Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 91
(1946)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 526]
| |||||||
J. van den Broeck
| |||||||
[pagina 527]
| |||||||
Het is in deze moerlemeie en wel op den 11n Maart 1793 dat Jan Frans Willems te Boechout geboren werd. In November 1792 waren de Franschen in zijn geboortedorp binnengevallen, in Maart 1793 ontruimden ze het, in Juli 1794 vallen ze er terug binnen en ditmaal voor twintig lange jaren. Jan Frans was de eerstgeborene van een reeks van veertien in het gezin van den Boechoutschen zaakwaarnemer, landmeter en ontvanger der belastingen. Een van deze beide laatste baantjes of allebei zou vader Willems echter in 1806 of 1807 verliezen omdat hij geen Fransch en zijn heer inspecteur geen Nederduitsch verstond of wilde verstaan ‘partant il 'ny avait rien à faire avec un Homme pareil’ zooals het luidt in een verzoek om ineerherstelling, in 1829 aan Minister van Maanen gestuurd. Vader Willems was afkomstig van Geel en moeder van Hove bij Antwerpen. We staan hier dus voor een authentieke Kempische familie. Jan Frans Willems zal die afkomst nooit verloochenen. In Brabant en speciaal dan in de Kempen was het Ancien Régime het stevigst gegrondvest. Een diepe vroomheid en afkeer van alle extremen kenmerken zijn bewoners, maar daarenboven ook koppige vasthoudendheid. Het is boeiend en leerrijk tevens, dit krachtenspel van behoudsgezinden en vooruitstrevenden te volgen en het werpt heel wat licht op de wording van de Vlaamsche Beweging. Vóór de Contra-reformatie waren Vlaanderen en Brabant uiterst gevoelig voor alle nieuwe stroomingen. De gemeenschappelijke vrijheden onzer gewesten golden inderdaad elders als toonbeelden. Later bleken Vlaanderen en Brabant weer het eerst ontvankelijk te zijn voor het opkomende Lutheranisme en Calvinisme. Na de Contra-reformatie echter ontstaat een typisch behoudsgezind complex, dat meer en meer tot verstarring leidt en in de 18e eeuw tot apathie in de rangen van de regeerende standen: adel en geestelijkheid. ‘...la vie facile avait engourdi L'Eglise: sans inquiétude du côté de l'Etat qui la favorisait, elle se laissait aller à la médiocrité au milieu du bien-être que lui procurait la richesse. Ses doctrines, manquant de ‘courage intellectuel’ s'attardaient dans des questions surannées, sans prévoir le danger du rationalisme zoo luidt het onverdacht getuigenis van Pater Willaert. Voeg daarbij dan de verfransching van dezelfde leidende standen, - een Europeesch verschijnsel - en men begrijpt dat er niet veel oorspronkelijks in ons nationaal geestelijk leven te verwachten is. Toch zal er in de tweede helft der 18e eeuw overal een vooruitstrevende, op Frankrijk gerichte vleugel ontstaan, ook in de Nederlanden, waartoe o.a. een paar van de interessantste Zuidnederlandsche figuren der eeuw behooren: Vonck en vooral Verlooy, die met zijn Onacht der Moederlijke Tael een warm pleidooi hield voor de veronachtzaamde moedertaal en summier over Noord en Zuid vaststelt: Wij zijn inderdaed het zelve volk, 't zelve in tael, imborst, zeden en gebruyken. Deze zelfde Verlooy, ook een Kempenaar als Willems, is een verwoed | |||||||
[pagina 528]
| |||||||
voorstander van de ideeën der Fransche Revolutie. Hij brengt het tot maire van Brussel onder het Fransche bewind. De twee groepen, de voor- en de tegenstanders van het Ancien Régime, bestrijden mekaar heftig en dit is zeker de voornaamste reden van het mislukken der Brabantsche omwenteling in 1789. Dans l'intérêt supérieur de la Belgique, il fallait donc que l'un des deux groupes fut réduit à l'impuissance; ce résultat sera atteint après vingt ans d'occupation française. C'est là une des circonstances essentielles qui permit aux patriotes belges de 1830 de conserver cette indépendance nationale que leurs ancêtres, en 1789, et en 1792 avaient deux fois conquise et deux fois perdues. Zoo luidt het besluit van Suzanne Tassier in haar degelijk gedocumenteerde studie Histoire de la Belgique sous l'occupation française. Het is een zeer nuchtere maar tevens reveleerende uitspraak over onze hedendaagsche geschiedenis. Gedurende de twintig jaar Fransche bezetting is er, niet alleen in de gewezen Nederlanden en Luik, maar overal waar zich de Franschen hadden genesteld, ‘collaboratie’ geweest wat de ideeënwereld betreft, en ‘weerstand’ tegen de centralisatie, de godsdienstvervolging en de conscriptie. De vooruitstrevenden zijn de collaborateurs en daar zijn Vlaamschgezinden onder als de reeds genoemde J.B. Verlooy en de Gentenaar J.B. Vervier, een leerling van een der vele Kempische latijnsche scholen uit de 18e eeuw, en Karel Broeckaert, opsteller van het Dagelijksch Nieuws van Vader Roelandt, dat als onderschrift draagt:
Als ik kleppe, 't is brand,
Als ik luye, 't is victorie in 't land.
