| |
| |
| |
Kroniek van het proza
door André Demedts
Lode Zielens: ‘Alles wordt betaald’ en ‘Menschen als wij’. Uitg. Elsevier, Amsterdam en Brussel, z.j. 240 en 252 blz.
Onder het lezen van Zielens' nagelaten en onvoltooid gebleven werk, kan men moeilijk een gevoel van beklemmenden weemoed van zich afzetten. Sommige schrijvers overleven zichzelf, omdat zij tot den bodem geledigd zijn en nog niet kunnen zwijgen, zich veroordeelend tot een steeds zinlediger herhaling, tot een prutserig stijlwerk, dat zij, bij ontstentenis van een rijk leven of een bezielende gedachte, met schoone woorden en welluidende zinswendingen vullen. In een werkelijk grooten tijd hebben zulke afgoden geen kans; slechts wanneer de literatuur als een oefening of een pronkspel wordt beschouwd, slagen deze handige leuteraars erin zich op den voorgrond te dringen en de bewondering van een kudde oogendienaars en verblinden op te eischen.
Welk een man, welk een ferm stuk gistend en bruisend leven, welk een klomp onbehouwen rots ook, was Zielens bij die gladde literatoren vergeleken! Ver van zijn mogelijkheden te hebben verwezenlijkt, komt het ons voor, dat hij ze nog niet volledig bewust geworden was. Na ieder werk beeldde hij zich misschien in, dat hij eindelijk zijn weg gevonden en geëffend had en dat hij voortaan, als een hovenier die het zich gemakkelijk maakt, de getrokken paadjes zou kunnen harken; maar als hij dieper doordacht en doorschouwde, moet hij geweten hebben, dat hij als een ontginner in een oerwoud stond, en ruimte scheppend, zich een baan moest breken. Van ‘Moeder, waarom leven wij?’, langs ‘Een Dag in September’ is hij tot ‘Alles wordt betaald’ gekomen; van het gewilde, langs het gedroomde, naar het geëerbiedigde wereldbeeld. Nog was het niet volledig en zeker niet gaaf; maar toch is het waardevol genoeg, om Zielens' naam in onze letterkundige geschiedenis te doen verder leven met die onsterfelijkheid, waarop wij bij wijze van spreken beroep doen, om ons te troosten over het belachelijk belang van iederen duur, tegenover de echte onsterfelijkheid gesteld.
Wij hebben van Zielens niet veel meer te hooren gekregen dan het eerste aanslaan van de toetsen, den aanhef van de motieven, die zich na het voorspel verder ontwikkeld en verstrengeld, in de symphonie die ongespeeld gebleven is, tot harmonische eenheid en voldragenheid zouden samenvoegen. Tragischer dan andere, zelfs jonger dooden, als een Perk bij voorbeeld, is hij verscheiden
| |
| |
op het oogenblik, dat hij beter zijn taal beheerschend, geen hinder voor de uitspreekbaarheid van zijn scheppend wezen meer ondervinden zou.
Lyrische dichters mogen vroeger sterven dan romanciers. De lyriek kan aan de jeugd genoeg hebben. Maar de epiek heeft langduriger en veelzijdiger ervaringen noodig; zij vergt een afstand nemen tot zichzelf; een misprijzen voor het eigen lotgeval om in dat van duizend anderen op te kunnen gaan, een gereedheid tot iedere ontroering, die gewoonlijk niet, dan na een overschrijden van zichzelf, als een gewin op de vervlietende jaren kan verworven worden. De dichter zingt uit zijn bezit; de romancier verhaalt over zijn verlies. Tolstoï, Flauberg, Dickens zijn zoo groot, omdat zij hun helden liever zagen dan zichzelf.
In de twee deelen, die Zielens van zijn trilogie kunnen afwerken heeft, vertelt hij in hoofdzaak den opgang van Oswald Petges, een armen jongen, die het bij het slot van ‘Menschen als wij’, tot vennoot van een bekenden bankier heeft gebracht. Zeer ver neemt de schrijver den aanloop tot zijn geschiedenis; eigenlijk te ver, omdat het ons niet duidelijk wordt welk belang dat inleidend gedeelte voor de ontwikkeling van het gegeven bezit.
