Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 91
(1946)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 631]
| |
Kroniek uit Nederland
| |
[pagina 632]
| |
hij de aandacht ging trekken van hen die zich op deze problematiek bezonnen, voor wie zij een kwestie van zijn of niet-zijn werd. Zo werd hij betrokken bij de gedachtenwisseling tussen Debrot en Knuvelder, door de eerstgenoemde, maar nadrukkelijker nog door zijn opponent, toen het inzicht doorbrak, dat men in een impasse was geraakt. Ook Pierre H. Dubois die de crisis aan de lijve onderging hield voeling met hem en droeg het kerngedicht van zijn laatste bundel Het Gemis aan hem op. En toen ik mij in 1943 naar aanleiding van Van Eyck's bundel Verzen 1940 in zijn vroegere poëzie verdiepte, groeide mijn besprekingGa naar voetnoot(1) van die bundel als het ware van zelf uit tot een eerste - nog schetsmatige - samenvattende studie over de dichter, waarvan het slot aansloot bij de gedachtenwisseling van Debrot en Knuvelder. Het is onmogelijk om in het kort bestek van een kroniek een overzicht te geven van Van Eyck's ontwikkeling als dichter en denker. Wie echter zijn laatste verschenen verzen leest heeft, ofschoon het alle vertalingen zijn, zijn leven en poëzie in hun essentiële momenten vóór zich. Hij gaf ze tot titel Benaderingen, omdat een vertaling immers nooit meer kan zijn dan een zo aandachtig mogelijk dóórdringen in de kern van het gedicht en een weergave daarvan van binnenuit. Een benadering die voor deze dichter - en dit geldt in het bijzonder voor zijn vertalingen der mystieke poëzie - meer is dan een litteraire activiteit: een benadering namelijk van het kunstwerk als een verschijningsvorm van God. Zijn nauwgezetheid als vertaler wordt dus gemotiveerd door een hoger, religieus inzicht, niet alleen door de eerbied voor het litteraire metier. Er is nog een reden waarom Van Eyck zijn vertaalde gedichten deze titel meegaf. Men is via deze verzen getuige van zijn eigen levensgang, dat wil zeggen: van de benadering van de zin des levens. In de zeer uitvoerige aantekeningen achterin heeft hij ten overvloede met de hem eigen helderheid de geestelijke gang van deze verzenbundel getekend, de hoofdmomenten aangegeven in deze boeiende Odyssee: Leopardi's besef van de leegheid van het oneindige Niets, een besef dat Van Eyck's deel was sinds hij op ongewoon jeugdige leeftijd het overgeërfde (protestants) christelijke geloof verloor; de onzekerheid van het Ik, het ondergaan van het leven als een waan, het verlangen naar de onbewustheid der gelukkige kinderjaren, prachtig verbeeld in het gedicht Ik ben, van de waanzinnig gestorven Engelse dichter John Clare; de momentele zelfvergoddelijking van het Ik, de ineenstorting daarna, in het Achtste Gedicht van Papini; het zinnelijke verlangen in het Provençaalse Wachterlied en de korte strofe van Alkman; vervolgens het zich afwenden van de zinnelijke verleiding naar het in stilte verstorven rijk der ziel, in Yeats' Zeekiezen naar Byzantium; tenslotte zijn vertalingen van een drietal Canciones van Juan de la Cruz, waaronder het Geestelijk Hooglied, waarin Van Eyck het wezen der zinnelijke werkelijkheid leert kennen in de mystieke ervaring, die hem de dingen doet zien als verschijningsvormen van God. Nauw aansluitend | |
[pagina 633]
| |
bij de bergbestijging aan het slot van San Juan's Hooglied besluit hij de bundel met de vertaling van een strofe uit Silezius' Cherubinischer Wandersmann, naar Spinozistische opvatting in de tweede regel gewijzigd: Ik ben een berg in God en moet mij zelf bestijgen,
Wil 'k eens, in ieder ding, voor zijn lief Aanschijn neigen.