De Parti Français of progressisten recruteert haar aanhangers onder de gewezen Vonckisten, hooge ambtenaren, edelen, hoogere burgerij, officieren, fabrikanten, epicuristische notarissen en de koopers van zwarte goederen. In het vroeger land van Luik beheerschen deze voorloopers van de in 1846 in feite opgerichte liberale partij, de openbare opinie. In de gewezen Nederlanden daarentegen stuit de Fransche propaganda op den weerstand der behoudsgezinde bevolking. Toch grijpt ook daar de verfransching wijd om zich heen, gezien de Fransche revolutionnairen een bewuste en actieve imperialistische taalpolitiek voeren. Luik laat zich, gezien de reeds jarenlange heerschende propaganda gewillig verfranschen, zoowel naar den geest als naar de taal, zoodat het Waalsch, de eenige taal die er praktisch voor 1789 gekend en gesproken werd, stilaan terrein verliest. Tezamen met de sociaal-economische omwenteling die er gebeurende is, wordt tijdens deze bezettingsperiode een nieuwe leidende stand geboren, doordrongen van Fransche taal en kultuur. Na het konkordaat met den Paus in 1801 en het herstel van den katholieken eeredienst het jaar daarna, verzwakt den weerstand. Ja, er is zelfs een zekere kultureele herleving bij de Vlaamsch gebleven, kleine burgerij te bespeuren. Althans in de beide Vlaanderen gaan de Rederijkers weer druk aan 't rijmen. Tusschen 1803 en 1813 heb ik niet minder dan 24 dichtprijskampen kunnen | |||||||
[pagina 529]
| |||||||
aanteekenen, waarvan 21 in West-Vlaanderen, 2 te Aalst en 1 te Gent. De blazoenen werden mooi herschilderd, vanen en vlaggen hernaaid, de pennen gesneden en Kroon's beroemd rijmwoordenboek kwam weer uit het stof voor den dag, zoo luidt het in een autobiographische aanteekening van een dezer poëten over de jaren onder het Napoleontisch bewind. Zijn de sporen van een even druk Rederijkersleven in het aloude Brabant misschien niet even goed bewaard gebleven of - wat waarschijnlijk is - ging het er daar niet zoo levendig toe, toch deed men er ook de dichterssnaren weer trillen, zooals blijkt uit de jeugd van Jan Frans Willems. De afzetting van zijn vader deed de gegriefde zoon zijn verontwaardiging in een hekelgedicht op den maire van Boechout luchten. Deze daad volstond om hem te doen opnemen in een Rederijkerskamer te Lier. Van zijn 13e jaar verbleef hij inderaad in het Nethestadje om er, blijkens verklaringen van zijn zoon en kleinzoon, tot notaris opgeleid te worden. Daar deed hij ook zijn eerste optreden als tooneelspeler en werd hij, dank zij Bouwens en Ceulemans, twee lokale poëten, ingewijd in de rijmkunst en bekend met de ‘groote’ dichters uit het Noorden. Toen hij in 1812 met een gedicht op den slag van Friedland en Vrede van Tilsit te Gent bekroond werd, bezorgde hem dat andermaal een lidmaatschap, nl. van het Antwerpsche Tael- en Dichtlievend Genootschap Tot nut der Jeugd in 1803 door den onderwijzer Terbruggen opgericht. Willems' vormingsjaren te Lier van 1806 tot 1809 zijn beslissend geweest voor zijn heele leven. Rechtover het huis waar hij in de kost was, woonde de familie Bergman-van Zinnicq. Door zijn schranderheid werd hij er opgemerkt en om zoo te zeggen als kind van den huize opgenomen. Daar kreeg hij met de oudste kinderen onderricht in het Nederlandsch, het Latijn, het Fransch, en het Duitsch. Later, toen hij reeds te Antwerpen notarisklerk was, kwam hij 's Zondags nog geregeld naar Lier naar zijn pleegvader Bergmann, die hem omtrent zijn Duitsche en Latijnsche klassieken ondervroeg. Voeg daarbij de vorming in de Rederijkerskamer te Lier en het Genootschap te Antwerpen, de lectuur van de Nederlandsche klassieken en de ‘grootheden’ van zijn tijd, Helmers, Tollens, Feitama- en we kunnen gerust beweren dat Jan Frans Willems een uitzonderlijk verzorgde klassieke opleiding kreeg en dit dank zij het toeval, dat hij te Lier tegenover de familie Bergmann zijn intrek had genomen. Maar niet alleen de klassieken uit de Latijnsche