| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Hellas en Rome. Antieke Bronnen van de Europeesche Beschaving. I.R. Stock. Antieke Welsprekendheid. Eerste Deel: De Antieke Rhetoriek en de welsprekendheid tot omstreeks 300 v. Chr. Antwerpen. De Nederlandsche Boekhandel, 1945. II. A. Verboven, Geschiedenis van de Grieksche Letterkunde. 1944. (ing. 80 fr. geb. 110 frs per volume).
Nu zooveel, hier en elders, wordt gesproken en geschreven over onze geestelijke voorouders, kan men dit als een verheugend verschijnsel beschouwen of als een veeg teeken.
Verblijdend is het alleszins door vooraanstaande cultuurhistorici te zien onderstrepen dat men niet straffeloos eeuwenoude tradities negeert. Doch het ware wellicht overbodig zulks te beklemtonen, moest geen aanval te duchten zijn op een oud erfgoed.
Welke bouwsteenen men zal benuttigen in de geestelijke reconstructie na dezen tweeden wereldoorlog, schijnt vooralsnog niet vast te staan.
Het oude Hellas leeft rondom ons voort in ontelbare getuigen, in literatuur en beeldende kunsten, in wetenschappen en wijsbegeerte, in godsdienstige en staatkundige begrippen, in de taal en in de opvoeding der jeugd. Indien, wat eenieder gereedelijk aanvaardt, het voortbestaan zelf nog geen bewijs levert voor de noodzakelijkheid op Hellas beroep te doen, vraagt men zich af in hoever het oude Griekenland zal worden betrokken in ons herwordingsproces?
Laten we hopen dat men Hellas niet zal voorbijgaan, en herinneren we ons wat MARNIX GYSEN schreef jaren geleden in ‘Odusseus achterna’ (blz. 10). We leven tusschen een geestelijk gezin van vertrouwden en geliefden, die komen uit alle tijden, de besten dezer geesten stammen uit Hellas’.
Als inleiding tot deze reeks over Hellas en Rome ware het wellicht niet heelemaal onnuttig geweest een pleidooi te schrijven voor Hellas en de rol die de oude Grieken nu nog te spelen hebben. Men antwoorde liever niet dat zulks reeds dikwijls is geschied en dat men gemakkelijk hieromtrent degelijke studiën kan raadplegen. Want iedere tijd heeft zijn eigen standpunt tegenover de oudheid te bepalen en zijn argumenten te doen gelden omdat de hoofdbekommering op het groeiproces van de eigen cultuur is gevestigd, waarin samen met andere elementen het Grieksche erfdeel kan worden betrokken.
Keeren sommigen zich af van Hellas, anderen blijven trouw doch vinden den weg niet terug naar eene van de bronnen onzer beschaving. Hun zullen de hier aangeboden boekdeelen zeer groote diensten bewijzen. Althans indien ze niet opzien tegen de moeite aan de studie verbonden.
Het eerste werk, handelend over de antieke welsprekendheid tot ca. 300 v. Chr., zal eerst volledig beschikbaar zijn wanneer het tweede onderdeel ‘met een algemeen register en een beknopte bibliographie’ zal voorliggen. Zooals het zich nu voordoet, hoe wel het ‘niet werd geschreven als een wetenschappelijke studie die al de vragen welke betreffende dit onderwerp kunnen gesteld worden, behandelt of maar aanraakt’, is het zeer welgekomen.
Twee deelen, de welsprekendheid en de redenaars, waarvan het tweede ongeveer tweemaal zooveel bladzijden telt als het eerste, bevatten al het essentieele dat over dit thema in dit verband moet worden gezegd.
Dat de aandacht vooral naar Demosthenes gaat is niet te verwonderen. Is hij toch de
| |
| |
vertegenwoordiger bij uitstek van de Grieksche welsprekendheid, welke hier geenszins in het luchtledige, doch veeleer in nauw contact met het historisch gebeuren wordt behandeld. Dat hierbij tegen vroeger geschreven veroordeelingen van Demosthenes in beroep wordt gegaan, bevalt ons best. Wellicht is niet elk onderdeel van deze beschouwingen te onderschrijven, evenmin als men alles zal aanvaarden wat in zake staatsinstellingen, bijv. onder den Raad der Vijfhonderd te Athene, wordt voorgehouden, doch op het geheel van de prestatie zijn deze vlekjes nauwelijks merkbaar.
Niet enkel de jongeren, ook de ouderen, ja, vooral zij wier humaniora reeds een verre herinnering is geworden zullen deze studie naar waarde schatten. Wie zou durven te beweren dat de humaniorastudent voldoende ontwikkeld en gerijpt is om de volle schoonheid van de hier behandelde auteurs, dragers veelal van een groote verantwoordelijkheid tegenover staat en medemensch, volledig te begrijpen?
Het tweede deel, waarin de geschiedenis van de Grieksche letterkunde wordt besproken, kon best als eerste volumen der reeks fungeeren vermits het hierbij gaat over het geheel, waarvan in de ‘Antieke Welsprekendheid’ slechts een onderdeel wordt geboden.
