landhuis met den tuin vol meidoorn en violieren, waarin je de andere hebt achtergelaten. En je hart heeft zich vol gezogen van verlangen en heimwee. En nu sluit je de oogen, om duidelijk haar beeld te zien en je beweegt je lippen, roepende om haar vanuit deze stilte.
Je kunt zoo moeilijk alleen zijn, Arthur, ik weet het. En toch is er een tijd geweest, dat je hunkerde naar de eenzaamheid. Er is een tijd geweest, dat God je boordevol vervulde. En dat je alles afweerde wat van de wereld op je aandrong onder lieflijke en bedrieglijke namen. Je ging met gevouwen handen door je jonge leven en ik weet nog, hoe je zuster je noemde: een dwazen droomer.
Wat heeft de eenzaamheid je geschonken in die jaren? Een werkelijk geluk? Ja, een werkelijk geluk, maar vormeloos en ontastbaar. Zij heeft je verzadigd met beloften, die zij in vermiljoenen en scharlaken tinten schilderde tegen de witte wanden der stilte, zij heeft je droomen doorhuiverd met muziek, gecomponeerd uit eeuwen van menschelijk verlangen en van menschelijke begeerte.
Je zag je leven voor je, rein en helder, één witte tocht, omwaaid door de huiveringen om God's smettelooze wezen, maar reeds hunkerden je lippen naar de roode koelte van een rozenblad. Je haren, die je droeg als een jonge heilige, lang en golvend in den wind, hadden reeds den geur van wilde kamperfoelie en je voorhoofd, hoog en helder, smeekte om de streeling van een vrouwenhand.
Kijk, hoe de wereld zacht wordt om ons heen, de kleuren zijn vervaagd tot donker emerald. De vogels zwijgen. Het is of er geen verlangen meer op de aarde is, enkel eindelooze rust en eindelooze vrede en verzadiging.
Honderden van zulke avonden zijn er geweest in mijn leven, toen ik jouw jaren had, maar niet een is er in staat geweest mij te leeren wat hij mij leeren moest. Hoor je, wat de wind van den avond fluistert? Doof het verlangen en stuit uw vaart. Waarheen gaat gij? Wat zijn het doel en het einde van uw jacht? Het geluk? Waar is het elders dan op de plaats waar gij toeft? Is het geluk niet in u zelve? Is het in anderen? Is het zoover hiervandaan, dat ge met zooveel drift op weg zijt naar onzekere einders, die altijd weer naar nieuwe horizonnen wijken?
Dit zegt de avondwind mij thans, nu mijn leven naar zijn einde neigt. Hoor je hem, Arthur?
Neen, je hoort hem niet. De stem, die jou roept, staat midden in het vermiljoen van het leven. Jouw verlangen heeft de kleuren van den morgen en jouw hart hoort alleen het jubellied van de ontwakende vogels. Geen avondkoelte kan den gloed van je begeerten temperen en geen donker dooft de vlam van je hartstochten.
Ik weet hoe je wilt dat je leven zal zijn, Arthur. Ben je immers mijn zoon niet? Ik weet het, ach, de caryatide van je droom heeft nog haar schaduwen in mijn oogen.
Je leven moet zijn: smetteloos-wit en scharlaken tegelijk, wild en onstuimig,