| |
| |
| |
André Demedts
Ontdekking van Stijn Streuvels
Tot zelfs de nederigste kunstenaars beelden zich gaarne in, dat zij meer beroemdheid verdienen dan hun wordt gegund. Daarom vertrouwen zij steeds op een guller erkenning van hun waarde na hun dood. Maar bijna even erg is het, wanneer de roem te spoedig komt en een kunstenaar, nauwelijks aan zijn taak begonnen, in een nis geplaatst en voor de rest van zijn leven geprezen en bewonderd wordt, omdat hij op een bepaald oogenblik zóó is geweest en dát heeft gedaan, hoewel hij later zelf tot de vaststelling komt, dat hij gelijkt op het beeld dat de kritiek van hem opgehangen heeft, zooals een man van jaren op de foto, die op zijn eerste-communiedag werd gemaakt. Het erge daarvan is, dat de kritiek het natuurlijk best wil weten en doorgaans niet gedoogt, dat een kunstenaar nog groeit en verandert, nadat zij hem in de verzekerde bewaring van de literatuur-geschiedenis heeft opgeborgen. Zoo deed het ook de Groot-Inquisiteur van Dostojefski, toen hij Christus op het hart drukte dat Deze het recht niet meer had, iets bij te voegen bij hetgene Hij had geleerd. Streuvels bevindt zich sedert jaren ongeveer in hetzelfde geval en het zou ons niet verwonderen, moest het Walschap, zijn vroeg vergode opvolger, niet veel beter vergaan.
Iedereen kent Streuvels, zelfs degenen die zich zooals Gerard Knuvelder in zijn ‘Inleiding tot de Nederlandse Letterkunde’ met een zestal regels van hem afmaken. Hij is een historische figuur. Gelukkig staat het ons vrij aan haar juistheid te twijfelen, want wij zijn ervan overtuigd, dat zij onjuist is. Wat vijf en dertig jaar geleden, in het licht van dien tijd gezien en nageteekend werd, blijkt thans onvolledig en strookt met de werkelijkheid niet meer. Streuvels is anders dan zijn faam en grooter dan zijn roem.
Beschouwt men hem uitsluitend als den machtigen beschrijver van het landschap, waarin eenzelvige boeren en schamele arbeiders, als nietige dwergen, aan den alles overheerschenden invloed van de natuur en den onverstoorbaren gang der seizoenen onderworpen zijn, en leven volgens de beschikking en onder den dwang van een onverbiddelijk noodlot, dan is dat oordeel niet valsch, maar toch onrechtvaardig, omdat men niet gewaagt van de talrijke andere figuren, die niet verdwijnen in hun omgeving, doch erboven uitrijzen en een lotsgeval doormaken, dat door hun vrij kiezen en willen wordt bepaald, die lijden aan en door het leven, die erdoor worden gebroken soms, maar het
| |
| |
een andere maal aan zich onderwerpen of zich, nog voor hun dood, door een leepen en wijzen humor ermede verzoenen; - stelt men hem voor als iemand die een grootsch gezien fresco kan borstelen en in zijn Westvlaamsch getinte boerentaal episch breed kan schilderen, maar niet verhalen, zoodat zijn werken geen innerlijke spanning en in zichzelf besloten eenheid vertoonen, dan is men niet alleen onvolledig doch onjuist, want Streuvels, nog daargelaten dat hij geen Westvlaamsch, maar de Zuidoostvlaamsche streektaal van tusschen Schelde, Leie en Mandel schrijft, heeft in tal van schetsen en novellen, ook in ‘Langs de Wegen’ bewezen, dat hij alle elementen van de verhaalkunst in dienst van het gebeuren kan stellen en dat zijn verhalen, volgens de klassieke en weer modern geworden opvatting, een volmaakten cirkel, met een uiteenzetting, een verwikkeling en ontknooping vormen, die zeker een vaste eenheid bevatten en daarenboven een natuurlijkheid en kracht als slechts weinigen bezitten; - gaat men ten slotte zoo ver als sommigen het deden, en beweert men dat hij geen menschenkenner is en telkens te kort schiet waar hij het innerlijk leven moet uitbeelden, of herhaalt men het verwijt dat sommige kortzichtige recensenten eens te goeder trouw hebben uitgesproken, als zou hij een vuilschrijver zijn en iemand die voor de bovennatuurlijke strevingen in de menschenziel onontvankelijk blijft, dan vergist men zich gewoonweg, want de ontleder uit ‘Lente’ en ‘Het Leven en de Dood in den Ast’ heeft een kijk in den mensch, die voortdurend door zijn helderheid en scherpte verrast en schonk hier onbetwistbaar twee meesterstukken, waarvan het eerste, zonder van ‘Het Kerstekind’ of ‘Alma met de vlassen Haren’ te gewagen, in staat is, om te doen uitschijnen dat Streuvels, wars van opzettelijkheid, zooals het ook moet, een echt religieus kunstenaar is, die ver van zich in pornografie te verlustigen, zich laat
kennen als iemand, die voor de opgewonden sexualiteit der kleine zielen slechts afkeer heeft.