en de moderne letterkundes leerde hij bij dezen Bergmann kennen, maar iets van diens levensopvattingen en van diens politieke leer doordrong den ontvankelijken en zeer leergierigen jongen Kempenaar. Het lijkt dan ook van belang iets meer over het leven van Bergmann te weten. Zooals wellicht algemeen bekend is hij de grootvader van Tony Bergmann. Hij werd in 1768 in het toenmalige graafschap Nassau geboren. Hij werd protestantsch opgevoed en bleef zijn godsdienst trouw tot aan zijn dood. Toen in de tachtiger jaren der 18e eeuw in de Republiek der Vereenigde Nederlanden stadhouder Willem V door de Patriotten verjaagd werd, zond | |||||||
[pagina 530]
| |||||||
Koning Friedrich Wilhelm II van Pruisen in September 1787 een leger naar de Nederlanden om zijn zuster, gemalin van Willem V, te wreken. Misschien bevond Bergmann zich in dit leger. Althans verklaart hij later zelf dat hij negentien par oud als kadet in 's lands dienst trad. Toen de legers der Sansculotten in 1794 de Noordelijke Nederlanden binnenvielen, streed Bergmann in de rangen van het Nederlandsche leger. De Franschen verslaan echter de Nederlanders en Bergmann is bij de krijgsgevangenen te Bergen-op-Zoom. De officieren worden naar verschillende steden gestuurd en er geïnterneerd. Zoo kwam Bergmann in 1795 met zijn collega's van het regiment Westerloo te Lier terecht. Na het einde van zijn krijgsgevangenschap bleef Bergmann er en huwde met Catharina van Zinnicq, een afstammelinge van een oude, adellijke, katholieke familie uit Brabant. Een paar jaar later liet hij zich pramen om lid te worden van den ‘Conseil municipal’ te Lier, maar hij gaf na korten tijd reeds zijn ontslag en weigerde voortaan halsstarig zich tijdens het Fransch bewind nog met politiek in te laten. Bergmann's politieke gedragslijn onder Koning Willem evolueert langs volgende hoofdlijnen: hevige tegenstand tegen het ultramontanisme der katholieke geestelijkheid, vurig verdedigen van het Nederlandsch koninklijk huis en van de Nederlandsche taalpolitiek en een grondig misprijzen voor de Franschen. Het volgende feit is een duidelijk bewijs van zijn Nederlandsche gezindheid. Van in 1813 had Willem I reeds een clandestiene actie begonnen om de Zuidelijke Nederlanden gunstig te stemmen voor een aansluiting bij het Noorden. Betaalde propagandisten bewerkten de openbare meening, vooral met het oog op de komst van den koning in 1814. Eén dezer, Everhard van Zuylen, schrijft nu in een rapport aan de regeering te 's Gravenhage over de ontvangst van den Prins van Oranje te Lier: ‘Tous les fonctionnaires, et en général tous les habitants étaient décorés de ruban orange; on s'est disputé les morceaux que j'ai fait distribuer; on offrait un escalin pour le quart d'une aune. Toute la municipalité est venue chez le Prince d'Orange pour le complimenter, accompagnée d'une belle musique qui a exécuté le Wilhelmus van Nassau, comme si on était au milieu de la Hollande. La ville a donné un souper. Le Prince a été reçu aux cris d'Oranje boven et on a bu avec transport à sa santé’. Bergmann is de bezieler van deze orangistische beweging. Liefde tot den Koning, verdedigen van een streng doorgedreven taalpolitiek, diep misprijzen voor de Franschen, zij blijven ook Willems eigen tot bij zijn dood. Tegenover de geestelijkheid slaat hij een anderen toon aan dan Bergmann, alhoewel hij, waarschijnlijk onder invloed van zijn omgang met Bergmann, wel eens opvattingen verkondigt, vooral over de scheuring in de 16e eeuw, die door de enge geestelijkheid niet geduld worden. Welke waren nu de binnenlandsche posities in de Nederlanden rond 1815? Eenerzijds het blok van de behoudsgezinde, agrarische Nederlanden (d.w.z. Vlaanderen, Brabant, Namen, Henegouwen en Luxemburg), doordrongen van | |||||||
[pagina 531]
| |||||||