Schrijver tracht een zoo volledig overzicht te geven van wat in het Grieksch werd geschreven tot in de Romeinsche periode. Dat alles niet even aantrekkelijk is wordt gereedelijk toegegeven in de inleiding: ‘Er is zelfs een en ander bij, dat eerder thuis hoort op den rommelzolder van ons reeds zoo volgepropt letterkundig tuighuis, maar dat wij, om wille van 't geheel, moeilijk kunnen weglaten’ (blz. 16-17). Dat de grootste aandacht wordt besteed aan wat in de literatuurgeschiedenis de klassieke tijd wordt geheeten, is best te begrijpen. Misschien verdienden sommige auteurs uit latere eeuwen, Herondas bijv., ietwat uitvoeriger te worden behandeld op kosten zoo noodig van anderen, die met literatuur slechts van verre verwant zijn. Waarom zou men de Zeus-hymne van Kleanthes niet citeeren en desnoods, al zijn ze ze slechts epigraphisch bewaard, de wondermooie Isishymnen van Madinet Madi? En andere geschriften, waarvan de authenticiteit niet eens kan bevestigd worden liefst maar onvermeld laten?
Het is opvallend hoe de auteur in de studie van den klassieken tijd zijn aandacht volledig schenkt aan bepaalde genres als Epiek en Tragedie bijv. En dit is uitstekend. Doch wanneer krijgt Thoekudides eindelijk een kans? Zou het niet de moeite loonen te citeeren uit zijn Epitaphios, de lijkrede door Perikles uitgesproken bij het graf der Atheners gevallen tijdens het eerste jaar van den Peloponnesischen oorlog of uit den Meliërdialoog? Beide beroemde passages werden in het Nederlandsch vertaald door den Hr. Dr. D. LOENEN, en uitgegeven in de Wereldbibliotheek. De historiografie trouwens verdient in haar geheel grondiger te worden behandeld, o.m. wat de geschiedschrijving van de 4e e.v. C. met namen als Ephoros en Theopompos betreft.
Laten we nochtans niet al te zeer op tekorten wijzen, die in een werk als dit onvermijdelijk zijn, doch ons vooral verheugen om de schatten die hier worden blootgelegd voor eenieder.
Prof. Dr. W PEREMANS.
| |
Marcel Verhoecke: Consideraties. Hernieuwen-Uitgaven, Roeselare, 1946, 161 blz. Prijs: ingen. 65 fr.
Men zou aan dit boekje kunnen voorbijgaan en het beschouwen als de uiting van iemand met ietwat zonderlinge gedachten over kunst, die gemeend heeft ook zijn opvattingen eens bij de zoovele andere te mogen plaatsen, ware er niet de aanmatigende toon, waarop de schrijver zijn meeningen vooruitzet en bestond het gevaar niet dat dit werk in sommige milieu's als representatief zou kunnen doorgaan voor de geestesgesteldheid van de katholieke kunstbeschouwers in het algemeen. En daar moet ten stelligste tegen gereageerd worden. De ‘Consideraties’ in kwestie zijn, volgens den schrijver zelf, niets anders dan de hier en daar gecommenteerde weergave van gedachten en bedenkingen, die (in den auteur) zijn opgekomen bij het doorlezen der bloemlezing ‘Vlaamsche Verzen van dezen Tijd’, verzameld en ingeleid door Marnix Gijsen en Reimond Herreman. De bloemlezing is
| |
| |
meer dan tien jaar oud en ook de ‘Consideraties’ werden sedert bijna zoo lang reeds geschreven, maar toch heeft de auteur hoewel (zijn) ‘dichterlijke kennis’ in den loop dezer jaren ook wel in eenige mate verruimd is,... het niet noodig geoordeeld er thans iets aan te wijzigen’. Nu meen ik dat de schrijver een verruiming van die ‘dichterlijke kennis’ toch nog wel nuttig had kunnen gebruiken.
Maar laten we eerlijkheidshalve den schrijver eerst zelf zijn standpunt uiteenzetten. Zijn bedoeling is niet geweest aesthetische beschouwingen aan de poëzie te wijden, maar wel consideraties van ethischen of zooals hij zelf zegt ‘ascetischen aard’ Dat recht kan niemand hem ontzeggen en waar hij verder de stelling van Dosfel verdedigt dat de ‘beste’ kunst die zal zijn, welke ‘den ganschen mensch het hoogste draagt in 't gezicht des hemels’, zullen velen hem kunnen bijtreden.
Maar onze bezwaren gaan tegen de manier, waarop de schrijver zijn opvattingen heeft toegepast.