Er bestaan verschillende redenen om die onbekendheid met Streuvels te verklaren. De invloeden van plaats en tijd hebben het beeld van hem, zooals het op een afstand van een halven menschenleeftijd in het verleden, ontworpen en sedertdien in de meeste letterkundige leerboeken werd nageteekend, op een bijzondere en nadeelige manier belicht. Had men Streuvels van eerstaf in het raam van de wereldletterkunde gesteld, dan zou nooit van een onzedelijk naturalisme sprake zijn geweest. Vergeleken bij Zola en de Maupassant, bij Ibsen en Tolstoï voor zijn ‘bekeering’, laat hij den indruk van een kieschen en gewetensvollen, spiritualistischen en zelfs godsdienstigen kunstenaar, die in zijn weergeven van een gezond aardsch leven, ook het ingrijpen van eeuwige machten tot hun recht laat komen. Maar de kritiek in ons land, de katholieke vooral, keek zich nog blind op Conscience en Gezelle; de Hollandsche, in den ban van de door de Tachtigers ingeluide woordkunst, bewonderde Streuvels' heerlijk schilderen met de taal en miste inzicht in het voornaamste deel van zijn schepping, in de kern en het wezen ervan, de gestaltegeving aan een persoonlijk, nooit voorgekomen en niet meer te herhalen zijn, zoodat het niet anders kon (en dat is ook zoo geweest in het vervolg), of het moesten vreemden zijn,
| |
| |
die hem het eerst in zijn ware beteekenis doorschouwd en naar volle waarde gemeten hebben. Het is ook niet zonder gevolg gebleven, dat hij bij den aanvang van zijn loopbaan tamelijk dicht bij den kring van ‘Van Nu en Straks’ heeft gestaan. Als katholiek bij een gezelschap, dat overwegend uit vrijzinnigen bestond, moest hij, tegen wil en verlangen in, tusschen twee vuren terechtkomen.
Die eerste karakteristiek van Streuvels, door de schuld der omstandigheden verkeerd gekleurd, is, in tegenstrijd met hetgene meermalen voorkomt, niet door het juister inzicht van de volgende generatie verbeterd. Eerst in de laatste jaren is weer belangstelling voor den grooten prozaschrijver ontstaan. De jongeren die onmiddellijk na 1918 aan het woord kwamen, hebben hem buiten hun gezichtsveld gehouden, wat, wij geven het gaarne toe, reeds van een zekere welwillendheid blijk gaf. Men zou hem met de traditie, in ‘Van Nu en Straks’ belichaamd, kunnen verguizen of, zooals het met Karel Van de Woestijne gebeurde, als een overlevende uit een verfoeiden tijd kunnen aan kant zetten hebben. Men liet Streuvels in de eenzaamheid, waarin hij zich steeds eenzelviger ging afzonderen. De roes van zijn scheppende kracht scheen geluwd; zijn werken zagen na langer tusschenpoozen het licht en werden zelden, uitzondering gemaakt voor ‘Prutske’ en ‘Werkmenschen’ met geestdrift onthaald. De kunst van Streuvels kon niet in den smaak vallen van degenen die bij het expressionisme zwoeren, al evenmin als zij naar waarde zal geschat worden door hen, die thans om niet anders dan problemenromans vragen. De didactiek van de Middeleeuwen, aangepast bij de moderne sensibiliteit, is opnieuw herrezen. Men eischt van den kunstenaar, dat hij als een leeraar een antwoord geeft op de menigvuldige vragen die ons kwellen, en ziet niet in dat de grootste artist, afkeerig van alle opzettelijkheid, onvervalscht en trouw, uit en door zijn leven scheppend, een antwoord is. De eenige gelijkenis die Streuvels met Van Maerlant verbindt, is de zin voor realiteit; met de meeste romanciers die heden ten dage opgang maken en over vijftig jaar zullen vergeten zijn, heeft hij niets gemeen. Wij twijfelen niet aan de hergeboorte van een gezond kunstinzicht en niet aan het voortbestaan van Streuvels.