De roman begint met het verhaal van een Deenschen koopmanszoon, die van huis wegloopt, om als zeeman een avontuurlijk leven te leiden. Hij huwt in den vreemde en krijgt een dochter, die op haar beurt een moeilijk bestaan te gemoet gaat. Om haar natuurlijk kind, den held van de trilogie, onderdak, een vader en een toekomst te kunnen verzekeren, laat zij zich met Herman Petges in den echt verbinden, een afschuwelijk burgermannetje, die bij bankier Mazo bediende is.
Oswald groeit op en wordt na enkele jaren studie te werk gesteld op dezelfde bank als zijn stiefvader. Daar kan hij zich door zijn kennis en zijn klaren kijk op de zaken laten opmerken, zoodat hij door zijn werkgever tot privé-secretaris wordt verkozen. Mazo behandelt hem als vriend en noodigt hem zelfs te zijnen huize uit, waar Oswald weldra de genegenheid van zijn gastvrouw opwekt.
Op de bank wordt Oswald nagezet door een heerschap, die hem zijn dochter Marie-Louise zou willen opdringen. De jongen ontsnapt aan den strik; maar het meisje, dat inmiddels echt op hem verliefd geworden is, geraakt uit vertwijfeling in een toestand van zulkdanige ontreddering, dat zij zich aan den zoon van een verloopen notaris vergooit.
Ondertusschen is de genegenheid van mevrouw Mazo, naar de gewone ontwikkeling in zulke gevallen, liefde geworden. Zij en haar echtgenoot houden van elkaar; maar zij voelt zich onbevredigd naast iemand, die uitsluitend voor zijn zaken schijnt te leven. Meer en meer keert zij zich naar Oswald. Die hartstocht wekt den haat op van haar broeder, een baron aan lager wal, die op den secretaris van zijn zwager een aanslag pleegt. Oswald, in staat van wettige zelfverdediging, schiet den moordenaar neer en, om van de opgeloopen kwetsuren en de onderstane aandoening te genezen, neemt hij zijn intrek op Nettelhorst, het buitengoed van zijn werkgever. Daar gebeurt het lang voorziene:
| |
| |
de platonische liefde voor mevrouw Mazo ontaardt tot een schuldige verhouding en voert tot overspel.
Onderwijl is de oude Petges op zijn stiefzoon ziekelijk jaloersch geworden; tevens verwijt hij aan zijn vrouw dat zij niet van hem houdt en zijn oudste kind, door gemis aan verzorging, laten sterven heeft. Hij verlaat zijn echtelijke woning, achtervolgt Oswald met zijn machteloozen, blinden nijd en hecht zich aan een vrouw van verdacht allooi, waardoor hij in een kring van smokkelaars en dieven terechtkomt.
Keeren wij nu naar Mazo terug. Op zekeren dag ziet hij klaar in den toestand bij hem thuis; hij spreekt erover met Oswald zonder hem het gebeurde erg ten kwade te duiden en in plaats van hem te ontslaan, zendt hij hem voor een vertegenwoordiging naar Amerika. De jonge man is ginder nog bij het einde van ‘Menschen als wij’, als Mazo, door financieele tegenslagen getroffen, vaststelt dat zijn levenswerk vernietigd is en zijn bank haar betalingen zal moeten staken. Hoe het verhaal verder moest verloopen en zijn beslag krijgen zal een geheim blijven, aangezien Zielens daaromtrent noch plan noch aanteekeningen nagelaten heeft.
Uit deze samenvatting, die nochtans bij de hoofdzaken van het gegeven blijft, zou moeten blijken dat Zielens ons een werk geschonken heeft, dat veel ruimer van opzet en rijker aan stof is, dan de meeste romans over één persoon of één enkele feitenreeks, die in onze letterkunde verschijnen. Niet een afzonderlijke stem, maar een koor van stemmen heeft hij laten hooren. Veel verschillende figuren werden ten tooneele gevoerd en toch is de innerlijke eenheid van het verhaal bewaard gebleven; hoewel het duidelijk is dat de schrijver bij de voorstelling van een nieuwe personage ons gewoonlijk te ver in haar verleden terugvoert en daardoor ettelijke bladzijden met overbodige bijkomstigheden vult. Deze deelen waar het verhaal stokt en de aandacht afgeleid wordt, zijn op den hoop toe minder levend en eerder grauw geschreven. Samen met Zielens' slordigheid op zuiver stylistisch gebied, hebben ze de schoonheidswaarde van zijn werk gevoelig verminderd.
