Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 91
(1946)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 564]
| |
Kunstkroniek
| |
[pagina 565]
| |
bekend bleven uit de literatuur. Zoo de ‘Badstoof’ met naakten door Jan Van Eyck, of de landschappen die ontbreken in de Twaalfmaanden-reeks van Peter Bruegel, om een paar voorbeelden te noemen. Wanneer nu zoo'n stuk opduikt, dan is de aandacht van alle museum-directeuren en kunsthandelaars er op gespannen. De eerste-klas-waar wordt steeds zeldzamer op de wereldmarkt. Het komt er op aan snel toe te slaan bij een ernstige aanbieding, zooniet is er een ander meê weg. De wedijver is te groot. Dan komt daarbij nog de nationale trots. Zou het geen schande zijn voor ons indien wij een nieuwontdekte Van Eyck naar Amerika lieten vertrekken? Het is onder die omstandigheden dat men ook het geval van Meegeren moet beoordeelen. De catalogus van Vermeer is nog niet zoo lang afgesloten. Toen Fromentin zijn ‘Maîtres d'autrefois’ schreef, kende hij den meester van Delft nog niet. Hij staat thans met El Greco wel het hoogst gequoteerd. Nu duikt er zoo'n schilderij op met het zoo zeer gezochte monogram. Het is daarbij een meesterstuk als de ‘Emmaüsgangers’, waar elk museum fier zou mogen op zijn het te bezitten. Het is op een zeventiendeeuwsch doek geschilderd, met dat geel en dat blauw dat alleen zoo bij Vermeer te vinden is en met dat sentiment en die sfeer die van de samenstelling iets eenigs maken. Het schilderij is al te koop aangeboden in Londen, het gaat wellicht naar Duitschland verkocht worden. Er dient snel gehandeld. Het Rotterdamsch maecenaat de vereeniging Rembrandt en Dr. A. Bredius houden de noodige gelden beschikbaar. Ja, er zijn verontschuldigingen genoeg voor dien ankoop en ik ben er innig van overtuigd dat al dezen die er bij betrokken waren, gemeend hebben een groot burgerlijke, nationale daad te stellen. Van den kant van Han van Meegeren is de zaak echter minder sympathiek. Het heiligste onderwerp dat er bestaat in de religieuze kunst, - de discipelen die den Meester erkennen bij het breken van het brood -, wordt ontheiligd door het bedriegelijk inzicht. Dat is satanisch in den hoogsten zin van het woord. Maar de toedracht der zaak kan ook anders zijn geweest. Het is best mogelijk dat Han van Meegeren zich eenvoudig heeft voorgesteld de ‘Emmaüsgangers’ te schilderen zonder meer. Hij is dan, met de herinnering aan de heerlijke voorbeelden van Rembrandt in teekening en schilderij, zoo zeer op het onderwerp ingegaan dat hij erdoor bezeten is geraakt, dat het een vizioen is geworden. Hij is dan met een waarachtig-religieuze vervoering aan 't werk gegaan, zoo dat hij boven zichzelf ging uit rijzen met een meesterstuk van aangrijpende expressieve kracht. Hij heeft toch aan den rechter-commissaris, die met het onderzoek der zaak gelast is, bekend dat hij, toen het af was, het eind van zijn geluk niet kende en de verwondering van zoo volmaakt geslaagd te zijn niet kon onderdrukken. Men kan dus veronderstellen dat de schepping zelf zuiver is geweest en het bedriegelijk inzicht pas achteraf is gekomen. Maar dat ook valt nog eenigszins te verklaren en te verontschuldigen. Een schilder die de handigheid bezit van een Holbein of een Cranach, zooals dat bij Hendrik Leys het geval was, | |
[pagina 566]
| |
