Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 91
(1946)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 583]
| |||||||||||||||||||||||
J. van den Broeck
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 584]
| |||||||||||||||||||||||
om de Nederlandsche taal ingang te doen vinden. Van de Brugsche Maatschappij van Taal en Letterkunde maken o.m. deel uit, C. Vervier, Sandelin, ondervoorzitter van de Rechtbank van Brugge en lid van de tweede Kamer. P. van Genabeth, een katholiek Amsterdammer, doceerde aldaar de Nederlandsche taal aan het Atheneum, J.A. de Jonge, oud-student van Leuven, was er ook leeraar. In kleinere steden bestaat er eveneens een zekere activiteit. Te Aalst, in de oude Rederijkerskamer ‘de Catharinisten’, doen Karel Broeckaert, Van den Broeck en Sacré zich gelden. Te Eekloo verblijven K.A. Vervier en K.L. Ledeganck. Te Oostende, te Lier, te Oudenaarde en te Ninove bestaat er een letterkundige vereeniging. Dautzenberg leeraart een tijd aan het Atheneum te Doornik, J.A. de Jonge te Diest, Ecrevisse te Amsterdam, terwijl Snellaert van 1826-29 studeert aan de Utrechtsche Rijkskweekschool voor Militaire geneeskundigen. Deze laatste maakt den veldtocht 1830-31 mee in het vierde regiment dragonders en keert eerst in 1835 naar Vlaanderen terug. Voorzeker, dit is maar een opsomming. Wij kennen niet de juiste grootte van al deze planeten en sterren. De sterkste band, die tusschen hen bestaat, is J.F. Willems. Haast allen zijn in bestendige briefwisseling met hem. Sommigen worden lid van het Antwerpsche Genootschap en Willems op zijn beurt wordt er toe uitgenoodigd lid te worden van alle bestaande genootschappen. Hij vertegenwoordigt ook het bestendig contact met het Noorden, èn door zijn omvangrijke briefwisseling, èn door zijn reizen naar de Noordelijke provinciën, o.m. in 1820, 1823, 1825, 1829 en 1830. Zijn huis, dichtbij de Ossenmarkt te Antwerpen, is het gastvrije oord, waar alle ‘taelminnaren’ uit Noord en Zuid op bezoek komen. Zoo vereenigde zich in Willems wat de traditie nog aan Nederlandsch leven bewaard had en wat door de cultuurpolitiek van Willems werd in het leven geroepen. Ook in het Noorden waren er wel enkelen, tot wie het ware besef van de Nederlandsche nationaliteit was doorgedrongen. Thorbecke, jong professor aan de Universiteit te Gent en later groot staatsman - hij betreurde de scheuring en voorspelde: België zal verfranschen, Nederland tot onbeduidendheid vervallen - en Groen van Prinsterer, jong historicus, waren de eminentste vertegenwoordigers van deze richting. Deze laatste schreef immers in een in 1829 naamloos verspreide brochure: Volksgeest en Burgerzin, dat de eenheid van nationaliteit van Belgen en Hollanders als basis moest dienen voor het Vereenigd Koninkrijk. Letterlijk luidt het in die brochure: ‘het is eene zeer verkeerde en gevaarlijke voorstelling, waarvan men, om meer dan eene reden, behoorde zich te onthouden, als men de Nederlandsche nationaliteit tot de noordelijke gewesten beperkt en de Hollanders en Belgen beschrijft als twee verschillende volken. Beiden zijn voortgesproten uit denzelfden Nederlandschen stam. Van oudsher hebben zij door eenheid van afkomst, schoon in menigvuldige staten en heerlijkheden verdeeld, te zamen eene zelfstandige natie gevormd. Noord- en Zuid-Nederland te zamen maken het ware Nederland, Hollanders en Belgen te zamen de eenige Nederlandsche natie uit.’ Het is alsof men een tekst van Willems leest. Vooral onder diens correspondenten zijn er | |||||||||||||||||||||||
[pagina 585]
| |||||||||||||||||||||||