Zoo staat volgens hem de dichter ‘als 't ware gelijk met schoonmenschelijkheid’... Meer nog. ‘De dichter moet zijn de vuurtoren, die door het nachtelijk duister seinend zijn licht uitzendt, het licht dat op de korenmaat staat geplant’... ‘De dichter brengt vrede weer en geluk bij de menschen.’ Dat is zijn eerste plicht en zijn edelste roeping. Mijns inziens is het wel mooi dat een dichter dat allemaal is, maar hij moet toch in de eerste plaats kunstenaar zijn. Zooniet kan hij een idealistisch redenaar, een profeet of een apostel zijn, wat alles misschien beter is dan dichter, maar toch wat anders. Men zou nog kunnen denken dat de schrijver hier een meening in zijn voortvarendheid eenigszins onduidelijk heeft weergegeven en zoo tot misverstand aanleiding geeft, doch wanneer hij de gedichten zelf aan zijn opvattingen gaat toetsen, dan kan men aan zijn gemis aan inzicht niet meer twijfelen.
Men mag een gedicht van uit het standpunt bekijken dat men verkiest - wie kan daar bezwaar tegen hebben? - maar als men het wil interpreteeren moet men het eerst begrijpen. Waar schrijver zich aan interpretatie waagt, - waar hij niet citeert, doet hij het bijna voortdurend - bewijst hij meestal zijn volkomen onbegrip. Al kan er dan in die bloemlezing, welke Verheecke heeft onder oogen genomen veel poëtische onzin voorkomen en al zijn we zelfs akkoord om te verklaren dat de moderne poëzie niet zoo'n hartverkwikkend en geestveredelend schouwspel biedt, toch moet men geen dichter voor een halven idioot laten doorgaan, wanneer deze zijn verdriet of zijn doodsangst uitspreekt, daar men het kristelijker zou vinden hem een gevoel van levensblijheid of van verlangen naar de eeuwigheid te hooren vertolken.
Wie, die een gedicht verstaat en weet dat elk beeld, dat de dichter van een wereld oproept, het beeld is van zijn eigen wereld en dat het wezen dat hij in zijn gedicht ‘den mensch’ noemt, meestal het beeld is van zichzelf, zal in staat zijn een bedenking te maken, als deze welke de auteur opwerpt bij de volgende verzen van Van den Oever: uit het gedicht ‘De Doodsgedachte’:
‘Als hij één oogenblik zijn gelaat betast
dan voelt hij het doodshoofd achter zijn vleesch
en wordt de schrik een last.’
‘Het kan wel zijn dat hier of daar een bepaalde zonderling zulke belachelijkheden uitkraamt, doch waar haalt deze het recht te verklaren dat het “in elks leven” zoo zou zijn?’
En wat moet men denken (naar aanleiding van het bekende vers van R. Minne. ‘Nochtans... 'k zag de Alpen, Vlaanderen en Straatsburg aan den Rijn’) van een uitlating als de volgende: ‘Zooveel is dat natuurlijk nog niet, en de wereld is wel grooter dan dat! Ook kan daarvoor nog geen getuigschrift van groote bereisdheid worden afgeleverd. De brave man is niet eens bij de Yankees geweest in de States, en dat is toch de conditio sine qua non voor elken waren globetrotter...’
Men zou de bloemlezing kunnen voortzetten, maar wie zal het wenschen? Het is wel duidelijk dat het den schrijver heelemaal mangelt aan begrip niet alleen voor poëzie maar ook voor het standpunt van anderen. En is dat nu juist niet de eerste vereischte voor iemand die, zooals hij, de critiek als
| |
| |
een apostolaat opvat? Maar buiten dit gemis schijnt hem ook nog wel een op eigen denken gefundeerd inzicht te ontbreken. Waarom anders deze massa citaten die zijn werk overwoekeren? Ik heb ze niet willen tellen, maar ik kan verzekeren dat er op de 161 bladzijden waaruit dit werkje bestaat er meer dan tweehonderd voorkomen. Kan men dit misschien laten doorgaan als een bewijs van belezenheid, ik zie er niets anders in dan een gebrek aan persoonlijk denken en doordenken vooral. Wil men een typisch staaltje van schrijvers werkmethode? Aan het gedicht ‘Een lied van Heimwee’ wijdt hij een elftal bladzijden. Daarin komen, met dan nog de aanhalingen uit het gedicht zelf, ten hoogste een drietal bladzijden van den schrijver zelf voor. Voor het overige brengt hij er Kees Meekel, Pierre Lhande, Wönrmuller, Björnson, Sint-Franciscus, Anton van Duinkerken, Meerloo, Warden Oom, Jan de Hartog, Johan Egill, en nog een vijftal anderen bij te pas. Een grondiger persoonlijke bezinning ware toch wat beter geweest. Moet ik er hier nog bijvoegen dat hij op een bepaald oogenblik om een dichterlijke vergelijking duidelijk te maken, drie bladzijden kleinen druk besteedt aan de samenvatting van een missieroman!!