Een laatste oorzaak die, bij het vestigen van een letterkundige faam, zeer dikwijls vergissingen doet begaan, is gewone onbekendheid met het werk. Hoevelen onder degenen die over Streuvels spreken hebben zijn boeken, maar al zijn boeken, gelezen; hoevelen herhalen niet wat anderen voor hen verkondigd hebben of gaan voort op den indruk, dien zij uit de lectuur van enkele werken hebben opgedaan? Gelet op de hinderpalen die een juist begrip bemoeilijken, hoeft het ons niet te ergeren en zelfs niet te verbazen, dat het beeld van Streuvels, zooals het ons veeltijds voorgesteld wordt, alleen aan de oppervlakte gelijkend is. Het bezit amper de eerste twee dimensies, want het staat niet los in de ruimte opgesteld.
***
| |
| |
Streuvels en zijn kunst zijn één. Zij is de uiting van een bestaan, van een manier van zijn, zooals het zich tegenover de buitenwereld manifesteert. Hij voelt zich opgenomen in die wereld en ermede vergroeid, zooals de boom met den grond waarin hij wortelt en het bosch waartoe hij behoort. De volle tragiek van het mensch-zijn kan op hem wegen en toch blijft hij van innerlijke gespletenheid bewaard. Wel weet hij dat de wereld geen paradijs is en het nooit zal worden; voelt hij diep en smartelijk de velerhande nooden en gebreken van de menschen aan, maar nooit komt hij in verzet tegen het bestaan, ook niet tegen den Schepper, Wien velen niet kunnen vergeven dat Hij geschapen heeft. De hoogmoed die het menschelijk standpunt boven alle verhoudingen opdrijft, de geest die steeds neen zegt omdat een aanvaarden van het zijnde zooals het is, niet buiten deemoed kan, zijn hem zoo volledig vreemd, als zij het voor Gezelle en Vondel, en over het algemeen voor gansch de Nederlandsche kunst, zijn geweest. Streuvels is in de kern gezond. Wat hij als ziek en slecht voorstelt, is ziek en slecht niet in, maar buiten hem; zijn schepping is gegroeid uit het beeld, dat de realiteit om hem heen vertoont en waar zijn later werk op een zekere mildering in zijn blik schijnt te wijzen, meenen wij dat alleen aan de gereeder toegeeflijkheid van den ouderdom te moeten wijten. Er ligt evenveel humor in ‘Open Lucht’ in 1905 verschenen, als in ‘Levensbloesem’ dat uit 1938 dagteekent. Het eenige onderscheid maakt dat Boerke Van de Velde slachtoffer van den humor en Trieste Verkomst de bewerker ervan is.
De kunst van Streuvels heeft aan de realiteit, zooals hij ze ziet, sommige toevallige uitzichten ontleend. Zijn verhalen zijn, op weinige uitzonderingen na, in een eng beperkt gebied gesitueerd: in zijn land van herkomst, waar hij ten andere het grootste deel van zijn leven heeft doorgebracht. De bedrijvigheid van de menschen over wie hij handelt is die van de bevolking uit het Zuid-Oosten van West-Vlaanderen; bijna iedereen is in den landbouw werkzaam; er leven groote en rijke boeren naast poovere landarbeiders en een deel van de werklieden wijkt gedurende de zomermaanden naar Frankrijk uit, om daar in de steenovens en op de hofsteden het zware slameur te verrichten. De teelten, wier belang dat van alle andere overtreft, zijn het vlas en de cichoreien. Ook het landschap laat zich gemakkelijk herkennen. Het wordt in het Zuiden door den Kluisberg begrensd, waar het noordwaarts in de wijde Leievlakte overgaat; het is een gebied met veel water en boomen, breed uitdeinende heuvels en eindelooze vergezichten. Een land met strakke, bijna strenge lijnen, dat slechts in het voorjaar, wanneer de boomgaarden in bloei staan, gedurende enkele weken iets dat zoet en bevallig is krijgt. De groote dorpen liggen er ver uiteen en de woningen op den buiten van elkander afgezonderd. Een land waar men eenzaam geboren wordt en in eenzamen trots leert te sterven.
