| |
| |
| |
[1946/9]
M.E. Belpaire
Peter Benoit zoo als ik hem heb gekend
(Slot)
De Lucifer is voor allen die Benoit's opkomst - en verval? - hebben kunnen volgen, een bijzonder geliefd werk. Het is zoo frisch van inspiratie, zoo meesleepend in de geestdrift van zijn grandioos einde. Daarin wordt hij misschien toch nog overtroffen door het tweede deel van De Schelde, het tweede grootsch oratorio dat Benoit schreef op tekst van Emmanuel Hiel. Intusschen - de eerste uitvoering van De Schelde was in 1869 - was de Meester Antwerpen komen bewonen, als directeur van de eerste Vlaamsche muziekschool. Ware hij het ooit geweest zonder den onverdroten ijver, het onverpoosd streven van Constance Teichmann? Zij hield niet op voor zij haar doel had bereikt. En wat al tegenstand moest zij te boven komen! Wel was het gemeentebestuur nu Vlaamschgezind en, meestal uit katholieken bestaande, geneigd om haar genoegen te doen. Maar Benoit was geen Antwerpenaar, velen waren tegen hem vooringenomen. Tante had werkelijk een zwaren strijd te leveren, dien slechts een ooggetuige naar volle waarde schatten kan. Door zijn benoeming - op 4 Juni 1867 - waren alle moeilijkheden niet uit den weg geruimd. De grootste hindernis kwam door de droevige houding van 's meesters echtgenoote. Deze weigerde hardnekkig haar man naar Antwerpen te volgen. Bidden, smeeken, niets mocht baten. Welke moeite Constance zich ook getroostte, op zoek naar een huis of een geschikt kwartier, brieven schrijvend, tot vernederens toe, alles bleef vruchteloos. De mannen op 't Stadhuis kon zij wel bewegen, maar 't bleeke stadsjuffertje dat de volbloedige Vlaamsche buitenjongen tot vrouw had genomen, niet. En dat bracht tenslotte de positie van den meester in gevaar. Burgemeester Van Put kwam er namelijk tegen op dat Benoit een bachelor-baan zou leiden.
De oppositie tegen hem duurde nog, toen voor de eerste maal De Schelde werd uitgevoerd in den Franschen Schouwburg. Ik heb die triomfuitvoering reeds vroeger beschreven: hoe de meester, als veroveraar, op 't einde van 't grootsche tweede deel, koren en orkest in één opwelling liet vooruitrukken, alleen, zonder te dirigeeren, in zegeviering geleund op den dirigeerzetel. Het was een eenig schouwspel. En het teekende als geen ander de grootheid van Benoit. Want als Vlaming heeft hij nooit gezwicht. In dat opzicht is er een grootsche eenheid in zijn leven.
| |
| |
Is het daarom dat De Schelde, voor mij, het toppunt is van zijn creatief werk? Het meest volkomene van de drie oratorio's die als wijde, kleurige fresco's de Vlaamsche muziek voor eeuwig zullen kenteekenen, zooals Rubens' doeken leven in de geschiedenis der kunst? Al Benoit's hoedanigheden zijn vereenigd in dat prachtig werk: de grootschheid van opzet, de eenvoudigheid der middelen, het melodische verband van het thema der varende geliefden. De aanvangskoren van 't eerste deel klinken vol zoete poëzie:
De avond is voor goed gevallen,
't Vee begeeft zich naar de stallen.
Frisch daartusschen het Ho-io van den veerman, terwijl 't orkest het kabbelend en ruischend water van den stroom laat hooren vloeien. Landelijk is heel het begin, terwijl het tweede deel, geheel aan de mannenstemmen voorbehouden, het grootsch tafereel schildert van de Vlaamsche volkskracht. Groeiend, steeds groeiend gaat het van de kernachtige aria van Zannekin, langs de statig zich ontrollende van Artevelde, tot de slotapotheose van 't Wilhelmuslied. Het doet er niets toe dat de geschiedenis hier een deuk wordt gegeven. Want Oranje was geenszins een volksheld. Persoonlijke eerzucht was zijn drijfveer. Een Duitscher was hij, een onzer hedendaagsche Duitschers naar de letter, en we weten wat een Duitscher voor een Vlaming beteekent. Maar het zijn niet de historische figuren die te beschouwen zijn in De Schelde. Wel het epos van Vlaanderen's grootheid zooals die leefde in de geniale borst van Benoit, en onder dat opzicht is De Schelde een reactie zooals er geen tweede geschiedde. Het derde deel is weer in gansch anderen trant. Vol kloeke blijdschap klinken de koren die alle de welvaart der Scheldestad bezingen. In een stemming van rondborstige blijmoedigheid eindigt dit werk dat, hoe meer men het bestudeert, den vollen omvang van Benoit's scheppende kracht ten toon stelt.