nog enkele gelijkgezinden. Daartegenover staat dat het grootste gedeelte van de burgers in het Noorden zelfgenoegzaam en onverschillig blijven. Er is, zooals Groen van Prinsterer het in dezelfde brochure vaststelt, in het Noorden wel een dieper ingewortelde volksgeest (vaderlandsliefde), maar een veel zwakker burgerzin (d.i. politieke zin) dan in het Zuiden. Want inderdaad, het Zuiden wordt, vooral sinds 1827 roerig. Willems gewaagt er meermaals van in zijn brieven aan vrienden in het Noorden. Men denkt weliswaar niet aan revolutie of afscheiding. Die gedachte ontstaat eerst als de ‘revolutie’ in Augustus 1830 in vollen gang is. Het is algemeen bekend hoe die ontevredenheid in het Zuiden slechts waarlijk dreigende vormen aanneemt door het ontstaan in 1827 van de Unie van ‘liberalen’ en ‘katholieken’. Als onbevooroordeeld ontleder-post-factum moet men toegeven dat beide partijen zin hadden voor de politieke realiteit, d.i. voor de mogelijkheden van het oogenblik en hun principes daar wisten bij aan te passen. Er is aan de Luiksche en Gentsche Universiteit een generatie van jongeren gevormd, die in de Septemberdagen van 1830 een beslissende rol zullen vervullen, o.a. Nothomb, Van de Weyer, Tielemans, Bartels, Jottrand (later ook verdediger der Vlaamsche rechten). De liberale gedachte, (maar dan een autoritair liberalisme zooals Gerretson het noemt) zoo lief aan Koning Willem, en moderne wetenschappelijke methodes werden er onderwezen en zouden nu hun vruchten dragen. Daarbij kwam dan een bestendig contact met wat er op politiek gebied roerde in het verafgode Frankrijk. Onder invloed van de theorieën van den Franschen priester Lamennais gebeurt er in de katholieke rangen een totale ommekeer. Waren ze in 1815 tegenstanders van de vrijheid voor alle godsdiensten, dan klinkt nu de leuze: ‘Intolérance dogmatique et tolérance civile’ of om het beeldrijker te zeggen met de woorden van graaf de Mérode aan internuntius: ‘la liberté de cultiver notre nourriture qui par manière de support de notre part laisse aussi à l'ennemi la liberté de semer l'ivraie parmi le bon grain’ (Februari 1830). Zoo wordt ook door Fransche ideologieën o.m. van Cousin, Collard en Benjamin Constant bewerkt dat de liberalen wat minder anticlericaal worden. Luik wordt het centrum van den weerstand. Daar gaat de eerste petitie rond, daar wordt de unie geboren, daar ontstaat a l'instar des comités directeurs de la France (zooals de Oostenrijksche gezant in Mei 1829 aan Metternich schrijft) de eerste association constitutionnelle met als taak de voorbereiding van de komende verkiezingen. Professor Kinker van de Luiksche Universiteit doet in Februari van hetzelfde jaar volgende vaststelling: ‘Hier te Luik vooral (en het is van daar, dat zich deze vereenigde geest als uit zijn brand- en middelpunt in het overige zuiden verspreid heeft) kent men nog al de kunstgrepen van het voormalige bisschoppelijke prinsdom’. Graaf d'Oultremont, president van de Luiksche associatie, is de verbindingsagent tusschen Brussel en Antwerpen eenerzijds en Luik anderzijds. Onder de leden van de Antwerpsche ‘associatie’ treffen we o.m. den priester Buelens aan. Na 1830 zullen we denzelfde nog eens als ‘protestant’ tegen de voor- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 586]
| |||||||||||||||||||||||