Het indrukwekkende karakter van zijn streek heeft Streuvels nog versterkt, door zijn verhalen enkele tientallen jaren in het verleden achteruit te schuiven. Talrijke gebruiken die hij beschrijft, zijn door den tijd overleefd; veel toestanden bestaan niet meer en zijn ook onmogelijk geworden; zelfs verschillende
| |
| |
woorden die hij zijn personen in den mond legt zijn uit het levende dialect heelemaal verdwenen. Dikwijls grijpt het gebeuren driekwart eeuw tot een eeuw geleden plaats, dat is in den tijd toen de ouders van Streuvels jong waren en waarheen hun herinneringen ook wel het eerst teruggingen, toen zij aan hun kinderen hun zoetste wedervaren vertelden. Veel in het werk van Streuvels behoort tot de herinneringskunst en het is wel teekenend, dat het boek, hetwelk hij in zijn lang leven het liefst gelezen heeft, naar zijn eigen verklaring ‘Le grand Meaulnes’ van Alain Fournier is. Aan dezen drang om zich in het verleden te verdiepen en de beelden daaruit als zijn dierbaarste bezit te koesteren, danken wij ongetwijfeld ook de uitvoerige autobiografie waaraan Streuvels thans bezig is.
***
Naast die accidenteele karaktertrekken, bezit Streuvels' realisme een nooit wisselenden, onvergankelijk en onveranderlijk blijvenden grondslag. Hoofdzaak in zijn werk, wat men ook beweerd moge hebben, is de eeuwige mensch, niet uit den wenschdroom en de verbeelding van een misschien edel, maar zeker verziekelijkt brein gesproten, doch de mensch zooals hij op zichzelf bestaat, voorwerp van wetenschappelijke waarneming door anderen en onverbeterlijke held uit de belangrijkste kunstwerken, die om en over en door hem, geschapen werden.
De mensch bij Streuvels is Streuvels zelf, in de rijke verscheidenheid van zijn wezen. Een teeder en schuw hart, dat teedere schuwheid misprijst. De schepping van den mensch is voltooid; hij kan niet meer veranderd, alleen nog door een bovennatuurlijke macht gered en gelouterd worden. Wat eens is geweest keert altijd terug, want al wat bestaat kan aan de wetten van zijn bestaan niet ontsnappen; dat is de grond van het fatalisme dat men Streuvels aangewreven heeft en dat niet anders is dan werkelijkheidszin, op de christelijke wereldbeschouwing geënt.
Een heele groep helden in Streuvels' werk kennen het leven en aanvaarden het zonder meer, met zijn wel en zijn wee. Het zijn vooreerst de stroeve, eigenzinnige heerschers-figuren, die het tragische besef van hun eindelijke nederlaag in zich omdragen, doch weigeren zich over te geven; op een verloren post de wacht blijven houden en niemand het leedvermaak om hun zwichten voor den ondergang willen gunnen. Mannen die rechtstaande verslagen worden, terwijl zij niet verzwijgen dat zij in hun recht en de overwinnaars in het ongelijk zijn. Boer Vermeulen uit ‘De Vlaschaard’ is uit dit hout gesneden en blijft tot aan een bepaalde grens zijn wezen trouw. De kracht die hem doet bezwijken, is dan juist de diep in hem opgesloten verteedering, die bij het ziekbed van zijn zoon, door de wanden van haar gevangenis breekt. Hij heeft niet voor een vreemden vijand gekapituleerd. Stug en ongebroken tot het einde, blijft daarentegen Deken Broeke. Dit is een figuur die Streuvels lange jaren heeft geboeid. Wij treffen hem reeds in één zijner eerste verhalen uit den
| |
| |
bundel ‘Zonnetij’ (1900) aan en zien hem nogmaals, nu ten voeten uit gebeeldhouwd, in ‘De Teleurgang van den Waterhoek’ (1927) verschijnen. Hij is misschien ouder, maar niet plooibaarder geworden en handhaaft zijn ongebroken trots na de groote mislukking van zijn leven.