die kon in den tijd van de romantiek nog een Europeesche beroemdheid worden, maar vandaag zou hij voor een oudbakken kunstenaar doorgaan, omdat wij de wereld thans zien door de oogen van Cézanne of Matisse, van James Ensor of Gust de Smet. van Meegeren bezit de techniek van de zeventiendeeuwsche Hollandsche meesters en hij is van hun geest zoo doordrongen dat hij met zijn ‘Emmaüsgangers’ een virtuositeit bereikte die hem toeliet zich met de voortbrengst van de gouden eeuw te meten. Indien hij er zijn naam had op gezet dan ware het stuk ongeacht gebleven. Hij kon ervan de waarde slechts doen erkennen door het monogram van Vermeer te gebruiken. Hij is aan die verzoeking bezweken en hij is er in gelukt zijn schepping - geheel van eigen vinding en geen copie - met een slag, wereldberoemd te zien worden, door de beste kunstkenners als de schoonste Vermeer te hooren verklaren en er vijf ton voor betaald krijgen. Doch mijn verdediging van een in den grond toch slechte zaak verliest al haar kracht, wanneer men verneemt dat van Meegeren niet aan zijn eerste stuk was. Hij had van te voren al drie valsche Pieter de Hoogh's gemaakt, gezelschappen in van licht doorvloten kamerinterieurs, waarvan er een in aanleg was gebleven, maar de twee andere wis en zeker voor authentiek verkocht werden aan bekende verzamelaars als Van de Vorn en Van Beuningen. Hij had nadien nog zes valsche Vermeer's gemaakt, waarvan er een zijn weg vond naar het Rijksmuseum en de andere in private Hollandsche collecties kwamen belanden. Ik was in de gelegenheid die frauduleuze doeken te zien hangen in een bergplaats van het Rijksmuseum te Amsterdam. Ik moet bekennen dat het voor mij een volledige ontnuchtering was. De ‘Emmaüsgangers’ hielden nog stand. Maar al die andere stukken, een ‘Laatste Avondmaal’, een voorstudie van het ‘Christus-hoofd’ uit 1941, een ‘Zegening van Jacob’ uit 1942, een ‘Voetwassching door Maria Magdalena’ en een ‘Overspelige Vrouw’ uit 1943 vermochten niet een enkel oogenblik mij aan een Vermeer te doen denken. Ik wil graag toegeven dat ik die doeken thans geheel ontluisterd zag. Zij waren van hun ramen genomen en van alle patine ontdaan, om het technisch onderzoek van alle soort specialisten toe te laten. Zij waren de ‘corpora delicti’, de bewijsstukken van strafzaak geworden. De chemici hadden de ontleding van de kleuren gedaan. De technici hadden ze met de infra-roode en ultra-violette stralen onderzocht en er de fluorescentie op toegepast. De wijding was eraf. Het bedrog werd aan het licht gebracht. Maar ik vraag mij toch af hoe het godsmogelijk geweest is dat zoovele bekende kunsthandelaars en museum-directeurs zich om den tuin lieten leiden. Een algemeen erkende eigenschap van Vermeer is toch het scheppen van lichtdoorstroomde kamerruimten met kleine figuurtjes van vrouwen in de eenvoudigste handelingen voorgesteld: het lezen, het ontvangen van een brief, het aanleggen van een parelsnoer, het tokkelen van een cither... Het zijn steeds huiselijke gebeurtenissen en hoofdzaak voor den schilder blijft de van licht | |
[pagina 567]
| |
doorstroomde lucht er omheen. Behalve bij de zeldzame portretten, als het Zieke Meisje uit het Mauritshuis en de Damesbeeltenis te Pest, heeft Vermeer slechts één maal levensgroote figuren gebruikt, namelijk in het Kroegtoneel uit Dresden. Nu vertoonen al de valsche Vermeer's levensgroote gestalten in dramatische handelingen, zooals het Laatste Avondmaal, de Zegening van Jacob, de Overspelige vrouw en de Voetwassching. Slechts eenmaal heeft van Meegeren het klein formaat met de kleine figuur aangewend en wel in het ‘Muzieklezende vrouwtje’, dat onafgewerkt is gebleven. Ook het stuk dat hij, onder bewaking, tijdens het rechterlijk onderzoek geschilderd heeft, ‘Christus te midden der Schriftgeleerden’, is uit levensgroote half-figuren samengesteld. Dat had de deskundigen toch tot nadenken moeten stemmen. Maar daarenboven mist men in al deze vervalschingen de ruimte en het licht van Vermeer. Wel is er het bekende blauw en geel, het korrelige brood uit de ‘Emmaüsgangers’ en het ‘Laatste Avondmaal’, de meesterlijk geschilderd witte Delftsche kruikjes, die telkens terug komen. Maar dat was toch niet voldoende om die ongewone reeks van schilderijen in den catalogus van Vermeer te doen opnemen en het Boymans- en het Rijksmuseum er toe te bewegen, ze voor hooge sommen aan te koopen. Zooals ik de stukken thans naast elkaar