Gelukkig is de schrijver zich nog van het eigenaardige van zijn opvattingen en van zijn werkmethode eenigszins bewust. Zoo heeft hij alvorens tot de uitgave over te gaan zijn tekst naar enkele vrienden en ook naar enkele letterkundigen rond gezonden met het verzoek hem hun oordeel mede te deelen. Het bewijst van een onduldbaar gemis aan fairheid, dat hij hier zonder toestemming der schrijvers dezer brieven, uittreksels daaruit publiceert om ze dan openlijk te becritiseeren. De rechtvaardiging, die hij daarvoor opgeeft, bewijst niets tenzij zijn ongelijk. In die brieven nu trachten letterkundigen als U. van de Voorde en R. Herreman den schrijver op tactvolle wijze - zooals men dat in een persoonlijken brief doet - den schrijver aan het verstand te brengen dat hij er naast is. Voor M. Verheecke is dat echter maar olie op het vuur geweest. Het merkwaardige is dat de opmerkingen van beide literators zeer juist zijn en het interessantste van het heele boek uitmaken. Alleen ga ik niet akkoord met wat Van de Voorde zegt: ‘gelijkgezinden (V.d.V. bedoelt: Katholieken) zullen het wellicht bijtreden, andersdenkenden de schouders ophalen.’ Neen, gelijkgezinden kunnen het niet bijtreden, omdat zij, ofschoon ook verlangend dat de kunst hun wat anders zou geven dan een ijdel woordenspel of een inhoudloos gepraat, niet willen dat aan de waarheid tekort worde gedaan, zooals het hier bij de interpretatie van gedichten is gebeurd. Want men kan het goede maar dienen door eerst het ware te dienen.
Daarom is ook de houding niet goed te praten van Pater Janssens, s. J., die voor dit boekje een welwillend en zelfs aanmoedigend Woord Vooraf heeft geschreven. Critiek van christelijk standpunt uit kan en moet er zijn, maar wie denkt ze te kunnen vooruithelpen door enkele goede bedoelingen, of zelfs zéér vele goede bedoelingen met geringe kennis van zaken bijeen te brengen, vergist zich toch deerlijk. En juist omdat we even hooge waardeering hebben voor de poëzie en voor de op christelijke principes gebaseerde literatuurbeschouwing als pater Janssens s.j., hebben we het noodig geoordeeld er zoo streng te moeten op reageeren.
L. ROOSE.
| |
A.H. Cornette, Octaaf, Antwerpen -Amsterdam, Uitgeverij Pantheon, 1946, 158 blz., (met een portret van den schrijver).
‘Aanvankelijk bedoeld als een geschenk op des schrijvers vijf en zestigsten verjaardag, op 4 Maart 1945’, zooals Emmanuel de Bom in zijn Woord vooraf meedeelt, zijn de acht Octaaf gebundelde opstellen van A.H. Cornette een posthume hulde aan den in Januari 1945 overleden schrijver geworden.
Wij zeggen ‘schrijver’, en spreken van ‘Opstellen’. Vage termen, die echter moeilijk door betere vervangen kunnen worden. Wat hier geboden wordt zijn geen critieken, en slechts in enkele gevallen kan er in ruimen zin van ‘essay's’ gesproken worden. (Dit is natuurlijk geen bezwaar!) De stijl en de gedachtenvorm van Cornette zijn evenmin van zulk een orde, dat een ander woord dan ‘schrijver’ op hem toepasselijk zou zijn. De overledene was een man met
| |
| |
smaak, inzicht en eruditie, die over onderwerpen uit de gebieden van kunst en letteren schreef of, om het met de welgekozen bewoordingen van de Bom te herhalen: ‘een persoonlijkheid van zeer bijzondere kwaliteit, een verfijnd levenskunstenaar, een smaakvol begrijper en genieter van kunst, van schilderkunst, van muziek en vooral van literatuur’ (p. 9). Alles samen een waardeerbaar type van letterkundige, dat bij ons, op dit niveau althans, eerder zeldzaam is.
De inhoud van Octaaf is zeer verscheiden. Voor de muziek is er Wagner en Peter Benoit, voor de literatuur Jacob van Maerlant, Vondels Leeuwendalers, en Een letterkundig parallel (tusschen Madame Bovary en Anna Karenina). Tusschen de muziek en de literatuur staat ‘K. van de Woestijne en de muziek’, tusschen de plastische kunst en de literatuur ‘Max Rooses als kunsthistoricus’ en op het randgebied van de literatuur ‘Stendhal herdacht als tourist’. Ook in den vorm is er verscheidenheid, die echter niet altijd zeer voordeelig aandoet. Is bijvoorbeeld het opstel ‘Hoe staan wij tegenover Wagner’ een grondige studie, een nauwkeurig ‘gewetensonderzoek, waarbij ik niet meer doe dan gehoorzamen aan den critischen drang die ons beweegt tot het herzien van esthetische waarden’ (p. 15), de bladzijden over Benoit daarentegen zijn een feestrede, die weliswaar in zeer symphathieke termen is gesteld, maar niettemin waarheden bevat die grootendeels alleen in een bepaalde gedachtenorde, nl. die van het feest, wezenlijk ‘waar’ te noemen zijn. Anders gezegd: als feestrede zijn deze bladzijden geslaagd, evenals het Wagneropstel als studie geslaagd is, maar beide naast mekaar in een reeks van slechts acht stukken gegeven een figuur dat den lezer ietwat ontstemt.