Anderen staan tegenover de wreede werkelijkheid der dingen met de gelaten lijdzaamheid van een riet in den wind. De slagen en stampen van het lot verrassen hen niet, daar zij niet anders hebben verwacht en telkens dat hun een brijzeltje vreugde wordt geschonken en een glimpje hoop op betere dagen voorgespiegeld, vreezen zij een valstrik, die hen achteraf in smartelijke troosteloosheid zal kluisteren of een bedwelming van buitenuit overgezonden, waaruit een ontwaken in een uitzichtlooze vertwijfeling moet volgen. Door den weerslag van veel ervaring, medegeërfd in hun bloed en de ondervinding die zij zelf opgedaan hebben, geleerd, vertrouwen zij het leven niet meer, bevroeden dat het valsch en harteloos is, bedenken dat het wellicht door God zoo werd gewild en het in ieder geval geen voordeel oplevert zich ertegen te verzetten. Hier komt de onvergetelijke Jan Vindeveughel uit ‘Langs de Wegen’ ons voor den geest; hij is de drager en het spiegelbeeld van de ontzettende onderworpenheid, die in de ziel van ons volk, een trek van ergerende dadeloosheid, maar ook van opperste wijsheid legt. Wanneer hij alles verloren heeft en zijn eigen kinderen hem in hun bratte wildheid komen tergen, laat hij die schande zonder verzet over zich gaan. Zoo is het leven. Hij heeft er niet meer van verwacht.
Het leven doorkijken zooals het is, doet ook een tweede groep onder Streuvels' helden. Maar zij pogen, ieder op zijn manier, de realiteit te verzoeten. Hier treffen we in de eerste plaats de doortrapte leeperds aan, die over het algemeen met listige schalkschheid afgeloerd en uitgeteekend zijn. Zij zijn, zooals Spoorke uit ‘Een nieuw Hoedje’, van alle markten thuis, nog voor zij op reis zijn gegaan; zij verbergen hun slimme berekening achter gehuichelde onnoozelheid, zooals Boerke Van de Velde uit ‘Het Duivelstuig’ het jegens de vreemde automobilisten doet, of bedotten elkander, den duivel te loos, zooals de boeren in ‘De Veeprijskamp’, om alleen prijs te kunnen halen. Geen oogenblik komt het in hen op, dat in hun handelwijze iets ligt, dat voor anderen oneerlijk kan schijnen, of laten zij zich door beschouwingen van zedelijken aard van hun stuk afbrengen. Zij beseffen zeer juist, dat het sterkste wapen der zwakken de behendigheid is en zijn zoo vanzelfsprekend zelfzuchtig, als planten en dieren in hun voortdurenden strijd voor het bestaan. Ergere zich wie het niet laten kan. Zij bezitten de onkwetsbaarheid van de natuur, voor wie slechts het leven, geen tobben over het leven bestaat.
Dan komen de edelmoedige zielen, wazige gestalten van vrouwen veelal, die op den achtergrond blijven staan en slechts te voorschijn treden om te offeren, liefde te bewijzen en wonden te heelen. Zij zijn niet talrijk, en op ‘Alma met de vlassen Haren’ na, geen hoofdpersonen, om wie het gebeuren voltrokken wordt. Zij vertegenwoordigen den lokkenden droom, die de jeugd als een klimoprank aan het leven doet hechten en opwaarts streven, zooals
| |
| |
Lida in de eerste hoofdstukken van ‘De Oogst’, of de moederlijke genegenheid die Barbele uit ‘De Vlaschaard’ of Grootmoederken, uit de novelle met dien naam, bezielt; zij handelen een enkele maal uit een klaar besef van wat een heldhaftige christelijkheid van hen vergt, uit medelijden met de anderen en zonder genade voor zichzelf, zooals Alma, die zich langzaam verder losrukt van al het lieve en schoone, dat aardsche vreugde en geluk kan schenken, om niets dan een zoenoffer te worden voor hen die het niet vragen, niet waard zijn en eens het gevaar dat hen bedreigde ontkomen, zeer ras zullen vergeten. Hoogste heldhaftigheid, zoo zeldzaam onder de menschen, dat Streuvels' beschrijving ervan bijna buiten zijn gewone werkwijze valt.
Veeleer zoekt de meest voorkomende mensch in de bedwelming van het zinnenleven genot en vergetelheid. Wij hebben niet op Timmermans' Pallieter en Boer Wortel, niet op Walschap's Houtekiet moeten wachten, om deze eigenschap van onzen volksaard in het licht te zien. De boeren uit ‘Minnehandel’ en ‘Het Kerstekind’ schrokken niet minder dan de Vetten bij Breughel; de moeder uit het schroomvallige ‘Lente’ voedt haar kind met de oeroude aardschheid, die Marietje uit ‘Pallieter’ met den gemaakten nadruk van een tooneelspeelster vertoont en in ‘De Ommegang’ komt diezelfde mengeling van christelijke vroomheid en baldadig kermisvieren voor, die in het buitenland althans, zoo typisch Vlaamsch wordt geheeten. Maar er is meer bij Streuvels. Wie die Eveline Flamant uit ‘De blijde Dag’ en Mira uit ‘De Teleurgang van den Waterhoek’ eens leerde kennen, zal deze vrouwen nog kunnen vergeten? Er ligt iets demonisch in haar; zij bedrijven het kwaad om het kwaad, niet onder den doem van een verblindenden hartstocht, maar uit een drang naar schending en vernietiging van het edele en ongerepte waar het zich ook vertoont. Dat is hetgene hen onderscheidt van de sexueel gekwelden, waaraan onze literatuur sedert Buysse, steeds rijker is geworden. Veel van deze laatsten beleven in den grond niet anders dan een nooit eindigende puberteit. Hoe reëel en gezond menschelijk is Streuvels daartegenover. Er is niets dat kleverig aandoet in gansch zijn werk.