Is het mij bijgebleven als een der vreugdigste indrukken mijner jeugd, voor Tante Constance was dat niet het geval. Vooreerst was er geen solopartij voor haar meer in De Schelde. Men kon ze zich niet verbeelden als een verliefde varende op den stroom in de armen van haar minnaar. En ware er zelfs een solopartij voor haar in 't oratorio voorzien, ze had ze toch niet waargenomen. Want een grondige verandering was er in haar leven ingegrepen sedert 1866, sedert de Lucifer-uitvoering. In 1867 waren haar beide ouders overleden. Op den dag zelf van den dood haars vaders, had Benoit zijn benoeming tot bestuurder der Vlaamsche muziekschool gekregen. Alsof, zegde zij zelf, zij deze lang betrachte gunst door haar smart had moeten bekoopen. Van dit sterven af, wilde zij niet meer in 't openbaar optreden. Slechts in de kerk klonk haar stem nog of in 't publiek in de koren.
Ook voor Benoit was 1867 een rouwjaar. Een typhusbesmetting teisterde zijn geboortestreek. Zijn vader, sluismeester te Vyve-St.-Elooi, viel zwaar ziek, tegelijk met enkele zijner kinderen. Een dochter stierf. De eenig overblijvende was kloosterzuster. De moeder alleen stond voor de taak al de kran- | |
| |
ken te verzorgen. Een der zonen, door vertwijfeling aangegrepen, ging den dood zoeken te Zandvoort, bij Oostende, waar hij zich in de vaart wierp. Te midden van haar eigen smart werd Constance op de hoogte gebracht van al die rampen, ten eerste door Benoit zelf, en ook door Dr. Hippolyte Belpaire van Wacken, die de familie verzorgde. Zij dacht er een oogenblik aan die ongelukkigen ter hulp te snellen, maar kon zij van huis weg, nu juist als haar eigen vader was gestorven? Haar moeder zou den vader enkele maanden later volgen in den dood, en wel op denzelfden dag - 26 Oktober - en 't zelfde uur van haar huwelijk, negen en veertig jaren vroeger. De dood der beide ouders verbrak echter den innigen familieband niet die de vier zusters Teichmann verbond. Het bleef datzelfde complex dat Peter Benoit van eerst af had gekend, dat zonderling mengsel van warm familieleven, die atmosfeer van kunst en naastenliefde, die vroolijke stemming, dat tuk-zijn op vermaak en plezier-doen, dat wel eenig mag heeten. Tot het sterven toe, scheen nieuwe levenskracht te baren. Zoo was het geweest in het jaar, toen wij Benoit leerden kennen, in 1864. Door 't afsterven van Jules Strens, den echtgenoot van de oudste dochter der grijzende ouders, verdween alle mannelijke steun. De jongste zuster, Marie, die tot dan deelgenoote was geweest van al de muzikale vreugden van Constance, nam plots het besluit weer een zoon te schenken aan de beroofde ouders en te huwen met Frederic Belpaire, den veel jongeren broeder mijns vaders. Tot dan had zij elk huwelijksaanbod beslist afgewezen; zij was reeds 35 jaar oud en Frederic slechts 31. Van af de kinderjaren had hij haar bemind, en uit hun
huwelijk sproot een beeldschoon kind, een meisje dat menigmaal tranen riep in de oogen van den gevierden, doch kinderloozen meester. Het geluk van die gezegende menschen was echt benijdenswaardig en een gouden hart zooals dat van Benoit, zou er niet ongevoelig voor blijven. Ik herinner mij een excursie die wij met hem deden, in die dagen, naar Lier, waar 'k weet niet welke stoet te zien was. Men had een groote Jan-plezier gehuurd - want in die dagen waren er weinig verkeersmiddelen. Daarin namen wij allen vroolijk plaats, en ook het wichtje in de armen van de baker Cato ging mee. We hadden veel vreugd bij dit bezoek aan het schilderachtig stadje, met zijn schoone Gummaruskerk. Voor mij was het altijd feest als de Maëstro er bij was. Toen was hij nog geen bestuurder van de muziekschool en woonde nog niet te Antwerpen. Na zijn benoeming zagen wij hem bijna dagelijks 't zij in de Lei, 't zij des Winters op het groot huis op den Oever, van waar uit men zicht had zijdelings op de Schelde, of rechtstreeks op de schilderachtige Hoogstraat met haar puntgevels. Hij lokte veel meer wandelingen uit langs den Scheldekant, toen nog met boomen beplant. 's Vrijdags kwam hij geregeld dineeren - tante Constance had daarbij de bedoeling te voorkomen dat hij vleesch eten zou, - en in den Vasten ging men naar de vastenpreek naar Ons-Lieve-Vrouwe of St. Jacobs. De Lei gaf ook mooie gelegenheid tot wandelen. Zoo herinner ik mij hoe op een avond wij voor het hof van Edmond Legrelle stonden - nu Middelheim - en de wind grootsch ruischte in de hooge boomen. Voor den toondichter was dat een heel orkest
| |
| |
en hij beschreef ons de verschillende instrumenten die eraan meewerkten. De tragedie van al die jaren was zijn eenzaamheid, doch Mme Flore was niet te vermurwen.