Vooral de vertalingen van San Juan zijn een belangrijk moment in Van Eyck's latere poëzie, die ik in haar sterkste gedichten tot de voornaamste mystieke poëzie uit onze letterkunde reken. Een uiteraard moeilijke, soms ook door haar terminologie moeilijke poëzie, die dan ook weinig of niet gelezen wordt, of wat nog erger is, tengevolge van een oppervlakkige lectuur grondig misverstaan (Dirk Coster!). Deze poëzie eist van de lezer dat hij er langzaam en geduldig in dóórdringt. Dan ook zal men ervaren hoe onjuist het is deze dichter zonder meer als wijsgerig of cerebraal te karakteriseren. Want terwijl in zijn oudere poëzie denken en voelen zich vaak op de meest krampachtige wijze tot elkaar verhouden, zich soms ook totaal los van elkander bewegen, komt er juist in zijn latere vers een harmonisering dezer beide elementen tot stand, die Binnendijk treffend gekarakteriseerd heeft als een ‘geheimzinnige verruktheid en bijna nuchtere stelligheid.’ Van Eyck heeft de harmonisering van zijn in tweespalt verscheurde natuur gevonden bij Spinoza, hij vond er ook, in diens grondstelling Deus sive Natura, de harmonisering van het aardse en het hemelse deel van zijn wezen, om het zo algemeen mogelijk te zeggen. Men moet dit natuurlijk goed begrijpen: beslissend was niet in de eerste plaats de verstandelijke, wijsgerige aanvaarding van een stelsel, beslissend in dit leven, voor deze poëzie was het moment van de genade - zou men als katholiek zeggen - de mystieke ervaring van het leven en de wereld als een diepere Goddelijke werkelijkheid. Op zijn wijze vond hij ‘de weg, de waarheid en het leven’, of zoals hij het zelf in zijn commentaar zegt: ‘die doorzieling en vergeestelijking van de natuur of beter: want alles is bezield en alles is verschijnende geest - die doorzieling en vergeestelijking van onze visie der natuur, waardoor de natuur Natuur, ons gezicht op de natuur een Visio Dei wordt en die ons de doorzieling en vergeestelijking der persoonlijkheid tot eis stelt’. Wie enigszins bekend is met de geschiedenis van het Spinozisme en de richtingen welke men daarin onderscheidt, weet hoe weinig het eigenlijk zegt, wanneer men iemand een Spinozist noemt. Dat geldt in het bijzonder voor Van Eyck, die zich in een jarenlange, ‘aandachtige’ bestudering van Spinoza's geschriften een eigen Spinoza-opvatting vormde, welke zich zowel van het negentiendeeuwse rationalistische als het mystieke Spinozisme van bijv. Carp onderscheidt. Jammer genoeg heeft hij tot nu toe slechts fragmentarisch daarover geschreven, o.a. in zijn inaugurale rede Kritisch Onderzoek en Verbeelding en zijn inleiding bij Limburg Brouwer's Akbar. Daar komt nog bij dat men ook in de poëzie van zijn tweede periode belangrijke ontwikkelingen waar- | |
[pagina 634]
| |
neemt. Juist de vertalingen nu van San Juan de la Cruz en vooral de vertaling van diens Hooglied wijzen er op, dat die ontwikkeling voortgegaan is, want dat er een innig verband bestaat tussen de vertaler en de vertaalde heeft Van Eyck in de aanhef van zijn aantekeningen zelf vastgesteld. Deze vertaling bewijst, dat Van Eyck's Spinozisme heenreikt naar het christendom, een synthese die binnen de grenzen der kerkelijke theologie zonder twijfel onmogelijk is, niet omdat Van Eyck in de unio mystica de oplossing der persoonlijkheid zou veronderstellen, want reeds eerder kwam hij, naar het mij voorkomt, vooral onder de indruk van Verwey's dood, tot de aanvaarding van de persoonlijke onsterfelijkheid der zielGa naar voetnoot(1). Het is vooral, dunkt me, zijn opvatting van de inwonende, immanente Godheid die onmogelijk kan samenvallen met het immanentie-begrip