gestelde spellingsregeling van Willems zien optreden. Het Vlaamsche land, uitgenomen de verfranschte burgerij van steden als Leuven, Gent en Antwerpen, reageert in het algemeen zeer zwakjes. Groen van Prinsterer's vaststelling voor het Noorden kan ook op het Vlaamsche Zuiden toegepast worden: men kent de regels nog niet van een constitutioneele regeering, zoodat men zich niet aan den loop en de richting der gebeurtenissen gelegen laat. Ofwel krijgt men uitingen van verzet, die ons nu (weer eens post factum) bitter doen grimlachen en bij ons de vraag doen rijzen: Waarom zwegen die menschen zoo geduldig na 1830? Zou men namelijk niet grimlachen als men leest dat die van Elverdinge (arrondissement Ieper) eischen: ‘dat de tael vrij zij voor Belgen evenals voor Waelen’. Ja, Vlaanderen komt in opstand om vrijheid van taal te vragen voor... Wallonië, in 1829! Luister naar de grieven zooals ze in Maart 1829 door de Courrier de la Meuse opgesomd worden:
En denk dan, aan wat er na 1830 gebeurde:
Het Vlaamsche land was er, na 1830, erger aan toe dan daarvoor. En toch, lijdt het verduldig en braaf, alhoewel uit de rangen der Vlaamschgezinden ook de eerste strijders voor meer sociale rechtvaardigheid opstaan (Moyson, Zetternam). Tijdgenooten hebben trouwens dit gemis aan burgerzin in de Vlaamsche gewesten ook vastgesteld. Zoo schrijft de Journal d'Anvers in Juli 1829: il faut en convenir, notre province en fait d'esprit public n'a pas fait | |||||||||||||||||||||||
[pagina 587]
| |||||||||||||||||||||||
jusqu'ici de grands progrès et sous ce rapport l'on ne se doutait pas que les liégeois et les anversois sont tous deux belges. Hoe reageert Willems bij dit alles? Werpt hij zich hals over kop in den politieken strijd om de bedreigde stellingen te verdedigen? Uit wat voorafgaat zal men zijn reactie gemakkelijk kunnen afleiden. In zijn brieven klaagt hij over de laksheid der regeering, maar hij studeert ijverig verder. Bevroedde hij, dat hij werk van duur aan het leveren was, waarvan een staatkundige omwenteling hem niet mocht afleiden? Of was het niet veeleer zijn onmacht op politiek terrein, die al zijn geestdrift lamlegde? Waarschijnlijk wel. Zeker was het te laat, toen in 1827-28 het misverstand grootere afmetingen aannam. Een zekere bedrijvigheid heeft Willems in die jaren nochtans wel ontplooid. Hij zendt artikels in naar de Journal d'Anvers, de Postrijder, de Gazette des Pays-Bas, de Courrier des Pays-Bas. Hij geraakt in een polemiek met de Stassart en met Van de Weyer. De latere staatsman antwoordde met volgende misprijzende uitlating, aan een oud schrijver ontleend: ‘Les nobles bourgeois flamens, bien parians et libérallement introduits, usent de langage françois, estimant ceulx qui ne le parlent idiots, agrestes et villains’. Willems repliceert met een buitengewoon sarkastische lettre à monsieur Van de Weyer. Maar het getij van onbegrip wast. Politiek gekonkel krijgt de massa aan het roeren. En als einde 1829 de goeverneur der provincie Antwerpen Willems bij zich roept om een werkje te schrijven tegen het petitionneeren, dan wijst hij op de vele benoemingen van Franschen in de magistratuur en hij besluit: ‘En nu wil men, na twee jaren terug alles opzettelijk gefranciseerd te hebben, eensklaps door een opuscul dat post votum zoude komen den gezonken moed en nederlandschen zin weer doen herleven; dat zoude verloren moeite zijn.’ In de Septemberdagen zelf publiceert hij in een Antwerpsch dagblad La séparation des rats et des souris, een gedichtje dat aanspoort tot bezinning, evenals het eigenhandig geschreven aanplakbiljet dat hij op de muren gaat uithangen. Hierin klinkt zijn taal als die van een staatsman: ‘La Belgique, reserrée dans un territoire de peu d'étendue, entre les puissances du nord et ce colosse de 32 millions de Français qui l'accable au midi, ne peut être indépendante que pour autant qu'elle soit gouvernée par un prince investi de la confiance et de l'appui des maisons souveraines qui veillent à nos frontières au maintien de l'équilibre des empires. Sans un pareil prince notre nouvel état manquerait de force et de considération, comme son commerce et son industrie manqueraient de crédit et de sécurité.’ Verder is de oproep aan het congres een pleidooi om den Prins van Oranje als Koning van de Zuidelijke Provincies uit te roepen. Merk op dat Willems reeds de Fransche taal gebruikt. Het is geen oproep tot het volk, het is een beroep op zijn vertegenwoordigers en hij weet welke taal die heeren spreken. De vernietiging van het Vereenigd Koninkrijk is een zware slag voor Willems. Hij ziet de toekomst voor zijn volk somber in. De ‘zuivering’ komt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 588]
| |||||||||||||||||||||||
hem en anderen treffen. Prudens van Duyse, zijn pleegvader Bergmann, met een gedeelte der zijnen, en Bernard Schreuder wijken uit naar het Noorden. Sandelin, dien wij vroeger als lid van het Brugsch letterkundig genootschap vermeldden, moet vluchten voor het plunderend gepeupel dat zijn huis in brand steekt. Lebroquy wordt verjaagd en zijn bezittingen worden geplunderd. Ook Willems vreest het ergste. Want bij elke revolutie staat het gepeupel steeds klaar om ‘recht’ te doen. Hij houdt zich zeer kalm, maar begin 1831 wordt hij toch verplaatst. Dit is voor hem een zware slag, waarvan hij eerst na een paar jaren zal bekomen zijn. Maar dan neemt hij weer zijn bedrijvigheid op, ditmaal in een heel andere atmosfeer. De staat België is geboren. De cultuurpolitiek van dezen Staat is tegen zijn heiligste streven gericht. Twijfel daarover zal er bij hem zeker niet bestaan hebben. De woorden van Van de Weyer's brief klinken nog na. En Van de Weyer is nu een gezien personage: gezant te Londen, en later eersteminister. De vijftien jaar Nederlandsche kultuurpolitiek hebben evenwel bij enkelen toch iets wakker geschud. De eerste ‘alarmkreet’ wordt geslaakt door Jhr. Ph. Blommaert, oud-student van Prof. Schrant aan de Gentsche Universiteit in een brochure: Aenmerkingen over de verwaerloozing der Nederduytsche tael. Het eerste Nederlandsch dichtbundeltje verscheen in 1833 van de hand van J. Verspreeuwen. Het eerste tijdschrift Nederduitsche Letteroefeningen uitgegeven door Blommaert en Serrure, oud-student van Prof. Visscher te Leuven, stak in 1834 van wal. In datzelfde jaar begon Frans Rens zijn lange reeks Nederduitsche Letterkundige Jaarboekjes. Rens was van tijdens het Nederlandsche tijdvak reeds in het onderwijs. En steeds in datzelfde jaar verschijnt de moderne berijming van Reinaert de Vos, bezorgd door Jan Frans Willems met het gekende voorbericht. In hetzelfde jaar 1836 worden opgericht: te Leuven: Met Tijd en Vlijt door J.A. van Straelen; te Antwerpen de Maatschappij voor Taal en Letterkunde De Olijftak door Theodoor Van Rijswijck en M. Van der Voort; te Gent De tael is gansch het volk en eindelijk te Brussel De maatschappij tot bevordering der Nederduitsche Taal en Letterkunde door J.F. Willems en Prof. David met als uitgave: Het Belgisch Museum. Het is David die aan Willems het voorstel deed in een brief uit Mechelen, gedateerd 6 December 1835, waarin hij herinnert aan het vriendelijk onthaal dat hij in 1821 bij Willems genoot en verder verklaart ‘Wij werken te zeer afgezonderd en kunnen derhalve niet krachtdadig tot het herstel onzer schoone moedertael helpen. Daerom heb ik lang gewenscht dat hare ijverige voorstanders en beoefenaers zich eens mogten tot een genootschap vergaderen’. Willems is ondertusschen terug in eere hersteld en nu de eerste ontmoediging overwonnen is, zal hij onvermoeibaar den goeden strijd leveren tot aan zijn schielijk overlijden. Hierboven gewaagden wij reeds van het historisch en filologisch werk van Willems in de periode 1836-1846, of wat wij, in de terminologie van den tijd zijn bijdragen tot De Vlaemsche letter- of volkszaak kunnen noemen en ander- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 589]