Op de eerste triomfantelijke uitvoering van De Schelde, te Antwerpen, volgden er twee te Brussel, den 7 Maart en den 11 April 1869. Wij vertrokken uit Antwerpen, - orkest, solisten, koren, - in speciale treinen en in vol enthousiasme. Maar Brussel was geen terrein voor vurige Vlaamsche geestdrift en het koninklijk gebaar van de eerste uitvoering herhaalde zich niet. Wel integendeel dreigde een komiek intermezzo de uitvoering te verstoren, want de ‘maître-bouton’ van 's meesters broek viel af - hij had immers niemand om voor die nederige dingen te zorgen! - en hij was gedwongen voort te dirigeeren met den stok in de eene hand en zijn broek in de andere. ‘Madame Belpaire, à quel spectacle allons-nous assister!’ riep Mme Enrard uit, die nevens moeder de altpartij in de koren zong. Al toonde Brussel weinig begrip voor de Vlaamsche gevoelens van Benoit, toch moest men er zijn verdiensten erkennen. In September 1869 zou de Zuiderstatie - gare du Midi - in de hoofdstad ingehuldigd worden, en wel door een grootsch festival ad instar der Rijnsche festivals, dat ook drie dagen zou duren. Een dezer dagen was gewijd aan werken van inheemsche compositeurs en Benoit's Lucifer werd uitgevoerd. Hij dirigeerde echter zelf niet; het was Adolphe Samuel, de dirigent der Concerts populaires te Brussel, die gedurende de drie dagen den dirigeerstok hanteerde. Vreemde toondichters waren er op uitgenoodigd, onder wie als naar gewoonte de Hollander Joh. Verhulst. Niet meer dan bij de Quadrilogie, was hij met Benoit's kunst te verzoenen, wat Constance Teichmann, die veel van hem hield, bedroefde. Ja, de ovaties en omhelzingen op 't einde der uitvoering stietten den Noord-Nederlander tegen de borst. Hij walgde er van den kleinen Samuel, het wringerig Joodje, te zien in de armen van den stoeren Benoit. ‘Och, die Samuel!’ mopperde hij. Nog erger werd het toen Warnots aan de beurt kwam. Ik hoor hem nog uitroepen: ‘Die dikke, vette
Warnots!’
Het was steeds Constance's droom geweest ook in België grootsche muziekfeesten te zien inrichten zooals de Duitsche, waarvan zij een trouwe bezoekster was te Dusseldorf, Aken en Keulen. - 't Was daar dat zij verbroederde met Verhulst en tal van andere artisten. - Zij hoopte dat het Brusselsch festival een eerste stap daartoe zou zijn. Het is echter nooit tot een bestendige instelling gekomen. Een tweede poging werd te Antwerpen, onder Benoit's leiding gedaan, indien ik mij niet vergis, in 1876, toen zijn Oorlog voor de tweede maal werd uitgevoerd.
