waarmede ernstige, zelfs niet-katholieke geschiedschrijvers verlegen zitten, wordt hier, met Quinet en Bayle, nog eens opgehemeld, alsof onze kennis over Marnix bij Quinet en Bayle was blijven stilstaan. Hoe katholieken het beoordeelen wordt niet eens de vermelding waardig geacht. En niet Bayle, maar reeds de Jezuïet Davidt, had de verwantschap met Rabelais ontdekt.
Ik kan heel goed verdragen, dat iemand met mij van meening verschilt over een of andere geschiedkundige persoonlijkheid. Wie mij kent weet dat genoeg, al kom ik nog zoo scherp voor mijn overtuiging uit. Maar laat dan die meening steunen op een objectief onderzoek! Laat ze wetenschappelijk verantwoord zijn.
Heb ik dan niets goeds te zeggen over deze onderneming? Jawel, en ik herhaal het, ik stond er aanvankelijk zeer sympathiek tegenover. Vanwege een Waal vond ik het zeer verdienstelijk, dat hij onze letterkunde bij de Franschtalige landgenooten wilde inleiden. Ik was dan ook bereid enkele altijd mogelijke vergissingen door de vingers te zien. Ik vind het plan zelf uitstekend: bij de grootere werken en schrijvers voornamelijk stil te staan. Zoo wordt Karel ende Elegast, aan de hand van St. Genois, Beatrijs, aan de hand van Guiette, Reinaert vooral, volgens Stecher, Lanseloet van Denemarken uitvoerig naverteld; terwijl ook plaatsen uit Hadewijch, uit Ruusbroec, uit onze didactische dichters, wat toevallig wel is waar, enkele romances worden vertaald. Voor de bestemming van het werkje is deze methode alle aanbeveling waard. Oorspronkelijk werk zal wel niemand hier hebben verwacht. Aan de vele literatuur-geschiedenissen had schrijver een houvast. Ik zie dat hij zich voornamelijk bij mijn geschiedenis aansluit. Het kan mij slechts genoegen doen. In een werkje echter als dit, waar de bevoegde lezer mij voortdurend in terug zal vinden, mocht dit wel eens, zij het ook in het algemeen worden erkend.
Zelfs de opmerking van het besluit, dat wij niets aan de Duitsche literatuur verschuldigd zijn, is nog specifiek van mij: ik meen de eerste te zijn geweest, die daarop, tegen de bij Nederlandsche geschiedschrijvers gangbare meening, de aandacht heb gevestigd. En die opmerking werd in mijn onder de Duitsche bezetting verschenen uitgave niet gezuiverd.
Ik neem niet aan, dat men, zelfs in schoolboeken of in vulgariseerende werken, klakkeloos en zonder eenige vermelding, de persoonlijke uitkomsten, bevindingen, opvattingen van een bepaalden geleerde mag overnemen: dat is en blijft diens eigen geestelijk patrimonium. Unicuique suum. Een algemeene verklaring in dien zin, of telkens een opgave van de bron met een aanwijzing van wiens eigendom iets is, ware althans gewenscht.
Nu het werkje er toch is, verheug ik er mij over, doch wensch dat het spoedig tot een nieuwen druk mag komen, waarin al die vergissingen worden goedgemaakt. De schrijver late zich helpen door iemand die er het onkruid uit wieden kan. Dan ook zullen wij ons mogen verheugen in een degelijk handboek der Middelnederlandsche letterkunde in het Fransch, dat ik met vreugde tegemoet zie.