd, dat is de waarheid. Opdat het nog zwaarder zou zijn heb ik zooveel verstand meegekregen dat ik zoeken moet naar het waarom van al deze ongenade. En opdat de last heelemaal ondraaglijk zou zijn, hebben ze mij nog een lijdzame natuur meegegeven. Als ik dan toch eens wil vechten, doe ik de menschen zeer; menschen die nog weerloozer zijn dan ikzelf doe ik dan pijn. Gij hebt ook eens willen vechten tegen alles wat u bedrukte. Maar ge zijt eenzaam weggekropen en als ge daarna met Andréke gingt, was het uit louter goedheid. En nu ligt ge hier te schreien. Alles in ons beider leven is het zelfde. We hebben hetzelfde gedragen en nu hebben we een eender verdriet. Ge zijt geen deerne, Madeleine. Nu begrijp ik het: Nooit hebt gij zorgende menschen om u heen gehad of iemand die u een troostwoord schonk. Die het altoos goed gehad hebben kunnen dit niet begrijpen, maar die iederen morgen moeten zeggen: “Ik zal weer mijn deel krijgen” en iederen avond moeten besluiten: “Ik heb het gehad”, die begrijpen het.
Snik zoo niet, kind, snik zoo niet. Ge hebt mij nog. Ik moest al lang goed voor u geweest zijn en ik heb tegen u misdaan van den eersten dag af. Toe, snik zoo niet. Het wordt misschien voor ons nooit licht, maar het doet er niet toe, het doet er niet toe. Ik...’ Tranen verstikten mijn woorden en luider nog weende zij in het gras.
Een wonderbare zaligheid kwam over mij en ik moest me neerleggen, met de armen wijd open; ik zag hoe hoog de hemel was.
Is er nog een wereld rondom ons? Zijn er nog ‘lagers’ en fabrieken? Is er nog oorlog? Neen, alles wat bestaat is goed en zuiver en schoon.
|
|