De Oorlog! Het derde machtige epos van 's meesters scheppingskracht. Hij droeg er reeds de kiem van toen De Schelde achter den rug was. Constance wenschte hem te ontrukken aan den volgens haar noodlottigen invloed van Emmanuel Hiel. - Wat had zij geleden van dat Isa, het zangspel dat zij getweeën hadden ontworpen en dat haar kuische gevoelens kwetste! Ik heb het nooit gehoord en ken het slechts bij naam. - 't Was Constance, meen ik,
| |
| |
die Benoit's aandacht riep op het gedicht dat van Beers pas voltooid had en dat voor titel droeg: De Oorlog. In elk geval was hij aanwezig bij de lezing welke van Beers van zijn gedicht kwam houden, bij ons in de Lei, den 16 Juni 1869. Toen de dichter geëindigd had, toonde hij ons van boven op zijn manuscript, wat hij met schijnbare minachting ‘krabbels’ noemde: een penteekening die een slagveld verbeeldde en vervaardigd was geweest door van Beers' oudsten zoon Jan, den toekomstigen schilder. In den grond was de vader heel fier op den veelbelovenden zoon. Constance verlangde die collaboratie van Benoit en van Beers, omdat zij den dichter hield voor een goed Vlaamsch katholiek! In zijn werk is van Beers dit altijd gebleven,
Is de collaboratie van Benoit met den veel fijneren dichter van Beers even gelukkig geweest als die met Hiel, den ronden, weinig ontwikkelden Hiel? Dr. Corbet, in zijn bekroond werk, wijdt een gansche studie aan de teksten door Benoit benut. Zijn opmerkingen behelzen veel waarheid. Hij heeft het bij voorbeeld met het rechte einde, waar hij beweert dat een te uitvoerige tekst geen ruimte laat voor den componist. En dat is ongetwijfeld het geval met van Beers' ‘Oorlog’. Ik heb heel de dramatische kracht van dit oratorio veil, hoe machtig het ook als epos zij, voor den beknopten strijd van het tweede deel der Schelde, met zijn gisting van 't begin af, stijgend, immer stijgend, om eindelijk los te bersten in de grootsche slotapotheose.
Het is wel verstaan dat hier geen technische studie bedoeld is, enkel een levensbeeld op te roepen van den grooten Vlaming wien ons volk zoo oneindig veel verschuldigd is. Was het door een voorgevoel dat van Beers zijn ‘Oorlog’ dichtte? Immers reeds in 1870 kreeg zijn werk een bloedige actualiteit. Ik herinner mij hoe Benoit aangetrokken werd om een slagveld onder oogen te krijgen, daar hij het onderwerp in zijn brein droeg. Constance ook werd er door gelokt, maar zij door haar menschlievendheid, om de arme gekwetsten te verzorgen en in hun persoon haar eenigen Bruidegom, Jezus Christus, die ook een gekwetste was geweest, zegt zij in haar aanteekeningen. Voor haar werd de wensch werkelijkheid. Zooals de Lucifer-uitvoering voor haar was voorgegaan door haar heldhaftige toewijding aan de cholera-lijders, zoo ook, vóór de ontluiking van 't Oorlogs-oratorio snelde zij naar de velden waar Franschen en Pruisen in bloedige worsteling tegenover elkander stonden. Maar de oorlogsramp duurde langer dan de choleraplaag en toen zij met de Sinxenfeesten van 1871 naar Keulen toog, om naar gewoonte het Rijnsche festival bij te wonen, en ik haar vergezelde, hoorden wij met verbazing dat weer te Parijs een bloedige omwenteling was losgebroken - de Commune.
Het zou tot 1873 aanloopen, vooraleer Benoit's Oorlog werd uitgevoerd. Wat al veranderingen intusschen in zijn lot en in onze stad.
Met de partituur werden wij vertrouwd vóór zij eigenlijk geschreven stond. Gedurig hamerde hij er fragmenten van op de piano in de Lei en deze kwam gehavend uit den slag. Een zware onderneming was voor den toondichter te kampen tegen de uitvoerige, klanknabootsende beschrijving van den woorddichter, en Benoit bekloeg er zich over tegenover van Beers, maar ging toch
| |
| |
gewetensvol voort zich te verslaven aan den tekst. Heeft dat zijne inspiratie belemmerd? Misschien wel eenigszins. Maar aan den anderen kant, wat al frissche klanken gaf hem de oproeping van de Lente in 't begin van 't gedicht!