Zoo zijn er verder voortreffelijke documenten als die over Vondels Leeuwendalers en over Max Rooses, naast minder reveleerende bladzijden over ‘Van de Woestijne en de Muziek’ en ‘Stendhal als toerist’. Belangrijk (het belangrijkste van het boek) is dan weeral het slotstuk, waarin een grondig uitgewerkte parallel getrokken wordt tusschen Flaubert's Bovary en Tolstoï's Karenina - een vergelijking die vooral hierom zoo merkwaardig is dat zij verklaard wordt ‘door de genesis der romans waar zij (deze twee vrouwen) als hoofdfiguren optreden’ (p. 18). Deze studie is een onbetwistbare aanwinst in de Zuidnederlandsche essay-literatuur en doet ons belangstellend uitzien naar verder onuitgegeven of ongebundeld werk van dezen smaakvollen lettré.
Cl. BITTREMIEUX.
| |
Luc Indestege: De XXIV Sonnetten van Louise Labé, vertaald door Luc Indestege. - Uitg. De Nederl. Boekhandel, Antwerpen.
Het werk van de Fransche schrijfster Louise Labé verwierf in de geschiedenis van de letterkunde geen groote vermaardheid. Pas tijdens de vorige eeuw hebben Sainte-Beuve en Brunetière haar uit de vergetelheid gehaald; sinds het symbolisme verkreeg haar poëzie een zekere vogue; ze werd o.m. door P.C. Boutens en door R.M. Rilke in het Duitsch vertaald.
Louise Labé werd rond het jaar 1525 in de buurt van Lyon geboren. Deze stad was in het begin van de 16e eeuw, méér nog dan Parijs, een belangrijk centrum van het cultureele en artistieke leven in Frankrijk. Dààr ontkiemde voor 't eerst op Franschen bodem de Renaissance-poëzie, die uit Italië kwam. Samen met haar tijd- en streekgenoot Maurice Scève, vóór Ronsard en Du Bellay, heeft Louise Labé zich als dichteres geïnspireerd aan de platoniseerende Renaissancepoëzie in Italië.
Zij is een geheimzinnige en boeiende figuur. Haar bewogen leven is gevat in een warnet van legenden, die de literatuurhistorici nog steeds met hardnekkig geduld trachten te ontrafelen. Zij was met eere betrokken in enkele militaire wapenfeiten van haar tijd en verwierf er den roem van een soort Jeanne d'Arc. Met evenveel succes wijdde zij zich aan den dienst der Muzen. Zij kende grondig Italiaansch, Spaansch en Latijn en beoefende met passie de muziek. Zij was, zooals vele ontwikkelde vrouwen in dien Renaissance-tijd, een strijdlustige feministe, en verdedigde met vrijmoedigheid de rechten van haar geslacht tegenover de mannen, ‘autheurs de tous maux et toutes créatures’. Zij stond om haar uitnemende schoonheid bekend onder den naam ‘la belle cordière’, haar vader moet namelijk
| |
| |
een bescheiden, maar welstellend zeeldraaier zijn geweest. Om haar schoonheid en een bewogen liefde-leven, waarover blijkbaar niemand onder haar tijdgenooten het fijne wist, maar waarover veel werd gefluisterd, werd zij reeds tijdens haar leven befaamd. Maar niet minder om haar letterkundig werk, dat een zeer belangrijk aspect van haar wondere en hoogstaande bedrijvigheid reveleert.
Laten wij de literatuurhistorici rustig neuzelen in hun oude folianten om iets met wetenschappelijke zekerheid te vernemen over de avontuurlijkheid van haar levenswandel, over haar zedelijk gedrag of haar eventueele buitensporigheden; ons interesseert hier slechts de literaire neerslag van haar bewogen bestaan in het subtiele proza van het ‘Débat de Folie et d'Amour’ en in de poëzie van haar elegieën en sonnetten.
De voortreffelijke dichter Luc. Indestege heeft de 24 sonnetten van Louise Labé in het Nederlandsch vertaald. Zijn vertaling werd samen met de oorspronkelijke Fransche gedichten in een zeer fraai verzorgden bundel door ‘De Nederlandsche Boekhandel’ uitgegeven.
Deze sonnetten van Louise Labé zijn merkwaardig. Om hun oprechte bezieling, hun diep-doorleefd accent zijn ze waardevoller dan het meeste werk der Pleïadedichters. Voorzeker heeft de sonnet-vorm van Louise Labé niet dien perfecten zwier, dien hij in den vollen bloei van de Renaissance zal verkrijgen, hij is op enkele plaatsen zelfs stroef; maar toch wordt hij bij haar reeds gekenmerkt door zuiverheid en distinctie.