Tamelijk zeldzaam en telkens ongemeen belangwekkend is het zwerverstype, zooals het soms opduikt in één zijner verhalen; de man die zich inbeeldt, dat hij zich aan den dwang van een geordende samenleving ontworsteld heeft. Wij denken aan Knorre uit ‘Het Leven en de Dood in den Ast’. Hij heeft zich een eigen wereldbeschouwing veroverd; steunende op de vaststelling, dat de dood voor wijzen en dwazen, wroeters en leegloopers, deugdzamen en zondaars dezelfde is en het schoone leven niet wederkeert en voor niemand tot later bewaart wat niet op tijd genomen werd, poogt hij uit iederen toestand het hoogste genot te halen en, in de verijlende vergankelijkheid, ieder oogenblik tot een eeuwigheid van intens doorleefde vreugde te maken. Opvallend is het, dat Streuvels deze figuur slechts door weerkaatsing in den geest van een derde, in Blomme, uitgebeeld heeft. Hij leeft slechts door de levenscheppende verbeelding van een andere die zich met hem konfronteert, en tot het besluit komt, dat hij als Knorre zou willen zijn, mocht het mogelijk blijken uit zich- | |
| |
zelf te treden. Maar de realiteit laat zich niet gebieden. De zon moet schijnen, het water vloeien, de rook vervluchtigen in de ijle ruimte. Als Streuvels niet was zooals hij is; als hij mocht kiezen en zelf beslissen, zou hij als Knorre een vrije vogel in de vrije lucht willen zijn. Naast de meesterlijke verhaaltechniek waarmede hij dezen persoon heeft opgeroepen, treft de zachtzinnige sympathie waarmede hij hem laat optreden en de gelaten spijt, waarmede hij van hem afscheid neemt.
Thans verschijnen de met raadsels omgeven helden, die de realiteit willen ontstijgen. Zij worden onbewust gedreven door het verlangen in een andere sfeer te worden opgenomen. Het is treffend hoe Streuvels, vooral in zijn eerste verhalen, het ingrijpen van occulte machten heeft gesuggereerd. Voortdurend worden toestanden geschapen, waardoor sommige menschen zich het slachtoffer van bovennatuurlijke krachten voelen. Hun lotgeval voltrekt zich op een dubbel plan. Uitgaande van de nuchter beschouwde werkelijkheid, komen zij onder invloed van een beheksenden droom tot zulkdanigen staat van opwinding, dat zij hun helderen kijk op de dingen en hun beheersching over zichzelf verliezen. Er ontstaat alsdan een bijgeloovige vrees voor een noodlotsbeschikking, die meer dan eens tot het schilderen van visionnaire tafereelen voert, waarvan een overweldigende indruk van magische geladenheid uitstraalt. De voorbeelden zijn talrijk, maar het meest overtuigend in ‘Zonneland’, of die beklemmende novelle uit ‘Zonnetij’ die ‘Zomerzondag’ heet, en de prachtige beschrijving van Boer Kasteele's beginnenden waanzin bevat. Men denkt aan Shakespeare's woord, dat er meer tusschen de aarde en den hemel is, dan in eenige wijsbegeerte werd uitgevonden en bewondert de intuïtieve aanvoelingskracht van Streuvels, die hem toelaat tot die gebieden vol geheimzinnige verborgenheden door te dringen, zonder een schijn van grillige onnatuurlijkheid.