zag hangen in de bergplaats te Amsterdam, gaat de kwaliteit ervan in een opvallend neerdalende lijn. Wanneer de ‘Emmaüsgangers’ nog steeds een meesterstuk blijft en de voorstudie van het ‘Christus-hoofd’ uit het ‘Laatste Avondmaal’ nog uitzonderlijke hoedanigheden van kleurgeving en religieus gevoel vertoont, dan zijn al de andere voorstellingen eerder zwak te noemen van lichtbehandeling en compositie en zij worden steeds minder goed. Het is wel alsof van Meegeren zijn hoogtepunt van de ‘Emmaüsgangers’ niet meer heeft kunnen bereiken of dat hij zich minder heeft ingespannen, nu hij gezien had dat het zaakje zoo vlot van stapel liep. Nu valt de aankoop van zoovele frauduleuze stukken, kort achter elkaar, wel eenigszins te verklaren en te verontschuldigen door de tijdsomstandigheden. Buiten de valsche Pieter de Hoogh's die van 1937 tot 1939 hun koopers vonden en de ‘Emmaüsgangers’ die in '37 door Boymans werden aangeworven, zag men al de andere valsche Vermeer's op de markt verschijnen tijdens de oorlogsjaren van 1941 tot '43. De aankoop door het Boymans-museum had aan den kunsthandel en de verzamelaars vertrouwen gegeven. Al de volgende stukken kwamen uit dezelfde behendig geënsceneerde bron: de nalatenschap eener Fransch-Hollandsche familie. Zij gingen in het buitenland verkocht worden. Goering had zijn speurders in Holland en zij kochten voor hem alles wat maar eenige waarde had en aan elken prijs. Het gerucht liep dat hij reeds een Vermeer had bemachtigd. Het werd een vaderlandsche zaak de andere onder zijn neus weg te kapen. Zij moesten gered worden voor het nationaal patrimonium. Kunsthandel, maecenaat, museum-directeurs wedijverden als het ware in den zelfden zin. Er zou mettertijd een Vermeer-museum ingericht wor- | |
[pagina 568]
| |
den met al die werken, blijkbaar uit een zelfde ader en van een tot dan toe onbekende periode van den meester, waarin hij zich in groote dramatisch religieuze werken had uitgesproken, waardoor het oeuvre een nieuwe, onverwachte uitbreiding kreeg. Het enthousiasme was zoo groot, geraakte zoo algemeen verbreid, dat er nu nog Hollandsche geleerden gevonden worden die voor de echtheid der ‘Emmaüsgangers’ instaan. De zaak zou wellicht niet zoo gauw aan het licht zijn gekomen, indien er niet een minister ware geweest, die als Gutt bij ons, de oude bankbiljetten had doen inleveren. Han van Meegeren zag zich verplicht een buitengewoon dik pak te deponeeren. Men heeft hem uitleg gevraagd naar de herkomst van dat fortuin. Stilaan kwam hij tot volledige bekentenissen. Zij werden nagegaan en juist bevonden. Zoo heeft hij b.v. verklaard dat de ‘Emmaüsgangers’ op een oud doek geschilderd werden waarop een ‘Opwekking van Lazarus’ voorkwam, die hij zorgvuldig had uitgewischt. Men vroeg hem om een schets van de vroegere voorstelling. De deskundigen hebben met behulp van de infraroode en ultra-violette stralen die compositie gedeeltelijk terug gevonden. Hij heeft ook verklaard dat hij zijn doek aan eene zijde had ingekort. Dat ook werd door de photographie aan het licht gebracht. Door de jarenlange spanning op een raam gaat de draad van het weefsel een lichte afwijking vertoonen in de verticale richting langs den boord. Waar het doek werd afgesneden liepen de draden recht wegens het pas gebeurde opspannen. Vervalschen is een onbegonnen werk vandaag. De deskundigen zijn daar. Al is de leugen nog zoo snel, de waarheid achterhaalt haar wel. Het is maar jammer dat het chemisch en photographisch onderzoek niet vóór den aankoop der ‘Emmaüsgangers’ werd toegepast en dat er een rechter-commissaris moest tusschen komen om licht te laten schijnen over een dubieuze zaak. Het geval is thans onderworpen aan Prof. de Wild als chemicus, aan van Rechteren-Altena als kunsthistoricus en aan Dr. Coremans, laboratorium-directeur van het Cinquantenaire-museum. Wij wachten nu op het besluit