eerbied voor het Kerkelijk gezag, met ietwat patriarchale levensopvattingen, zonder politieke belangstelling, maar met eenig kultureel leven in de kringen van de kleine burgerij van Vlaanderen en Brabant en met als eenige politieke traditie: de monarchie. Anderzijds het vooruitstrevende, verfranschte Luik (d.w.z. Luik en het meer conservatieve Loon), met beginnende industrialisatie, een sterken politieken wil, verfranscht cultureel leven en als politieke traditie: aangestelde prinsbischoppen. Deze scheiding wordt nog gekruist door een andere: in de Nederlanden is er - om het met een anachronisme te zeggen - een vijfde colonne aanwezig: vele uitgeweken Franschen en de verfranschte Brabanders en Vlamingen. Limburg, eeuwenlang met Luik verbonden, speelt nog geen rol. Alleen Maastricht onderscheidt zich door Franschdolheid. Zooals Suzanne Tassier het hooger zegt: un des deux groupes est réduit à l'impuissance. Had Koning Willem Luik voor de Nederlanden kunnen winnen, d.w.z. had hij aan de daar opgroeiende generatie - aan zijn Universiteit gevormd - voldoende politieke macht en invloed gegeven, dan ware zijn rijk wellicht gered geweest. Welke krachten waren er nu in 1815 aanwezig om Luik in het Vereenigd Koninkrijk te assimileeren? Van een politieke beweging met Nederlandsche strekking vinden we geen spoor. Na de laatste opflakkering in de Kempen met de Brabantsche omwenteling en met de Boerenkrijg, schijnt in de gewezen Nederlanden een politiek vacuum te zijn ontstaan. Hier was een volk aan het zieltogen. Vele tientallen jaren zullen nog verloopen eer het zelfs maar denkt aan politieke machtsvorming. Cultureel leven was er echter wel. En waar dit in Nederlandsche richting ageert, daar zullen we steeds en altijd Jan Frans Willems vinden, den sterken pool in het Nederlandsche krachtveld. Als de oude generatie, o.a. P.J. de Borchgrave, J.B. Vervier, Pauwels en Van der Borght, hun geestdrift bij de hereeniging in verzen lucht geven, dan is de een-en-twintigjarige Jan Frans Willems er bij om ook in zijn Ode op de Herstelling der Nederduitsche taal te zingen:
Triomf! ons' Nederduitsche taal
Is van het Fransche juk ontheven,
En zal, hoezeer de nijd ook smaal',
Haar ouden luister doen herleven.
De eerste opvoering van een Nederlandsch tooneelstuk te Antwerpen, einde 1814, is Den Rijken Antwerpenaar van J.F. Willems. Als de door de Franschen geroofde kunstschatten in 1815 uit Parijs naar Antwerpen teruggevoerd worden en er gefeest wordt, dan komt daarbij te pas Quinten Matsijs, een tooneelstuk in twee bedrijven van Jan Frans Willems, met opdracht aan G. Bergmann die in my het eerste iever-vier voor de letterkunde hebt doen vonken. Gerard Schmook schrijft van deze opvoering terecht dat zij in dit bizondere | |||||||
[pagina 532]
| |||||||
sfeer van nationale trots, die over de stad hangt een zeer bizondere beteekenis krijgt, omdat dit stuk de eigenwaarde van den Vlaming op het voorplan brengt en gericht is tegen den invloed van een franciseerend bevolkingsgedeelte. Als de Koning enkele maanden later naar Antwerpen komt om de herwonnen Kunstschatten te bewonderen en ontvangen wordt door de Société des Amis des Arts, dan zit Jan Frans Willems als tweede secretaris mee aan de bestuurstafel en leest de drie-en-twintigjarige daar zijn vers: Over het Nut der Kunsten en Wetenschappen, voor. Gerard Schmook aarzelt niet die Rubensviering een plaats toe te kennen in de wording van het Vlaamsche bewustzijn. Men gaat aan 't graven naar een nationale traditie, het woord nationaliteit komt zelfs uit de pen. Door Rubens gaat men terug naar de 16e eeuw, Albrecht en Isabella. Maar de jonge Willems, door invloed van Bergmann, hulparchivaris te Antwerpen en in 1821 door invloed van Kemper, oud professor te Leiden en lid van den Raad van Staten, benoemd tot ontvanger der registratie aan het eerste en beste bureau van de Stad Antwerpen, speurt en zoekt ook dieper in de geschiedenis. Alhoewel men hem een notariaat voorstelt en hem later zelfs een professoraat wil aanbieden, weigert hij en wijdt zich buiten zijn ambt aan historische opzoekingen. De vrucht daarvan