| |||||||||||||||||||||||
zijds zijn medewerking aan de Vlaemsche beweging (uitdrukking die Willems nooit anders dan in een politieken zin gebruikt heeft, zeg Prudens van Duyse). Willems deed aan vorming van den volksgeest zonder zich echter eng aan te sluiten, zij het bij de orangistische, de katholieke of liberale strekkingen. Hij ook gaat nu trachten het wapen van het petitionneeren te gebruiken en door zijn vriendschap met David kan hij thans ook den ‘Clergé’ bereiken. In 1840 verzamelt hij alzoo meer dan 100.000 handteekeningen voor zijn petitionnement, waarin bescheiden gevraagd wordt het Nederlandsch als regionale taal te erkennen naast het Fransch. Het stuk wordt door den Minister van Binnenlandsche Zaken natuurlijk geklasseerd. De grieventrommel wordt maar pas aan den gang gezet... Maar het feit zelf wekt in eigen rangen toch wat meer vertrouwen. Dat was ook het nuttige maar, helaas eenige resultaat van het gekende Vlaamsche Feest van 1841, gehouden in de ronde promotiezaal van de Gentsche Universiteit. Ditmaal vierde men een overwinning, geen politieke, zoover is men bijlange nog niet, maar een cultureele en dan nog maar alleen in eigen rangen. Na vier jaren palaberen was er eindelijk eensgezindheid ontstaan onder de Vlamingen, over de spellingregeling zooals die door een regeeringscommissie was vastgesteld. Deze regeling was van het allergrootste belang, daar zij praktisch de eenheid van taal tusschen Noord en Zuid bepaalde. Willems was de stuwende kracht geweest van de Commissie. Hij triomfeerde dan ook op het feest, waar hij een schitterende rede hield, waarin hij weer eens opkwam voor een bescheiden plaats zijner ‘geliefde’ naast de Fransche taal. Ik wil slechts een paar zinnen uit deze rede overnemen, om aan te toonen dat de Vlaamsche Beweging ook in Willems' geest een strijd was voor schooner menschelijkheid, vooral voor de minst bedeelden. Volgens de versmaders van onze taal, zegt hij o.m., zou er in België zonder de Fransche taal geen beschaving mogelijk zijn: ‘Het Vlaamsch alleen kan onze mindere volksstanden tot beschaving leiden’. Reeds had dezelfde toon, toen zóó zelfzeker, maar nù vragend, in het slot van zijn gedicht Aen de Belgen geklonken. De Vlaamsche Beweging was een bij uitstek sociale strijd, daar de taal-tegenstelling met een klasse-tegenstelling gepaard gingGa naar voetnoot(1). Hooge gasten hadden deze toespraak mee aangehoord. Daar waren o.m. aanwezig: Ministers Desmazières en generaal Buzen, de Nederlandsche gezant Falck, de goeverneur van Oost-Vlaanderen, burgemeester en schepenen der Stad Gent, de rectors der Universiteiten te Gent en te Leuven, de Waalsche voorzitter van het Verbrekingshof de Gerlache, de Waalsche voorzitter der Academie van België de Stassart. In 1844 wordt er opnieuw gevierd, dit maal om de erkenning van de commissiespelling door den minister van Justitie. Het feest gaat door op | |||||||||||||||||||||||
[pagina 590]
| |||||||||||||||||||||||