Daarentegen hebben wij zijn uitbeelding van sommige karakters met groeiende belangstelling gevolgd. Zielens is erin geslaagd, bij een deel van zijn helden, boven het typische het menschelijke te treffen. Min belangrijk lijken ons de Deensche koopmanszoon, notaris Navez en diens zoon Daniël, zelfs Oswald, de hoofdpersoon uit den roman, gesteld tegenover Herman Petges, den burger die niet kan haten zonder kleinheid, Madeleine Mazo, een vrouw die in haar aandrift tot het moederschap niet klaar ziet en daardoor in haar trouw te kort schiet en vooral tegenover bankier Mazo zelf, den echten held uit het boek, den man, die onverdiend de klappen van het noodlot met zelfbewuste ironie in ontvangst neemt. Zielens heeft met deze karakters bewezen dat hij meer over de menschen wist, wat evenveel beteekent als een grooter mensch was, dan het meerendeel van onze schrijvers, die niet over de stof beschikken om scheppers van leven te zijn en er zich dan maar mede tevreden stellen een sierlijk opstel te maken, zoo ongeveer als de knappe humaniora-stu- | |
| |
dent, die de hem opgegeven taak tot een goed einde brengt.
De schoonste hoofdstukken uit ‘Alles wordt betaald’ en ‘Menschen als wij’ zijn deze waarin Zielens het geheim van de menschelijke genegenheid poogt te ontsluieren: de tooneelen tusschen Daniël Navez en het meisje dat zich uit wanhoop aan hem geeft; tusschen Oswald en zijn moeder, tusschen Oswald en Madeleine Mazo; tusschen Oswald en zijn weldoener, dien hij niet zonder leed en toch gewetenloos bedriegt. Bijna alle schakeeringen van de liefde, die tot God daargelaten, vinden wij terug. Hier welt zijn kunst onmiddellijk uit zijn diepste levensbronnen op en krijgt ze den onvergetelijken klank van de waarachtige bezieldheid. Niet alleen uit dezen roman, maar uit al zijn vroegere verhalen blijkt, dat Zielens dikwijls door zijn opvoeding en zijn omgeving, door de boeken die hij las en de gedachten die hij aankleefde, bij zijn scheppend werk werd geleid; zoo heeft men hem, niet zonder reden, maar toch blind voor zijn ware persoonlijkheid, een proletarische kunstenaar geheeten, ofschoon wij er overtuigd van zijn, dat de sociale problemen waaraan hij zooveel aandacht besteedde, wel voor zijn hart en zijn geest gesteld waren, doch hem niet door zijn natuur met onverbiddelijke noodzaak opgedrongen werden. Zielens moest niet schrijven over het lot der arbeiders, maar hij moest zich wel uitspreken over de raadselachtige wegen van de liefde, over haar afwijkingen en haar mogelijkheden, over zijn zoeken naar haar wezenheid, waarin hij niet klaar heeft gezien. Hij heeft het vermoeden gehad, dat liefde niet een verbrandende hartstocht, maar een louterend offer is en in dien zin worden de heerlijkste vrouwenfiguren duidelijk, zooals hij ze in enkele beelden van een moeder, een zuster of beschermster, uitgeteekend heeft.