in de christelijke theologie. Ik denk hier aan wat hij in zijn commentaar bij de dertiende en veertiende strofe van het Hooglied zegt over de dingen ‘als zelf-openbaringen van (den) Minnaar: dat alle dingen, elk op zich zelf en alle tezamen, in één “enkelvoudig zijn”, en op een oneindige, alles overschrijdende wijze, God zijn’. Ik laat hier de vraag rusten in hoeverre Van Eyck San Juan's proza-commentaren, die hij nauwgezet bestudeerde, vermag aan te voeren ter ondersteuning van deze interpretatie: er is wellicht niets moeilijkers dan het interpreteren van een mystieke tekst, omdat ze zo gemakkelijk voor tweeërlei uitleg vatbaar is. Ik bepaal me hier tot de Nederlandse dichter en volsta met er op te wijzen, hoe hier, voor het eerst zover ik weet, in Van Eyck's poëzie de figuur van Christus verschijnt, verbeeld in de geestelijke berg aan het slot van San Juan's Hooglied. Van Eyck's opvatting van het kunstwerk en in het bijzonder van een gedicht dat zulk een ‘hoge poëzie’ vertegenwoordigt als het Hooglied van San Juan, stond er reeds borg voor, dat hij niet anders zou vertalen dan van uit het eigen centrum van het lied zelf. Hij vertaalde om zo te zeggen van binnen naar buiten, door de uiterlijke verschijningsvorm naar binnen gedrongen vertaalde hij van daaruit, vanuit de diepste kern, naar de uitwendige vorm toe. Dat hield o.a. in dat hij ook zo letterlijk mogelijk vertaalde. Op deze wijze wist hij de ‘grove schakeringen van gevoel, voorstelling en zegging’ te vermijden welke naar hij opmerkt, tegen de bedoelingen van San Juan in, zo vaak in diens werk worden aangebracht. Legt men zijn vertaling naast die welke Bernard Verhoeven schreef,Ga naar voetnoot(2) dan valt het onmiddellijk op hoezeer Verhoeven vanuit zijn eigen sfeer vertaalde, zijn vertaling is evenals zijn eigen, dikwijls mystiek geaarde poëzie sterk archaïstisch gekleurd, zij is uiterst bloemrijk (dikwijls ook bloemzoet), met een lust tot versieren die sterk barok aandoet, maar de heldere eenvoud van San Juan miskent. Zij die San Juan slechts kennen uit vertalingen - ik denk hier aan de vertalingen van de in Vlaanderen niet | |
[pagina 635]
| |
onbekende Pater Hendrik van de Ongeschoeide Karmelieten - lopen het gevaar zich van zijn gedichten een te barokke, weelderige voorstelling te vormen. Een vergelijking met de Spaanse tekst levert ook voor hem die van het Spaans slechts een gebrekkige kennis bezit het bewijs hoezeer Van Eyck poogde een zo innig mogelijke aequivalentie met de originele tekst te bereiken; tot in de subtielste nuanceringen toe, waar kenners der Spaanse taal en van San Juan's poëzie mij verrast op wezen. Zijn vertaling die veel minder archaïserend is dan die van Bernard Verhoeven lijdt hier en daar aan een te grote syntactische gecompliceerdheid: minder een gevolg van Van Eyck's intellectualisme als wel van de zich zelf opgelegde, onnoemelijk zware, maar in heel veel opzichten meesterlijk volbrachte taak zo letterlijk mogelijk te vertalen. Het is bij mijn weten de beste vertaling welke er in het Nederlands van San Juan's Hooglied bestaat, niet zonder inzinkingen, maar met grote fragmenten ook, waarvan men mag zeggen, dat het benaderen vrijwel een bereiken werd. Een vertaling die des te belangrijker is omdat zij ook in Van Eyck's eigen poëzie een zeer voorname functie vervult. Ik citeer de hierboven reeds genoemde dertiende en veertiende strofe, die in zijn opvatting van het gedicht een uiterst gewichtige plaats innemen: Mijn lief: de bergekruinen,
De eenzame woud-doorzongen schaduwdalen,
De uitheemse eilandtuinen,
De heldre stroomverhalen,
Der winden diep-verliefde fluistertalen.