het Stadhuis van de hoofdstad, onder voorzitterschap van Willems. Wat hadden die naïeve Vlamingen handige politici tegenover zich, die mild konden zijn waar het niet om politieke rechten ging! De Vlamingen doen de grieventrommel maar draaien, schrijven en wrijven, en de minste gelegenheid grijpen ze aan om te feesten. Zoo hielden ze er den moed in. Want moed was er noodig om de zaak van de taal van den kleinen man voort te zetten. Die hem voerden, deden het niet voor zich zelf, want zij spraken het Fransch even goed als hun tegenstrevers. Hoe die er over dachten, hebben we reeds aan de uitlating van Van de Weyer kunnen hooren. Luister hoe in 1829 Surlet de Chokier reageerde op de vraag van Koning Willem waarom hij, burgemeester van een Vlaamsche stad, de landstaal niet sprak: ‘L'honorable député n'eut que le temps d'exposer à sa majesté que la langue dite nationale n'était qu'un jargon’. Die geest overheerschte in het Gouvernement provisoire, toen het in November 1830 een besluit uitvaardigde, door Sylvain Van de Weyer mede onderteekend, dat verkondigde dat het gebruik der talen vrij was, maar dat, gezien er in het Vlaamsche landsgedeelte slechts dialecten en geen taal gesproken wordt, het Fransch de officieele taal zou zijn. In November 1828 schreef de Fransche gezant aan zijn minister van uit Brussel over de ‘classe moyenne et industrielle’ van de zuidelijke provinciën der Nederlanden: ‘leur passion dominante est de vouloir toujours ressembler aux Français’. Dit oordeel van een Franschman over onze Franschdollen wordt van uit verschillende zijden beaamd. Fransche ideeën, Fransche joernalisten, Fransche generaals en Fransche legers hebben in 1830 de scheuring van het Vereenigd Koninkrijk verwekt. Fransche staatslieden en verfranschte Luikenaars en Brabanders bestuurden het daaruit ontstane België haast onafgebroken tijdens de eerste periode van zijn bestaan. De Vlaamsche Beweging heeft daarin eindelijk verandering gebracht, zoo schrijven thans Tony Herbert, Raymond Herreman en Aloïs Gerlo, een katholiek, een socialistisch en een kommunistisch Vlaming; zoo schrijven ook Walen als Leclercq, Legros en Baussart. Ziehier hoe Tony Herbert het onlangs uitdrukte: ‘Ook na 1919 werd in het Belgische parlement verklaard: La langue française, la culture française sont le ciment de la Belgique. Dat was inderdaad tijdens de gansche negentiende eeuw zoo! De Vlaamsche Beweging heeft deze definitie echter weggevaagd, deze stelling omvergegooid’. Wil U deze gedachte eens uitgedrukt hooren door een Waal, luister dan naar Professor Kanunnik Jac. Leclercq: ‘La Belgique de 1830 était fondée sur une conception unitaire, basée sur le fait d'une classe intellectuelle homogène parlant français. La Constitution proclamait la liberté linguistique mais en fait l'Etat belge était un état de langue française. Le mouvement flamand a changé cela. Notre pacte fondamental fondé sur l'unité de la nation ne correspond plus à la réalité belge de 1945’. Typisch voor de toenmalige opvattingen van de regeerende burgerklasse is bv. het feit dat de Fransche schouwburg te Gent van het gemeentebestuur een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 591]
| |||||||||||||||||||||||
jaarlijksche toelage van 100.000 fr. ontving, terwijl twee groote Vlaamsche tooneelmaatschappijen elk 200 fr. kregen. Teekenend voor de heerschende mentaliteit is een in zijn tijd ook door Willems gehekeld, opstel in de Revue Nationale(!) van 1843 over de bedrijvigheid der Vlaamsche rederijkerskamers, waaruit wij het volgende lichten: ‘Leur carrière future paraît avoir des limites assez modestes. Toute lutte contre la supériorité de la langue française ou contre le rôle légitime qui lui appartient dans la civilisation, serait d'une ambition puérile de la part d'une langue qui a le double inconvénient d'appartenir à une population peu nombreuse et de ne représenter ni un Etat, ni une civilisation. La Belgique n'est pas destinée à posséder un jour deux littératures rivales et deux théâtres égaux; et si la chose était possible, nous le regretterions peutêtre comme un élément de