Waarschijnlijk heeft de invloed van de omgeving uit zijn eerste levensjaren en van de omstandigheden waaronder hij zijn persoonlijkheid ontplooien moest, hem langen tijd verhinderd volledig zichzelf te zijn. Sommige kunstenaars stijgen onmiddellijk boven het toevallige uit, waar anderen meer moeite hebben om zich ervan los te rukken. De laatsten zijn dikwijls niet de minsten, zelfs wanneer hun leven te kort blijkt om hun grootheid heel en al te realiseeren. Ook Zielens was nog niet met zichzelf in het reine gekomen. In den eersten tijd van zijn schrijversloopbaan heeft hij, volkomen te goeder trouw, gemeend dat het zijn roeping was voor de idealen van het socialisme in het krijt te treden; later zal het hem, waarschijnlijk buiten alle redeneering om, toegeschenen hebben dat het leven anders, misschien ruimer, misschien ingewikkelder is, dan hij het had geloofd. Wij stellen alleen vast dat zijn socialistische strekking meer naar den achtergrond gedrongen, nog slechts een bijkomstige rol vervult. Wat zou er ten slotte in de plaats getreden zijn? In zijn onvoltooide trilogie schijnt een gelaten besef van de onwrikbaarheid der dingen, een weemoedige aanvaarding van het leven, zijn houding tegenover het menschelijke bedrijf bepaald te hebben. Wat is de zin van ons bestaan? Geen ander dan dat het leven geleefd moet worden, of met andere wooorden dat het leven zinledig is? Wat is de grond van het geluk? Stoffelijk bezit en aanzien verwerven? Zich overgeven aan den lust der zinnen, of loutering van de
| |
| |
liefde tot dien staat van welwillende aandacht, waarin men om het aan anderen bezorgde geluk zelf gelukkig wordt? Toch lijkt het allemaal zoo beperkt, zoo eindig in zijn onbelangrijkheid, tegenover het eeuwigheidsverlangen van de ziel gesteld. Wij kunnen niet voorzien hoe het probleem in zijn laatste werk een oplossing zou krijgen, maar het dunkt ons dat amper twee mogelijkheden openbleven: ofwel het volledige bereiken van Oswald met als gevolg een verzinken in de burgerlijkheid, ofwel een stoïsche wanhoop aan het leven, getemperd en gemilderd door de baatlooze, vergeestelijkte en onaardsche liefde van zijn moeder of een andere vrouw. De Zielens die de ontroerende Antoinette uit ‘Moeder, waarom leven wij?’ geschapen heeft, zou waarschijnlijk den laatsten uitweg verkozen hebben. Maar hoe het slot ook mocht zijn, toch zou de stemming die van de eerste twee deelen uitgaat, niet meer kunnen weggenomen worden. Misschien onbewust van wat hij deed, heeft de schrijver een menschheid geteekend zonder doel en zonder zin.
Die levenshouding, voor hem de diepste levenswaarheid, heeft de honderd schoonste bladzijden van zijn laatsten roman ingegeven. Wij denken hierbij aan de tooneelen tusschen Oswald Petges en zijn moeder of mevrouw Mazo; ook aan die wonderlijke figuur van Mazo zelf, den eenigen man met formaat, in een wereld vol kleine genieters. Wat buiten deze sfeer valt, was Zielens van buitenuit toegevloeid. De achteloos aandoende onheuschheid, waarmede hij gaarne ruw doet en bijna alle mannen uit zijn boek het woord ‘teef’ te pas en te onpas in den mond legt, werd hem voorgeleerd door die kringetjes van kunstenaars en journalisten, die zich volstrekt als heele ‘venten’ (in de beteekenis die Dr. Menno Ter Braak eraan gaf) willen laten gelden. De reden waarom hij het overbodige tooneel tusschen Daniël en de juffrouw voor wie Petges niets voelde, in kleuren en geuren beschreven heeft, ligt heel en al buiten de eischen, die door de ontwikkeling van het verhaal gesteld werden. Tenslotte is Zielens' voorliefde voor het melo-dramatische, zooals ze, in de omstandigheden die den moordaanslag op Oswald Petges vergezellen, treffend tot uiting komt, waarschijnlijk aan zijn opvoeding en de eerste lectuur uit zijn jongelingsjaren te wijten. De man uit het volk houdt niet van een intellectueel conflict; voor hem liggen de levensproblemen elders. Ook voor Zielens was zulks het geval. Zoekende naar uitdrukking van zijn eigen wezensgrond, heeft hij tal van vreemde elementen opgenomen; dat heeft hem ertoe aangezet veel tooneelen in te lasschen, die vervelend aandoen, omdat zijn levensrhythme er niet door vaart.
‘Alles wordt betaald’ en ‘Menschen als wij’ bevatten een honderd vijftig meesterlijke bladzijden; de rest is bindstof. Zielens is niet alleen als mensch, maar ook als kunstenaar te vroeg gestorven. Onze kunst, en het is uitsluitend om haar schoonheid en beteekenis dat het ons te doen is, heeft in hem een groote kracht verloren. Wat hij ons nagelaten heeft, is letterlijk in zich onvoltooid gebleven; het gelijkt op een bewolkten nachthemel met schaduwen en maneschijn. Die tusschentijdige opklaringen zijn het, die zijn werk onvergetelijk maken.
|
|