Wij moeten hem nog meer bewonderen, waar zijn kunst naar het mystisch godsdienstige zweemt. Er komen bij hem enkele kinderfiguren voor, zoo zuiver van opvatting en beeld, zoo teer van ziel en aard, zoo verheven in hun denken en handelen, dat het bij een min begenadigd schrijver een wonder zou mogen heeten, hoe zij in zulk een strenge en stroeve wereld mogelijk zijn. Wij verwijzen naar ‘Prutske’, maar vooral naar Horieneke uit ‘Lente’ en Veva uit ‘Het Kerstekind’. Welke vader zou niet den hemel voor zulke kinderen dankbaar zijn! Hier leeft de puurste argeloosheid, die het gewone tot een mirakel, het donkere tot een feest van licht en innigheid maakt. Vondel heeft in de uitvaartliederen voor zijn dochtertje en zijn kleinkind eens dienzelfden kuischen toon getroffen. De morgenlijke frischheid van een ochtend in April ligt er in, de ongerepte blankheid van verschgevallen hagel, en terzelfder tijd laat het meesterschap van den kunstenaar vermoeden, dat het eens zal zomer worden en de smettelooze reinheid in modder kan vergaan. Zieltjes van deze kinderen, aardsch en hemelsch, vergroeid met het alledaagsche bestaan om hen heen en open naar boven, naar God en zijn genade, die hen hoog opheffen boven de mizeries van den menschelijken staat! Zij staan op die hoogste kim van het leven, waarover geen schaduw kan vallen. Maar zij kunnen zich daar
| |
| |
niet handhaven; Veva zal weldra uit haar droomwereld weggerukt worden en Horieneke hebben wij verlaten, waar zij met een korf aardappelen aan den arm, op den akker van den geilen boer, die eigenaar van haar ouders huisje is, in den regen loopt. Wij zien diep aan de delling van het leven Deken Broeke staan, die het lot tartend om zijn onverschillige overmacht, het toeschreeuwt dat het hem verpletteren kan en mag, maar dat hij zich niet wil gewonnen geven.
Wij zien ten laatste den man, die van de piek der ongeschonden jaren weggestooten, langs bloemen en struweel, door licht en nacht, bosch en kloven, tot de tragische diepten is gedaald, om van daaruit weer op te stijgen, tot de hoogte van den humor, met het wijd ontvouwde vergezicht op wat het menschenleven biedt en neemt, voor hem; den man, die, kan hij niet de wereld redden, dan toch zichzelf gewonnen heeft, en, moediger dan om het te doen met den dood, zich met het leven heeft verzoend. Wij zien hem daar, zonder drukte of aanmatiging, na den storm tot rust gekomen, schalkschen wijze die niet meer huilen wil, schoon hij wel zou moeten huilen, mildhartigen, grootmoedigen en ontnuchterenden kameraad, die gelooft zonder hoop en bemint zonder vrees voor berouw, symbool van het kostbaarste bezit, dat God als loon voor al ons lijden en leed, voor onze bedrogen verwachtingen en heusche nederlagen, voor ons werk en onze offers het Vlaamsche volk geschonken heeft; eeuwigen Reinaert en onsterfelijken Uilenspiegel, goedzakkigen getergde en getrapte, die zich nog altijd belooft omdat hij leven mag, ondanks alles wat hij niet kan krijgen en die vertrouwt op den dag van morgen, al weet hij dat hij niet van den dag van gisteren zal verschillen. Wij zien Streuvels glimlachen naar en over het leven, als Trieste Verkomst uit ‘Levensbloesem’ en de philosofen uit ‘De Maanden’. Op een gerimpeld en verweerd gezicht, door het leven en God geboetseerd, glanst de ziel van zijn volk.
***
De beteekenis van een schrijver is afhankelijk van de manier, waarop hij zijn wezen en zijn wereldbeeld in een schepping door de taal vorm kan geven. Als er tusschen zijn en uitdrukken geen breuk bestaat, als het zijn belangrijk is en de uitdrukking aesthetisch waardevol blijft, bereikt hij het hoogste dat in de woordkunst mogelijk is.