De Lente kust met gloeiende minnelonken
De aarde nog in Winterslaap gehuld.
en verder:
Tusschen de golvende voren
Wemelt en wiegelt in 't zonnelicht,
Dat was het niet waaronder de piano in de Lei zuchtte en bezweek, maar de zang ruischt nog in mijn oor, zooals hij klonk in de repetities op het foyer van 't Fransch theater, waar de dames vergaderd waren. In vleugelen waren de koren verdeeld. Alles nam een groote proportie aan. De Oorlog is het epos van Benoit's kunstschepping. Is er soms wat monotonie, wat langdradigheid, toch blijft de aangrijpende macht onloochenbaar, en aan den tekst is meest te wijten wat het werk aan beknoptheid derft. Die repetities zijn mij nog frisscher in 't geheugen gebleven door de aanwezigheid van van Beers' beeldschoone dochters, Ida, met het Madonna-gelaat en Henriette, de zoo pikante brunette. Ik wist toen niet welk een groote plaats beiden in mijn leven zouden nemen. Noch wist Benoit welk een wending zijn lot zou ondergaan. De Fransch-Duitsche oorlog had niet alleen een grondige verandering gebracht, ook onze stad werd er door beïnvloed. Gedurende de vijandelijkheden kende onze haven een buitengewone welvaart. Het beeld is mij bijgebleven van een Vastenavonddag van 1872, waar wij aan de dokken, in een schitterende zon, na strenge wintermaanden, schip na schip zagen binnenstoomen. Het was een tooneel vol rijke belofte. Maar die welvaart voerde in haar sleep de gewone gevolgen: verslapping der zeden, verzwakking der geestelijke krachten. De Duitsche of liever de Pruisische overwinning luidde een en ander in. Antwerpen zou het gewaar worden. De handel kwam er grootendeels in handen van Duitschers, die haast allen protestanten waren. Als vreemdelingen hadden zij geen stemrecht, maar hun geld kocht de kiezers om, en bij de Oktoberverkiezing van 1872, viel het meeting-bestuur, dat tien jaar lang aan de stad had bezorgd: vrijheid van opinie, volle ontluiking van 't Vlaamsch gevoel. In de plaats traden liberalen, dus franskiljons, die stilaan hun bijnaam van ‘Geuzen’ verdienden.
Dat beteekende voor Benoit een gansche ommekeer. Die liberalen, die met de protestantsche Duitschers verkeerden, voelden niet meer dan zij voor 't ideaal van den Vlaamschen meester, maar de meetingisten hadden nu eenmaal het Vlaamsch bewustzijn in Antwerpen wakker geroepen en het nieuw bestuur zou, hoe schoorvoetend ook, op den ingeslagen weg moeten stappen. Benoit zou stilaan onder den invloed der nieuwe meesters komen, te meer
| |
| |
dat de Duitschers zich niet alleen in den handel lieten gelden, maar, hun traditie getrouw, vurige muziekliefhebbers waren. De Société de Musique werd ingericht en kwam tot grooten bloei onder Benoit's kundige leiding. De Duitsche colonie was er overwegend aanwezig.
‘Wiens brood men eet, diens woord men spreekt.’ Bijna onvermijdelijk moest het geschieden dat Benoit in 't nieuw vaarwater zou opgenomen worden. Wat kon hem tegenhouden? Was hij uit één stuk in Vlaamsch opzicht en krijgt zijn leven daardoor een echt grootsch karakter, hetzelfde kon niet gezegd worden van geloofsprinciepen die steeds wankel waren geweest. Tegen alle invloeden van liberalen aard, moest die van Constance Teichmann machteloos blijken. Bittere teleurstelling voor haar! Benoit zou niet de eenige afvallige blijven. Van Beers, dien zij katholiek achtte, heulde stilaan ook met die liberalen, die nochtans niets gemeen hadden met zijn intieme gevoelens. Zijn vier dochters huwden nog voor de kerk, maar daarna brak de heele familie af met alle godsdienstigheid en de volgende generatie groeide op in totale onwetendheid van alle christelijke beginselen.
Juist was het Constance Teichmann gelukt haar ‘broeder’, zooals zij Benoit noemde, tot zijn Paaschplicht terug te roepen. Drie jaar lang genoot zij den zoeten troost hem nevens haar op de communiebank te zien knielen. Maar slapper en slapper werd het verband tusschen hem en de familie. Hij kwam steeds minder bij ons.