division. Mais puisque, dans plusieurs de nos grandes provinces, l'usage du français est loin d'être général, on ne peut voir sans intérêt ces essais de littérature populaire s'adressant à une partie de la nation si peu accessible aux influences littéraires et aux jouissances intellectuelles’. Men hoort den weerklank van Van de Weyer's ‘agrestes et vilains’! De achterlijke Vlaamsche massa moest toch ook een tijdverdrijf hebben. Dit was de leidende gedachte van de gevoerde kultuurpolitiek in den Belgischen staat. Ze verklaart tevens de milde houding van die eerste regeerders tegenover de Vlaamsche voormannen, ten minste zoo lang ze zich op zuiver kultureel terrein bewogen. De Belgische staatslieden achtten zich, op weinige uitzonderingen na, ver boven dat provincialistische gedoe verheven. De nieuwe staat hield, om met Tony Herbert te spreken, ‘opruiming, samen met het Ancien Régime, van de meeste onzer traditioneele waarden, waaronder onze nationale geschiedenis’. Le Belge sortant du tombeau, wist zich glorierijke erfgenaam van de Fransche Revolutie. Verder reikte zijn blik niet. Vóór dat het licht der Fransche omwentelaars de wereld had beschenen, heerschte er overal slechts domme slavernij. Een eigen nationale traditie was dezen Belg vreemd. Zijn grondwet was eenzijdig door de Droits de l'Homme geïnspireerd. Zijn nationaal lied, la Brabançonne, werd gedicht door een Franschman uit het Zuiden, die amper twee jaar te Brussel verbleef, toen hij zijn inspiratie kreeg. Tijdens de eerste opstootjes te Brussel in Augustus 1830 heesch deze Belg de Fransche kleuren op het stadhuis en droeg hij een Fransche cocarde in het knoopsgat van zijn jas of aan de knop van zijn wandelstok. Zijn helden, het waren Rouppe, de Stassart, Niellon, Belliard en andere Franschen, naar wie hij de straten van zijn hoofdstad noemde. Luister hoe Willems zich over hen uitlaat: ‘men vergeet reeds de nog levende helden van September 1830, en het is zelfs grootelijks te betwijfelen of onze doorluchtige generalissimussen Mellinet en Niellon bij hun sterven ooyt een standbeeld naast dat van Belliard zullen verkrijgen. Het zijn nochtans ook Franschen!’ De naam van den staat la Belgique ontstond eerst rond 1830. De naam Belges leefde niet in het volk; sterker nog, hij had nooit, vóór 1800, de bewoners van het huidige België aangeduid. Voor de bewoners van het prinsbisdom | |||||||||||||||||||||||
[pagina 592]
| |||||||||||||||||||||||
Luik was de Belg een onderdaan van een vreemde natie. In de overige provinciën van het land was dit woord de geleerde benaming voor de bewoners van de lage landen bij de zee; bij Cesar, waar de Humanisten het hadden opgediept, was dit woord de naam van volksstammen waarvan de huidige bevolking van België niet afstamt. De Belg, dat was bij uitstek de vrijzinnige bourgeois, de kapitalist, de advokaat, de joernalist die in 1830 in opstand was gekomen. Daarnaast ontwikkelt zich echter traag en moeizaam in de rangen van het kleine volk van Vlaanderen en Brabant (en later ook in Limburg) een diepe nationale geest. We hebben den groei er van tijdens de jaren van het Vereenigde Koninkrijk aangetoond. De kleine man zocht in zijn verleden naar vergane grootheid, wellicht om de alledaagschheid van het bestaan wat dragelijker te maken. Tijdens het Oostenrijksch bewind bezong P.J. de Borchgrave reeds Breydel, Coninck en Artevelde en over den Slag der Gulden Sporen schreef hij in 1810: Gij tuigdet uit wat hevig bloed gij zijt gebooren
O Broeders! toen uw vuist de vierpaarduizend Spooren
Op 's Groening's veld, ontrukte aan Frankrijk's ruiterei:
- Onsterflijk is die dag: uw Vaderland is vrij!...