De moeder-inspiratie van deze sonnetten is de aardsche liefde. Met zinnelijke heftigheid, gepaard aan een niet minder geweldige geestelijke aandrift heeft Louise Labé de jubelingen en smarten van den eros uitgezongen. Er is in haar werk een laaiing van passie naast een sterke geestelijke bezinning. Wee en wellust, torment en vervoering der liefde worden beide met het gloeiende zoeklicht van den geest verhelderend doorstraald. Zoo adelt deze dichteres, gebogen over de folterende en raadselachtige tegenspraak van het eigen hart, haar drift tot hooge zelfkennis en loutert haar pathos tot een, zij het soms ook duizelende, klaarheid. Deze polariteit van drift en bezinning geeft aan haar werk een klassieken adel. En ik vermoed dat dit Baudelairisme ‘vóór de letter’ het succes van haar poëzie, in haar vele moderne uitgaven en vertalingen, wel, ten deele althans, verklaart.
In het mooie en sterke sonnet, waarmede Luc. Indestege zijn vertaling inleidt en dat hij opdroeg aan de dichteres, wijst hij niet op de verhelderende en matigende functie van de geestelijke zelf-doorpeiling in de poëzie van Louise Labé, maar treffend vertolkt hij de folterende gemoedstegenstellingen, waartusschen haar liefde-verlangen slingerend werd bewogen.
Het lijdt geen twijfel dat Indestege den toon van de sonnetten van Louise Labé volledig heeft gevat en dat hij zich met haar rhythme ten volle vertrouwd heeft gemaakt. Nooit heeft hij den geest en haast nooit het woord van de oorspronkelijke gedichten verraden. Men moet toegeven dat zijn Nederlandsche vertaling minder klankrijk, klankvol is dan het Fransche origineel; zij mist dien zinnelijken rijkdom van het woord. Vergelijken wij zijn vertaling met die van R.M. Rilke, dan moeten wij ook vaststellen dat zij in musicaliteit onderdoet. Maar wat de vertaling van Indestege mist in zinnelijk suggestie-vermogen van het woord, wint zij door een verheven geestelijk pathos. Vraagt men mij op enkele fouten in deze voortreffelijke vertaling te wijzen, dan zou ik slechts een paar rhythmische haperingen willen aanduiden en ook, hier en daar, een voor mijn gevoel storende rhetorische tint, zoo bv. waar de vertaler het Fransche ‘lit’ door het plechtige Nederlandsche ‘leger’ weergeeft. De gevoelszin van deze beide woorden is, voor mijn gemoed, gansch verschillend. Het is duidelijk dat door zulke vertaling de hoogdravendheid, die aan deze Fransche liefdesonnetten o.m. door hun allegoriseerende techniek en hun mythologische beeldenomhaal voor ons modern gevoel reeds eigen is, niet wordt gedempt maar integendeel versterkt. Dit zij dan een symptoom dat den toonaard van Indestege's vertaling mede reveleert. Dit alles zijn kleinigheden. In haar geheel beschouwd moet deze vertaling niet enkel als een knap werkstuk, maar ook als
| |
| |
een geslaagd kunstwerk worden geprezen; ze is niet enkel een product van geduldigen arbeid en merkwaardige taalkracht, maar ook van een opmerkelijke artistieke intuïtie.
A. WESTERLINCK.
| |
Lode van Krinkelen: ‘Joppe de Stouwer’ Uitg. De Sikkel, Antwerpen. 244 blz. z.j. Ingen. 125 fr., Geb. 150 fr.
In dit verhaal hangt Lode Van Krinkelen, die enkele jaren geleden met zijn boek ‘Jongens in 't Gesticht’ naam verworven heeft, een beeld van het leven aan de Antwerpsche haven op. Het geeft niet alles; het geeft zeer weinig zelfs, maar toch gaat er iets van uit; het laat ons vermoeden welk een grootsch epos over dit onderwerp zou kunnen geschreven worden, als het ruimer, meer naar de diepte en de breedte opgevat en uitgewerkt werd. Van Krinkelen heeft van zijn kunde niet genoeg gevergd. Nu stelde hij zich tevens tevreden met ons den opgang te verhalen van een jongen uit den Luizenhoek, die het van buildrager tot meesterstouwer en van een zakenman-avonturier die het tot reeder brengt. Dat het niet zonder moeilijkheden gaat, hoeft geen betoog; maar de moord die er misschien bij te pas moest komen, lijkt eerder aan een detectivenverhaal ontleend. Het talent van Van Krinkelen komt het sterkst in zijn karakterteekening tot uiting: Joppe, diens vrouw Mie en de geniale schurk die Roodhoofd heet, zijn weliswaar zeer onvolledige menschen, maar staan levend en met vaste trekken uitgelijnd. Minder te loven is de bouw van den roman, die om twee hoofdkernen beweegt en de verwoording, waarin te veel aan een gemakkelijke joernalistieke oppervlakkigheid toegegeven wordt. Toch moet Van Krinkelen als een eerlijk en begaafd kunstenaar beschouwd worden, iemand die waarschijnlijk beter kan, dan zijn laatste werk ons zou doen toeschijnen.