zal jaar na jaar tot aan zijn dood regelmatig blijven verschijnen met als eenige belangrijke onderbreking de Omwenteling van 1830. Het begint met een dichterlijke oproep Aan de Belgen-Aux Belges, bedoeld als een aankondiging voor zijn Verhandeling over de Nederduytsche Taelen Letterkunde, opzigtelijk de zuydelijke Provincies der Nederlanden (per aflevering van 1818 tot 1824). Het vervolgt met Mengelingen van historischvaderlandschen inhoud (van 1827-1830) en zijn Belgisch Museum voor de Nederduitsche Taal- en Letterkunde en de Geschiedenis des Vaderlands (van 1837-1846). Buiten deze uitgaven per aflevering heeft hij dan nog een reeks zeer belangrijke tekstuitgaven te beginnen met Chronique en Vers de Jean van Heelu ou Relation de la Bataille de Woeringen (in 1836 verschenen, maar reeds van einde 1829 ter perse), vervolgens: Reinaert de Vos (Gent 1836) en twee berijmde kronijken Van den derden Eduwart, Coninc van Engeland door J. De Klerk (Gent 1840). De Brabantsche yeesten of Rijmkronijk van Brabant, door Jan de Klerk (2 Dln, Brussel 1839, 1843 onafgewerktGa naar voetnoot(1). Dan nog zijn posthume uitgave van Oude Vlaamsche Liederen, waaraan hij zich, blijkens een brief aan den Rotterdamschen boekhandelaar-dichter Immerzeel, reeds in 1820 interesseerde. Daarenboven liggen er van hem ontelbare gedichten, toespraken, artikels en studies in allerlei periodieken verspreid, waarvan wij alleen nog willen vermelden de artikels in verband met de Spellingskwestie, omdat die tot zijn voornaamste werk behooren. Eén gedachte houdt al dit werk samen: de liefde tot de eigen taal en | |||||||
[pagina 533]
| |||||||
nationaliteit. Luister hoe hij het uitdrukt in ‘Aan de BelgenGa naar voetnoot(1) als een voorspel tot heel zijn leven en streven:
Geliefde! 'k Heb aen u mijn dankbaar hart geheyligd,
Van dat het d'eerste slag der eerbegeerte sloeg,
En d'eerstemael voor 't land, voor deugd en liefde joeg.
Gij zijt mijn zang goddin zoo vaek ter hulp gekomen!
Gij hebt mijn ziel ontgloeyd en in genot doen stroomen!
Ja, sints mijn geest door u en kracht en voedsel kreeg,
Sints d'eerste Dichtersprank in mijn verbeelding steeg,
Door U wierd aangekweekt, gesterkt, vermenigvuldigd,
Zijt gij mij dierbaer, ben ik alles u verschuldigd!
Deze 13 bladzijden ruim gedrukte verzen zijn voor Willems de aanleiding om 28 bladzijden kompakten tekst te geven in den vorm van begeleidende Fransche nota's, waarmee hij zich rechtstreeks tot wat hij noemt de Fransche scribenten richtGa naar voetnoot(2). Drie zijner stellingen komen er in voor, die door de Vlaamsche Beweging steeds zullen herhaald worden:
In beperkten kring maakt het gedicht opgang. Opgewekte brieven uit Noord en Zuid bereiken hem. Leo d'Hulster, toen leeraar in het Latijn en het Nederlandsch aan het Gentsch Atheneum, schrijft: Als Belg ben ik trotsch onder onze vaderlanders een schrijver te bezitten, die met zooveel moed en kundigheid onze schoone moedertael tegen de aanvallen der onkunde verdedigt. In het Noorden is zijn faam met een slag gemaakt. Men aanziet het werk als een gunstig voorteeken voor de mogelijke amalgameering: Alles was gehoor, schrijft een Amsterdamsche onderwijzer aan Willems de goedkeuring, de tevredenheid, het genoegen was duidelijk op elks gelaat te lezen: onverscheidene malen werd de voorlezing door eene algemeene toejuiching en handgeklap afgebroken. En hij gaat voort: bij het eindigen der voorlezing was er een buitengewone toejuiching. Westerman (d.i. de voorlezer) werd door den voorzitter, namens de vergadering gepast en hartelijk bedankt, met den wensch, dat alle of het grootste gedeelte der inwoners der zuidelijke Provintiën zoo mochten denken als de heer Willems... | |||||||
[pagina 534]
| |||||||