De atmosfeer in 't algemeen was ook geheel veranderd. Openlijk vijandig toonden zich de liberalen, zoowel in regeeringskringen als in het stadsbestuur, en in 1879 zou de noodlottige Ongelukswet een scherpe lijn trekken tusschen geloovigen en ongeloovigen. In deze omstandigheden was de oude tolerantie zeer bezwaarlijk, zoo niet geheel onmogelijk. De talrijke katholieke vrienden die Benoit hadden omringd, verwijderden zich een voor een van hem. Op den duur had hij slechts nog verkeer met Eugène Van Cranenbroeck en met onzen vriend, Antoine Oomen, die 's middags met hem bij Mertens dineerde. Door dien ‘braven heer’ zooals wij hem noemden, had Constance nog een verwijderd contact met den vroeger zoo intiemen vriend. Volledigheidshalve moet nog gemeld worden dat Constance's ontvlambare natuur vatbaar was voor ontgoocheling, en dat een verkeerde geestelijke leiding haar licht kwetsbaar geweten in twijfel had gebracht. Men kan het niet genoeg betreuren voor den meester dien zij nu enkel nog slechts van verre zag, in de repetities der Société de musique. Dr. Corbet wijdt breedvoerig uit op de teksten door Benoit gekozen, maar hij wijst niet naar de diepere gronden van die keuze. De collaboratie met Emmanuel Hiel behoort tot de aanvangsperiode, toen Benoit wakker werd voor de Vlaamsche gedachte, het Vlaamsche ideaal. Onder Constance Teichmann's invloed, naderde hij tot van Beers en schiep hij zijn Drama Christi, een zijner schoonste werken, op teksten van 't Evangelie. In zijn geuzentijd verviel hij tot de poëzie van een De Geyter, die ‘'t Ongediert der Papen’ op zijn geweten had. Is de afstand tusschen de vorige teksten en de nu gekozene of opgelegde, niet teekenend voor 't verschil in 't muzikaal gehalte?
| |
| |
Het Drama Christi is een van Benoit's meest volkomen werken: sober, vol statigen eenvoud. Geschreven voor mannenstemmen alleen, heeft het alles van den ernst van een kerkelijke plechtigheid. Nogmaals was het Constance Teichmann die zich bemoeide, opdat Benoit de opdracht zou krijgen de evangelieteksten, onder de muurschilderingen van Guffens en Swerts, in de St. Joriskerk te Antwerpen, op muziek te brengen. Weer spaarde zij geen moeite, hield niet af, drong aan bij Kardinaal Dechamps, in wiens aanwezigheid de plechtige inhuldiging der fresco's geschieden zou, en als naar gewoonte, werd haar poging bekroond. Het was ook onder Constance's invloed dat de meester dit echt godsdienstig werk ontwierp. Het werd uitgevoerd door Benoit's toen nog trouwe en katholieke vrienden, onder andere Emile en Léon Van der Voordt.
Het Drama Christi en de Oorlog zijn de laatste werken van den meester, waaraan ik persoonlijke herinneringen verbinden kan. Ik heb reeds gezegd hoe het vroegere zoo vriendelijk verkeer stilaan verflauwde en geweken was. Elders heb ik geschreven hoe ik gepoogd heb aan Benoit's doodsponde tante Constance te vervangen, door Hugo Verriest bij te roepen. De taak die ik mij zelve oplegde is, meen ik, volbracht. Enkel zou ik nog een opmerking van Dr. Corbet willen weerleggen, of liever volledigen: volgens welke Benoit geen tekst van Guido Gezelle zou hebben gekozen, omdat deze laatste nog weinig bekend stond. In 1881 echter, dus twintig jaar vóór Benoit's afsterven, waren tante Constance en ik te Blankenberghe, te gast bij de familie Libbrecht, waar kapelaan Busschaert, Gezelle's ‘Flieflodderke’, dichter en muzikant en groote vriend van Benoit, veel kwam. Ook Edgar Tinel logeerde daar en knoopte een nauwe vriendschap aan met Pieter Busschaert. Tinel reisde uit Blankenberghe speciaal af naar Kortrijk, om kennis te maken met Guido Gezelle. De vurige Oost-Vlaming ging den mystieken West-Vlaming bezoeken en schreef, op zijn verzoek wellicht, zijn schoonste werk: de Geestelijke liederen en de Maria-liederen. Peter Benoit daarentegen, hoewel West-Vlaming, was geen mysticus. Eerder Rubensiaansch kunnen zijn machtige tafereelen genoemd worden. De ras-theorie heeft hierin geheel gefaald. Het was geen kwestie van onbekendheid, maar van geaardheid.
|
|