De stille nacht bij 't neigen
Der schemering naar 't eerste dag-beginnen,
Muziek van zingend zwijgen,
Eenzaamheids hoorbaar zinnen,
Het avondmaal dat opwekt en doet minnenGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 636]
| |
Van Eyck vond in het tweede deel van zijn leven, dat zoals hij eens verklaarde in het teken van de zoekerij stond, de vervulling waar zijn wezen naar haakte. In de mystiek heeft hij op zijn wijze de mogelijkheid gevonden zijn verlangen de vervulling te schenken welke hem het diepst bevredigt. Typerend voor het bij de dichter zelf sterk aanwezige besef van de vervulling van zijn leven, typerend ook voor de nauwlettende aandacht, waarmee hij het eigen ervaringsleven in al zijn fasen observeert, is het bundeltje dat tijdens de bezetting clandestien bij Mouton in Den Haag verscheen. Het bevat een tweetal gedichten die beide voltooiingen mogen heten: Het Zuiderkruis en Een Hooglied. Het eerste verhaalt van de knaap die door verlangen gedreven een reis naar het Zuiden onderneemt en daar, tenslotte, stervend in het teken van het Zuiderkruis aan de hemel zijn droom herkent. Het gedicht verscheen reeds in 1911 onder de titel De Sterren, maar het gegeven liet de dichter niet los, omdat hij steeds meer besefte, dat het de aanduiding van ‘iets blijvends in zijn wezen’ bevatte. Tussen 1916 en 1927 kwam deze herdichting tot stand, die het oorspronkelijke gedicht verre overtreft, wat overigens - moet men er eerlijkheidshalve aan toevoegen - niet zo heel moeilijk was: De Sterren (‘een driftige improvisatie’) is een van de zwakste gedichten welke hij ooit schreef. Het tweede gedicht is een mystieke samenspraak tussen de Geest en de ZielGa naar voetnoot(1), waarvan de aanhef reeds te vinden is in de bundel Herwaarts. In 1942 vond het gedicht - misschien onder invloed van San Juan's Hooglied? - zijn voltooiing. Het bevat prachtige gedeelten, maar het bevredigt toch niet helemaal, omdat het in zijn geheel te weinig zinnelijke verbeelding is. Prachtig door zijn rijke, onmiddellijk geestelijk verstane zinnelijkheid is bijvoorbeeld dit fragment uit de samenspraak:
Hij:
Nacht, in een sluier van sterren onthuld...
Maanlichte lente, uit ontloken bomen,
Ruist de belofte der rijpende dromen
Over het hart. Wordt nu álles vervuld?
Hoor, dan, hoe 't ruisen tot zingen zwol:
Diep in de schaduw der manestralen,
Juublen de driftige nachtegalen
't Licht van verlangen en vreugde vol.
Zij:
Welving van schijn, die aan de einders ontstijgt, -
Maar schemerig de aarde, in verwachting, daaronder...
Neen, lief, gij zijt het ster-helle wonder,
Waar mijn donkre vervoering naar hijgt.
| |
[pagina 637]
| |
Ver, te ver nog dat lichtend gezicht!
Buig U over mij, kom tot mij neder,
Kus mij, bevredig mij. Vurig en teder,
Drenk mij, dorstige, lief, met uw licht!
Dit lied zingt van het geluk waarin de tegenstellingen in elkander zijn opgeheven, de spanningen verzoend tussen het denken en het voelen, tussen de geest en de ziel, tussen ascese en zinnelijkheid, tussen aardse begrensdheid en hemels verlangen. Van Eyck voor wie het leven en de poëzie een onscheidbare eenheid vormen, heeft de bron van dit geluk, en daarmee de bron voor zijn poëzie, gevonden in het geloof, een onuitputtelijke bron en een levend geloof! Dit maakt hem voor verscheidenen uit latere generaties zo boeiend, ook al denkt men zich en voelt men de verhouding tussen het aardse en het hemelse anders dan hij, ook al meent men dat zijn poëzie aan belangrijke delen van het leven voorbij gaat (zonder daarom met Marsman van solipsisme te spreken!). Van Eyck heeft van dit geloof getuigd in een poëzie die zonder twijfel haar zwakke momenten bezit, maar die in haar sterkste ogenblikken van een grote, bekorende kracht is. Benijdenswaardig vooral voor hen die ondanks hun grote liefde tot het leven zich toch niet vertrouwend en gelovig in dit leven voelen opgenomen, benijdenswaardig om het vreugdevolle besef van ‘thuis te zijn’, dat hij uitspreekt in de laatste strofe van zijn Hooglied: Kerk die ik bouwde, mijn ruisend huis,
Bloesemende lente, van glans verzadigd, -
O, tot het hoogste geluk begenadigd,
Eindelijk, Leven, in U ben ik thuis.
|
|