Er was dus wel een groep menschen die zagen van welk belang Willems' werk was voor het bewust maken van de zuidelijke provintiën. Op zijn Verhandeling, mijns inziens zijn hoofdwerk, teekenen er 187 personen uit de zuidelijke en 383 uit de noordelijke Nederlanden in. Van die 187 inteekenaars wonen er 81 te Antwerpen en 20 te Lier. Er zijn 16 priesters onder en natuurlijk ook enkele Hollandsche ambtenaars in het zuiden verblijvend. Dit werk bevat: een paar hoofdstukken over naam, oorsprong en verwantschap van het Nederlandsch; daarna een overzicht van de Germaansche letterkunde tot de 13e eeuw; eindelijk behandelt het, aan de hand van korte uittreksels, eeuw per eeuw onze letterkunde in de zuidelijke Nederlanden. Voor de eerste twee deelen verwijst hij vooral naar Nederlandsche bronnen en ook wel naar Duitsche. Later schreef hij zelf, dat hij toen hij deze verhandeling schreef, nog weinig met de vorderingen der historische en taalkundige studiën der Duitschers bekend was. Voor de eigenlijke letterkundige geschiedenis van de 13e tot de 16e eeuw is hij ook nog steeds schatplichtig aan het Noorden. Maar voor het gedeelte van 1600 tot 1800 heeft hij vooral op eigen krachten beroep gedaan. Heel wat van hetgeen in de 17e en 18e eeuw in de zuidelijke Nederlanden gedrukt werd, op rijm vooral, wordt hierin vermeld. Kritisch is het werk niet, maar een goudmijn voor de volgende geslachten, wie het toekwam het erts naar zijn waarde te toetsen. Willems was toen en ook later de haastige opdelver, de duikelaar naar kostbare paarlen, steeds begeerig om nieuwe schatten aan het daglicht te kunnen brengen en te kunnen zeggen: ziedaar de adeltitels van mijn land. Ce livre des mérites exceptionnels; son auteur y fait preuve de connaissances uniques, à son époque, en cette matière, getuigt Prof. Lecoutere van de Verhandeling, negentig jaar na het openen van de inschrijving er op en zoo spreekt ook thans nog de eminente kenner van onze Middelnederlandsche Letterkunde, Prof. J. Van Mierlo. Meteen was de band met de traditie - zoo belangrijk voor een behoudsgezinde gemeenschap als de Vlaamsche - hersteld. De blik reikte nu verder dan Rubens en Albrecht en Isabella. Van de Oer-Germanen over de glansrijke Vlaamsche Middeleeuwen, - toen nog duistere Middeleeuwen genoemd, - over de Zeventien Vereenigde Provincies tot Rubens en tot Koning Willem. Aan elk eeuwoverzicht van de letterkunde had Willems een met buitengewoon veel zorg en eruditie geborsteld historisch panorama laten voorafgaan. Voor hem, met zijn liefde voor heel-Nederland, waren de scheuring in de 16e eeuw en de spoedige verkwijning onzer beschaving in het Zuiden daarna, natuurlijk historische feiten die hij diep betreurde. Iets van deze spijt kon men aanvoelen in zijn historische inleiding tot de zestiende eeuw in de bovengenoemde Verhandeling. Hierover ontspon zich een twist met den Eerwaarden Heer J.B. Buelens, priester te Mechelen. Dit dispuut is symptomatisch voor de gesteldheid van vele geestelijken. Men vindt er tevens twistpunten in terug, die in 1821 en ook later de Vlaamsche eenheid zullen ondermijnen, ja, die tot op heden hun nawerking nog laten voelen. Daarom heeft het zijn | |||||||
[pagina 535]
| |||||||
nut er even bij stil te staan. Den 20en November 1820, na het doorlezen van de eerste aflevering van het tweede deel van Willems' Verhandeling, handelende over de 17e eeuw, deelt hij den schrijver mee dat hij omwille van den inhoud weigert de volgende afleveringen nog te betalen. Den 28en der volgende maand antwoordt Willems hem. Daarop publiceert Buelens: Briefwisseling tusschen J.F. Willems en J.B. Buelens, inhoudende drie brieven: die van 20 November, van 28 December en zijn nieuw antwoord. Daarop laat J.F. Willems zijn wederantwoord verschijnen. Het is dus een heele bundel geworden. Ziehier Buelens' rekwisitorium. Willems beschuldigt de geestelijkheid en onze wettige vorsten. Hij hemelt de grootheid van het kettersche Holland op wil ons in een geestelijke armoede van de zuidelijke provinciën doen gelooven. Hij is vóór de vrijheid (van drukpers en van denken) en tégen de kerkelijke censuur. De grond van de zaak is een historische