A. DEMEDTS.
| |
Johan Daisne: ‘De Liefde is een Schepping van Vergoding’ Toneeltrilogie. Uitg. Manteau, Brussel. 1945. 266 blz. Geb. 200 fr.
Wij hebben, over 't algemeen beschouwd, weinig redenen om op onze moderne tooneelletterkunde trotsch te gaan. Zullen onze jongeren de verhoopte beterschap brengen? Het werk van Hensen en van Daisne kan toch als een gunstig voorteeken gelden. De laatstgenoemde heeft in de jongste jaren op verlerlei gebied van zijn buitengewone knapheid blijk gegeven; als dichter, romanschrijver, criticus; thans ook als dramaturg gaat hij een eigen weg op en durft hij het aan nieuw en persoonlijk te zijn, zonder tot onbezielde goocheltoeren zijn toevlucht te moeten nemen. Hij heeft zelfs een vondst gedaan, voor het eerst in zijn roman ‘De Trap van Steen en Wolken’ toegepast, die hij thans verder uitwerkt, om den vollen rijkdom van haar poëtische mogelijkheden te kunnen benutten. Daisne's helden leven in twee werelden: die van de gewone realiteit en die van den droom. Op een bepaald oogenblik wordt het droomleven werkelijkheid en de werkelijkheid tot droom. Dan zijn de menschen eerst ten volle zichzelf; zij groeien boven hun alledaagsche kleinheid uit en verlangen in hun denken en doen iets van de groote figuren uit het Grieksche treurspel.
De drie tooneelspelen, die Daisne in deze trilogie te zamen bracht, heeten ‘Veva’, ‘Het Zwaard van Tristan’ en ‘Tine van Berken’; wat ze tot een gesloten eenheid vereenigt is niet het gegeven, wel de uitwerking van een bepaalde grondidee. In ‘Tine van Berken’ wordt gerealiseerd, wat in de voorgaande stukken half geslaagd of mislukt is. Daar wordt de held werkelijk deelachtig aan het geluk, dat hij aanvankelijk slechts in droom gekoesterd had.
Daisne wendt bij de uitwerking van zijn stof de methodes van het romantische drama aan; hij heeft veel geleerd van de film en maakt grif van belichting en muziek gebruik om de beoogde stemming te versterken. De groote ontwikkelingslijn van het innerlijk gebeuren lijkt soms moeilijk te volgen, hoewel ze, achteraf gezien, toch vast doorgetrokken wordt. Van enkele tooneelen gaat een ongewone bekoorlijkheid, van het geheel een indruk van frissche en toch ietwat weemoedige schoonheid uit.
De jeugdigheid van het werk is ten grooten deele aan de vlotte taal te danken, een
| |
| |
sprankelend, sterk Hollandsch getint Nederlandsch, dat Daisne plooit en kneedt naar al de eischen van een moderne, intellectueele omgangstaal.
Onder de drie stukken is ‘Veva’, waarschijnlijk het laatst geschrevene en ook het beste. Het is het volste, met de volledigste menschen; ook het strakst van lijn en bouw. In de richting van een steeds klassieker wordende soberheid, zien wij de ontwikkeling van Daisne's dramatische kunst verder gaan. Van haar durven wij verwachten, dat zij het achterstel dat wij op tooneelgebied op het buitenland hebben, zal inhalen.
A. DEMEDTS.
| |
C.T. van Valkenburg: J. Huizinga. Zijn leven en zijn Persoonlijkheid. - Uitg. N.V. Pantheon, Amsterdam - Antwerpen.
De schr. van dit werk was, méér dan een halve eeuw, een der intiemste vrienden van Johan Huizinga. Hij biedt ons hier geen studie over de wetenschappelijke loopbaan van den grooten historicus, noch over de wetenschappelijke of moreele beteekenis van diens oeuvre. Hij wenschte ons eenvoudig een beeld te schetsen van den ‘mensch’. Met een rijkdom van treffende details vertelt hij over diens jeugd en studentenjaren te Groningen, zijn opgang als leeraar aan de H.B.S. te Haarlem en als hoogleeraar te Groningen, zijn volle ontplooiing als hoogleeraar te Leiden. In feite biedt dit werkje meer dan een ‘curriculum vitae’ met boeiende anecdotische details, herhaaldelijk reveleert schr. immers bijzonderheden over Huizinga's karakter, zijn werkmethode, zijn artistieke inzichten en zoo meer, die ons in staat stellen zijn oeuvre dieper te begrijpen. Zoo geeft ons de schr. veel meer dan hij ons in zijn inleidend woord belooft. Treffende bemerkingen geeft hij ten beste over de beteekenis van Huizinga's methode, zoo o.m. over de samenwerking van zijn aesthetische begaafdheid en zijn wetenschappelijk vermogen, over zijn zin voor maat en evenwicht. Vooral in het laatste hoofdstuk ‘Structuur en Functie’ wordt, weze het slechts fragmentarisch dan toch scherpzinnig op de diepere beteekenis van het werk van den grooten historicus en humanist ingegaan, en komt zijn houding t.o.v. de wijsbegeerte, de ethica, den godsdienst ter sprake. Dit werk zal door alle bewonderaars van Huizinga met piëteit en véél belangstelling worden gelezen. Het doet ons verlangend uitzien naar een volledige en grondige monografie aan zijn figuur gewijd, of is het daarvoor nog te vroeg?