We zagen dat Karel Broeckaert in 1792 de fiere leuze van Klokke Roeland opdiepte, terwijl een ander Oost-Vlaming, Audoor, in 1818 in een brief aan van Maanen schrijft: ‘Wij waere Vlamingen, en dus Nederlanders, hebben onthouden dit aloude spreekwoord: Al dat Fransch is, valsch is. Onze voorouders voegden er bij: slaet dood, in hun heyrlied’. Al deze motieven, die nu nog maar zwak aangeheven worden, zullen later door de volgelingen van Vader Willems veel sterker georkestreerd worden. Door de omvangrijke navorschingen van de Vlaamsche filologen zal die band met de traditie geleidelijk versterkt worden. Rubens, Reinaert, Willem van Oranje, de Geuzen komen de galerij der Grooten vervoegen. Een vlag ontstaat: de standaard van een graaf van Vlaanderen die ter Kruisvaart toog. Een lied wordt geboren, geïnspireerd o.m. door Lodewijk van Velthems verhaal over den slag der Gulden Sporen. Zelfs de twisten van deze kleine lui gingen over deze traditie. We kennen reeds het dispuut Willems-Buelens. Het zal zich, maar met meer partners, herhalen. De aanleiding was Conscience's boek Het Wonderjaer, een verheerlijking van den vrijheidsstrijd der Geuzen. Toen de schrijver, op verzoek van de geestelijkheid, daar eenige passages in veranderde om de Spanjaarden niet zoo zwart en de Geuzen niet zoo wit af te schilderen, ging men aan het krakeelen. Vlaamschgezinde vrijzinnigen en katholieken kwamen in het vervolg meer en meer als vijanden tegenover elkaar te staan. Die te eenzijdige liefde der Vlamingen voor hun eeuwenoude traditie, is zelfs een der tekortkomingen der Vlaamsche Beweging geworden. Zij maakte onze Vlaamsche schrijvers en filologen kortzichtig, zoodat ze de rampspoedige gevolgen van België's ekonomische oriënteering niet schenen op te mer- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 593]
| |||||||||||||||||||||||
ken. De bevolking van Oost- en West-Vlaanderen verminderde tusschen 1845 en 1856 met 34.000 eenheden, ten gevolge van de industrieele en landbouwkrisis in die provinciën, terwijl Luik en Henegouwen dank zij hun ekonomische expansie hunne bevolking in dezelfde periode met 104.000 zielen zagen toenemen. En toch vindt men van deze hongerperiode uit onze geschiedenis nauwelijks een weerklank. Lijdzaam dulden was steeds een sterkte van de Vlamingen. Bovenstaande vaststellingen brengen ons dan meteen aan de grenzen van Willems' voortrekkerschap en aan de grenzen van de Vlaamsche Beweging. De Vader der Vlamingen, zonder een diep, of oorspronkelijk denker te zijn heeft ons een verleden geschonken, waardoor wij tevens onze plaats in de Europeesche kultuurgemeenschap terug hebben kunnen innemen. Door zijn werk heeft hij bijgedragen om de achttiendeeuwsche nationale gedachte gestalte te geven in de harten en de geesten van de Zuidnederlandsche intellectueelen. Drie jaar na zijn dood, in 1849, het jaar ook van het eerste Pan-slavisch kongres te Praag, vergaderde het eerste Taal- en Letterkundig Kongres dat Vlamingen en Nederlanders weer samenbracht. |
|