controversie rond de scheuring in de 16e eeuw. Was de opstand tegen den ‘wettigen’ vorst rechtmatig? Het antwoord van Wilems is zeer behendig gesteld om Buelens, een nazaat van de Van der Nootisten en verwoed tegenstander van de Franschen, te overtuigen. Hij drukt als zijn meening uit dat de onderdanen het recht hebben hun vorst vervallen te verklaren indien deze de constitutiën (Blijde Inkomsten) met de voeten treed, zooals Philips II werkelijk gedaan heeft. Datzelfde recht hebben de Katholieke geestelijken tegen Jozef II doen gelden. En hij gaat voort: Indien het systeem van le Conte de Maistre, in zijn overheerlijk werk du pape, in alle punten en deelen moest doorgaan, dan was de voor wettig herkende Napoleon of zijn nazaat de eenige welke aanspraak heeft op den troon van Frankrijk, enz. enz. Daarenboven had J.F. Willems ook als zijn meening uitgedrukt dat de Inquisitie in de 16e eeuw en de al te strenge geestelijke en wereldlijke boekencensuur in de 17e en 18e eeuw het verval van de letterkunde in het Zuiden in de hand had gewerkt. Dit alles was zeer genuanceerd uitgedrukt en hij had er dan bovendien nog aan toegevoegd dat hij het despotisme der protestanten ook moest afkeuren. Hij had echter ook een onvoorzichtige vraag gesteld: wat zijn die Duitsche staten, waar de drukpers aan handen ligt, in vergelijking dergene, waar er vrijheid van denken en schrijven bestaat? Buelens valt er bovenarms op, Willems beschuldigend van al te vrij denken. Het dispuut verscherpt en er komt natuurlijk geen vergelijk, alhoewel Willems o.a. een duidelijke en heftige katholieke geloofsbelijdenis neerschrijft in zijn in 1821 door hem geplubliceerden brief. Buelens wil niet begrijpen, kan waarschijnlijk niet begrijpen. Maar ons klinken de woorden van Willems vertrouwd in de ooren en wij beamen. Zijn tijdgenooten echter zien nog terug naar de twee voorbije eeuwen Katholieke staatspolitiek. Althans tot 1820, maar amper enkele jaren later zou de geestelijkheid voor het bekomen van diezelfde verguisde vrijheid van pers en van denken in opstand komen. Willems echter evolueert niet mee. Hij doet, terecht of ten onrechte, niet aan politiek. Hij verdedigt gedachten, die een eeuw later eerst recht erkend zullen worden. | |||||||
[pagina 536]
| |||||||
De politiek maneuvreert ter bereiking van de macht. Hij zoekt vaste waarden. Hier is het misschien ook de plaats even te verwijlen bij de twistvraag, die ook tot op heden blijft bestaan: was Willems een vooruitstrevend liberaal? In vergelijking met de priesters Buelens en de Foere, was Willems vóór 1820 liberaler, maar na 1820 behoudsgezinder dan zij. Hij is een grensfiguur tusschen de twee strekkingen die later het politiek leven in het Koninkrijk België zullen beheerschen. Door zijn omgang met protestanten is hij op stuk van godsdienst zeker veel verdraagzamer dan de meeste zijner katholieke tijdgenooten, dus liberaler; door de studie van de geschiedenis reikt zijn blik verder dan het contra-reformatorisch tijdperk van het staatskatholicisme, is hij dus liberaler maar door afkomst en traditie is deze vrome Kempenaar van nature uit anti-revolutionnair, nog aanhanger van het achttiendeeuwsche verlicht despotisme met een natuurlijken zin voor onderwerping aan het wettig gezag. Op cultureel gebied vooruitstrevend is hij eerder behoudsgezind op politiek gebied. En alle speculaties omtrent wat hij zou geworden zijn: een katholiek liberaal of een liberaal katholiek zijn pure geestesconstructies zonder eenige waarde. Jan Frans Willems was Jan Frans Willems: op vele punten een late achttiende eeuwer met één grooten hartstocht: de cultureele eenheid van Noord en Zuid, een hartstocht die ook sterk genoeg bleek om hem, na 1830, boven de twisten van de twee tegenstrijdige groepen in Vlaanderen te doen uitrijzen. Niet alleen op het terrein van de praktische kultuurpolitiek maar ook in de kunst tracht hij de nationale gedachte ingang te doen vinden. Onze smaak vormt