van die geleerden. Mochten zij niet tot akkoord geraken, dan zullen er een paar Engelsche deskundigen worden bijgeroepen: een van de National Gallery en een van het British museum. Wat gaat er met van Meegeren gebeuren? In 1942 verscheen bij de Firma H.J.C. Boucher te 's Gravenhage een prachtwerk aan zijn teekeningen gewijd door H. de Boer en Pieter Roomen met een voorwoord van Prof. Ing. E.A. van Genderen-Stort. Door dit voorwoord vernemen wij dat Han van Meegeren college liep aan de Technische Hoogeschool van Delft en architect wilde worden. Door een toeval, de bekroning van zijn project in een prijskamp voor een kerkinterieur ging hij de voorkeur geven aan de schildersloopbaan. Maar zijn oud-professor is hem een vriend gebleven. Een miskend genie is hij eigenlijk niet geweest. Bij de uitgave van zijn teekeningen werden 20 gedichten geschreven o.m. door Martien Beversluis en Jan Feith. Hij was dus eerder een gevierd kunstenaar. Uit zijn teekeningen blijkt zijn verwantschap met de zeventiendeeuwsche meesters, vooral met Rembrandt. Het schilderwerk dat ik | |
[pagina 569]
| |
van hem zag is niet zoo buitengewoon, maar degelijk. Hij zou slechts wereldberoemd worden door zijn ‘Emmaüsgangers’. Het is jammer dat het een vervalsching is, maar het blijft, alle deskundigen ten spijt een meesterstuk. Waarom moest van Meegeren ook aan 't fraudeeren gaan? Dat deed hij vast en zeker om geld te winnen. Hij had er nooit genoeg. Hij leefde op grooten voet en reed met een luxe-wagen. Maar hij deed het ook om zijn talent erkend te zien. Die voldoening viel hem in hooge mate te beurt. Hij kreeg van Dr. Hannema, op zijn ‘Emmaüsgangers’ de volgende lovende bespreking: ‘Een van de meest nobele scheppingen van den grooten Delftschen kunstenaar, omstreeks 1660 geschilderd. De schaarsche werken van den meester - slechts ± 40 doeken zijn bewaard gebleven - vallen in een kort tijdbestek. Het groote doek de “Koppelaarster” uit het museum te Dresden is 1656 gedateerd. Daarvoor zullen ontstaan zijn de “Diana” in het Mauritshuis en de “Christus bij Martha en Maria” in het museum te Edinburg. Ten opzichte van deze meesterlijke jeugdwerken vertoont ons schilderij meer bezonkenheid in de compositie en een grooter verfijning der kleuren. Het contrast van citroen-geel en diep stralend lapis-lazuli wijzen reeds op den lateren en rijpen tijd van den Delftschen meester. Vermeer heeft in dit magistrale doek het bijbelsche verhaal als het ware gesublimeerd. Weergegeven is het moment, dat de weder-opgestane Christus, over wien al het aardsche leed is heengegaan, zoo juist het brood gebroken heeft en zijn hand ter zegening ophoudt. De discipelen vermoeden thans eerst, wien zij in hun midden hebben en met de diepste vereering zien zij naar den Meester op. De dienstmaagd heeft zoo juist het wit-Delftsche kannetje op tafel neergezet. Haar hand rust nog op het oor. Een innige band bindt allen te zamen. In uiterste soberheid, groot gezien zijn de figuren gegroepeerd rondom de tafel, bedekt met een wit laken op een donkerblauw kleed. Een wonder is de schildering van het stil-leven.’Ga naar voetnoot1) Het kon waarlijk niet beter, van Meegeren zag zijn schepping boven de jeugdwerken van Vermeer gesteld ‘met meer bezonkenheid in de compositie en een grooter verfijning der kleuren’ en zij heette te behooren tot ‘den rijpen tijd van den Delftschen meester’. In 1943 werd zijn ‘Voetwassching’ door het Rijksmuseum van Amsterdam aangekocht om er te worden gehangen naast ‘Het Straatje’ en de ‘Brieflezende Vrouw’, in de nabijheid van Rembrandt's meesterstukken, ‘De Nachtwacht’ en ‘Het Joodsche Bruidje’. Zag er ooit een levend schilder schooner droom in vervulling gaan? van Meegeren mocht nu bij zich zelf zeggen dat hij het kon want hij zag zijn werk met de grootste meesterstukken meten. Het was de glorie in zijn ziel en de tonnen in zijn kas. |
|