A. WESTERLINCK.
| |
‘In Memoriam Lode Zielens’ met bijdragen van R. Herreman, C. Huysmans, M. Gilliams, R. Minne, A. Mussche, Fr. Verschoren, A.G. Christiaens, F.V. Toussaint van Boelaere, G. Walschap, E. De Bom, K. Jonckheere, M.J. Premsela, R. Lissens, G. Schmook en Fr. De Backer. - Uitg. Elsevier, Brussel, z.j. 104 blz.
Zoolang wij over het leven en het werk van Zielens geen definitieve studie bezitten, zal deze bundel herinneringen en losse opstellen het beste document over den te vroeg gestorven kunstenaar blijven. Er komen enkele stukken in voor die niet veel te beteekenen hebben; andere die even doen glimlachen, omdat zij blijkbaar zonder veel kennis van zaken geschreven werden en dan wordt weleens een onwillekeurige vergissing begaan, die men gaarne verontschuldigt en verbetert, zooals op blz. 41, waar onder het ‘niet pessimistische werk’ van Zielens een roman ‘De Dag begint’ wordt vermeld; ongetwijfeld een contaminatie voor ‘De Dag van Morgen’ en ‘Nu begint het Leven’, en dus een prachtig voorbeeld van verkeerde taalzuinigheid. De belangwekkendste bijdragen zijn die van G. Schmook, Fr. Verschoren en G. Walschap, die over hun persoonlijk contact met den schrijver verhalen en die van K. Jonckheere en R. Lissens, waarin het karakter en de waarde van zijn werk besproken wordt. Ten slotte stippen wij nog aan, dat het boek enkele mooie foto's bevat en goed verzorgd uitgegeven werd.
André DEMEDTS.
| |
Lode Zielens ‘Lees en Vergeet’ 2de Druk. - De Feniks-reeks. - Uitg. Het Kompas, Antwerpen, z.j. 256 blz.
Zielens verklaart in zijn inleiding tot
| |
| |
dezen bundel kortverhalen, die voor de eerste maal in 1941 verscheen, dat hij zich gelukkig zou prijzen ‘indien de lezer er een herinnering mocht van bewaren aan een uurtje aangenaam verpoozen’. Hij voegt er zelfs bij: ‘Men ziet, mijn ambitie is bescheiden’. Moeten wij dan veronderstellen, dat hij het werk zonder literaire aspiraties geschreven heeft? zeker niet, want daarvoor was Zielens een te ernstig kunstenaar. Maar waarschijnlijk heeft hij zelf goed geweten, dat zijn schetsen, ondanks zijn innigen wensch, geen meesterstukjes zijn. Zielens' uitdrukking was niet bondig genoeg en zijn blik op het leven te weinig synthetisch, opdat hij in dit genre het hoogste zou kunnen bereikt hebben. Dat belet evenwel niet, dat de verhalen aangenaam lezen en dat een geschiedenis als ‘De Hoofdinspecteur’ waard is in onze herinnering bewaard te blijven. Meer heeft de schrijver niet verlangd...
André DEMEDTS.
| |
Gaston Burssens ‘Fabula Rasa’ - Uitg. De Sikkel, Antwerpen. 140 blz. Ingen. 160 fr.
Twee voorredenen en een nawoord, dat het beste stuk uit het boek is, omlijsten een reeks verhalen, in- en uitvallen, die van fantasie en een critischen, onafhankelijken geest getuigen. Ongeveer zooals Greshoff en Du Perron het hebben gedaan, gaat Burssens met speelsche verbetenheid tegen de onechtheid onder al haar vormen te keer. Soms wordt zijn eigen theorie hem te sterk en dan staat hij zichzelf een woordenspelletje om de aardigheid toe, maar over het algemeen is zijn proza belangwekkend en op den hoop toe zeer vlot geschreven. Wat zijn standpunt betreft, dat het beter is bij geen standpunten te zweren, treden wij hem gaarne bij als hij het tegen de standpunten uit schijnheiligheid of dwaasheid heeft; maar als hij, veel verder, het volstrekte subjectivisme als het standpunt verdedigt, keeren wij ons, niet om het vermakelijke spel, maar op grond van een overtuiging die wij pogen te beleven, van zijn standpunt af. Wat ons vereenigt is drang naar de waarheid, wat ons scheidt is geloof.
André DEMEDTS.
|
|