zich niet alleen aan een universeel schoonheidsbegrip, maar wordt ook bepaald door omstandigheden van tijd, plaats en opvoeding, zoo luidt het in 1825 in zijn redevoering Over het karakter van den Nederlandschen schilder. Als secretaris van de Maatschappij tot aanmoediging van de Schoone Kunsten te Antwerpen, en door zijn omgang met den directeur van de Academie, Mathijs van Bree, geeft hij ook richting aan de plastische kunstenaars en draagt hij zeker enorm bij tot het ontstaan van de nationale richting in de Antwerpsche Schildersschool, die zich o.a. uit door een voorliefde voor de historiestukken. Van Bree heeft Leys en Wappers als leerlingen en Wappers heeft Conscience als vriend. Door dezen laatste krijgen we in onze letterkunde een waardige tegenhanger van Leys' en Wappers' enorme historische tafereelen. Ook de intieme vriendschap met Potgieter laat veronderstellen dat Willems' invloed niet vreemd is aan den aandrang waarmee deze het nationale in de kunst verdedigt, zooals Willems' filologisch werk door Jonckbloet (die hem dankbaar een zijner eerste uitgaven opdraagt) in het Noorden, door David, Bormans en Serrure in het Zuiden voortgezet wordt. De traditie leeft voort in de toekomst... De nationale Nederlandsche gedachte, waardoor Willems zich schakel weet in een eeuwenoude ontwikkeling en waardoor hij op heden dichter dan ooit bij de kultureele en zelfs politieke realiteit staat, zal echter een groep menschen van hem vervreemden, want het dispuut met Buelens is een uiterlijk verschijn- | |||||||
[pagina 537]
| |||||||
sel van een dieper meeningsverschil tusschen hem en de onontwikkelde massa met als eenige spreekbuis een dikwijls enge, verstaatschte geestelijkheid. Er zijn als gekende tegenstanders van Willems o.a. de priesters Thijs (overleden in 1824), de Foere en Buelens, de onderwijzers Bon en Behaegel. Met een particularistischen ijver, een betere zaak waardig, bestrijden ze zijn spellingsregels, zooals hij die voor het eerst uitvoerig formuleert in het tweede hoofddeel zal zijn reeds genoemde Verhandeling: Over de Hollandsche en Vlaamsche schrijfwijzen van het Nederduitsch. In 1818 schreef Willems nog de spelling Desroches, die zich van de Siegenbeeksche vnl. op drie punten onderscheidde: het mannelijk lidwoord was den, de dubbele vocaalspelling werd behouden, voor woorden die in hun grondvorm een langen klank hadden - dus: de graeven (van graaf) en de graven (van graf) - en het fameuze accentenstelsel ter aanduiding van het verschil tusschen scherplange en zachtlange oo en ee. In het opstel van 1824 aanvaardt Willems de Siegenbeeksche regels behoudens een paar kleine afwijkingen: 1. verlenging van de vocalen door e (muer, tael), omdat de oude schrijvers tot en met Vondel het zoo deden; 2. voorstelling van den ij klank door y; 3. schrijfwijze lachen, huichelen, enz i.p.v. lagchen, huigchelen, enz. Na 1830 meent de reactie dat haar tijd gekomen is, maar Willems heeft snel al zijn gezag en invloed heroverd, zoodat zijn stelsel ondanks hysterische aanvallen van de Foere het in 1840 op heel de lijn gewonnen heeft. De grond van het dispuut? De particularisten zagen niet verder dan de contra-reformatie. Toen was België ontstaan onder een bestuur van katholieke vorsten. Dan ontstond ook de nieuwe taal. Willems had weer verder in het verleden geblikt en herstelde de heele gaafheid van ons Nederlandsch wezen. De diepste drijfveer van de particularisten, ondersteund door de Franschgezinden, was het ontstaan geven aan een nieuwe taal om zoo het verschil met het kettersche Noorden te beklemtoonen. Willems had echter gezien waar het om ging, zooals blijkt uit volgende uitlating: (1837) ‘het onuitvoerbaar plan verwerpende van in België eene afzonderlijke taal te vormen... welke door haer al te beperkt grondgebied niet lang bestand zou kunnen zijn tegen de verdelgende macht der Fransche, die gezworene aertsvijandin van onze duitsche nationaliteit.’
(slot volgt) |
|