Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 91(1946)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 581] [p. 581] [1946/10] Firmin van Hecke Te Bethanië Aan mijn vriend VAN BESTEN. De lente drijft haar lied doorheen het dal Van Kedron, een langzame avondval Laat blauwig waas, langsheen de heuvels, schuiven Naar Simon's tuin, waarin de tortelduiven Vermoeid van spelemeien slapen gaan. Simon de melaatsche blijft al droomend staan, Geleund tegen 't portiek van zijne woning. Simon kent thans weer rust in 't land van honing. Zijn vriend, de Heiland, is te gast geweest. De stille schaduw van het vrome feest Trilt in de lucht, met het welriekend dralen Van de kruik balsem, vol lelie - van - de - dalen Waarmee Maria 't hoofd gezalfd heeft van den Heer. De olijfberg doomt nabij het droomend meer. ‘Mijne oogen drinken weer 't gezonde licht, Ik ben een nieuwe mensch, mijn aangezicht Een menschelijk gelaat, de eens lamme leden Zijn vrienden weer, zij die mij lang bestreden, Lust der genezing, heropstand van het jaar, En rust en vreê door 't godlijk handenpaar Gegrift in eene ziel, die doodlijk kwijnen Ten onder bracht, in overmacht van pijnen. De huichlaars noemen Hem een avondganger. Van 't godlijk lied is Hij de hemelzanger. Op mijn melaatsch gelaat lei Hij zijn hand, En Simon gaat, het hoofd weer recht, door 't land. [pagina 582] [p. 582] ‘Doch Magdalena is der wondren wonder, Zij die, melaatsch naar ziel, verging daaronder, Zij, die gekluisterd lag aan 't schandig vleesch, Die viel, en viel, en viel, nog voor zij rees, Zij ziet zichzelf niet meer, noch voelt haar leden. Gansch 't eens bezoedeld lijf, is thans één bede. Zij wordt haar eigen ziel gedurig en geneest Uit schande die haar lichaam is geweest. En zij, zij heeft zich onverdeeld geschonken Bij den eersten blik in haar groot hart gezonken. Zij heeft Hem van af 't eerste uur herkend, En bloeit, een tuil van vuur, naar Hem gewend. ‘Zij richtte naar het licht haar weenende oogen, Geen stond heeft zij te lang het hoofd gebogen, Uit de wulpsche armen van den geilen lust Is lelie zij gegroeid, godlijk gerust. Hoe straalt zij schooner thans. De vochtige stralen Van 't eerste pure morgenademhalen Eens lentedags zijn niet zoo smetloos rein, Als 't hart, dat liefde en eeuwig maagd wil zijn. Maria Magdalena is tot maagd herboren. Zij leeft: Zij heeft het beste deel verkoren.’ En Simon mijmert voort en streelt zijn baard, Treedt in, en werpt verdroogde ranken op den haard. Vorige Volgende