Uiteraard is Streuvels een episch kunstenaar. Hij ziet de natuur en de menschen op afstand, met een blik die niet door eigen gemoedsreacties vertroebeld is. Wij voelen het zeer sterk aan, dat hij met al zijn vezels met wereld en leven is verstrengeld, dat hij van de menschen en het onzalige avontuur hunner lotgevallen houdt, maar kunnen nergens ontdekken naar wie zijn grootste genegenheid gaat. Nooit spreekt hij een veroordeeling, zelfs nooit een oordeel uit. Treite, den gemeenen straatlooper en schurk uit ‘Naar Buiten’, heeft hij, met niet minder zorg, alle recht laten wedervaren, dan den beminnelijken, bedrogen minnaar uit ‘In 't Water’ die Jan Boele heet. Heiligen en zondaars,
| |
| |
wijzen en dwazen, edelmoedige vrouwen en schraapzuchtige boeren, rijken en armen, ouden en kinderen, heeft hij even trouw aan zichzelf en zijn onpartijdigen kijk op het leven, zonder hen beter of slechter, schooner of leelijker te maken, naar hun eigen wezen en verschijning uitgebeeld. Hij zelf, zooals hij is, kan niet kiezen. Maar de dingen weergeven zooals ze zijn, toonen hetgene hen van elkander onderscheidt en voor een opmerkzamen toeschouwer min of meer aantrekkelijk of afstootelijk maakt, dat is zijn kunst. Deze objectiviteit tegenover de stof, die een kunstenaar bezielend herschept, is in onze letterkunde zoo zeldzaam als onze werkelijk belangrijke romanschrijvers weinig talrijk zijn. Onverbeterlijke subjectivisten kunnen zelfs onze handigste auteurs hun drang naar lyrische ontboezemingen of naar een didactisch moraliseeren niet onderdrukken. Wel ontroerbaar, maar niet ontroerd, staat Streuvels hoog daarboven.
Men heeft beweerd dat hij een groot proletarisch kunstenaar is. Inderdaad heeft hij met een aangrijpende soberheid de armoede van den landelijken werkman, zijn zwaren arbeid en totale afhankelijkheid van vrekkige en naar de ziel verdorde meesters uitgebeeld. Maar nergens hebben wij kunnen vaststellen dat dit opzettelijk gebeurde, met de bedoeling een bijdrage tot den ontvoogdingsstrijd van het proletariaat te leveren. Wij voelen zeer goed aan, dat Streuvels niet minder overtuigd dan om 't even wien onder ons, alle sociale verontrechting zou willen onmogelijk maken, maar als kunstenaar heeft hij geweigerd zich anders te uiten, dan het leven en de taal der werkelijkheid zelf. Wij denken er niet aan, iets op het goed recht der proletarische schrijvers af te dingen, indien zij maar echt en trouw zijn tegenover zichzelf; maar Streuvels bij hen of een andere groep willen onderbrengen, is strijdig met het karakter van zijn kunst en met zijn persoonlijkheid. Men zou hem even goed een verheerlijker van de boerenkultuur, een ontleder van kinderzielen, een vorscher naar de ontwikkelingsgronden van den waanzin, een apologetisch christelijk kunstenaar, kunnen noemen. Hij is dat ook, als men hem eenzijdig belicht; hij is dat niet, als men hem volledig doorgrondt.
Met zijn ontvankelijkheid en zijn eerbied voor alles wat menschelijk is, gaat een wondere concreetheid gepaard. De dingen staan scherp uitgeteekend, landschap en werk zijn met een onfeilbare kennis van zaken beschreven, de karakters van zijn figuren leven door hun natuurlijke duidelijkheid. Weinige schrijvers beschikken over zulk een rijken woordenschat, die aan iedere zelfstandigheid en iedere handeling een juisten naam weet te geven. In zijn eerste werk heeft hij om dit te kunnen bereiken, op zijn dialect beroep gedaan; misschien meer dan wenschelijk waar men alleen een goed begrip op het oog heeft, maar toch in overeenstemming met den algemeenen aard van zijn werk en ons veel liever, dan het gebruik van de niet onmisbare bastaardwoorden, waartoe hij zich later laten verleiden heeft.
Sommige verhalen van hem zooals ‘In 't Water’ en ‘Het Leven en de Dood in den Ast’, de twee lange romans ‘Langs de Wegen’ en ‘De Vlaschaard’ zijn vlekkelooze gedichten, waarin een in het Nederlandsch on- | |
| |
overtroffen meesterschap over de taal, van den eersten tot den laatsten regel doorgehouden blijft. Zij zijn zuiver, duidelijk, krachtig, aanschouwelijk en welluidend van stijl, zonder eenige gekunsteldheid volmaakt op zichzelf, zooals de zonneschijn en de zee, natuurlijk als een groeiende boom, van zijn gave schoonheid onbewust. In andere werken heeft Streuvels soms de taal vertroeteld, de beschrijving boven haar dienende functie geheven en de innerlijke eenheid van zijn werk laten aantasten. Daar is de verkeerde invloed van de kritiek der impressionisten hem schadelijk geweest.
Degenen die voor deze afdwaling een open oog behielden zijn echter in hun oordeel weleens te ver gegaan. Zij hebben verklaard dat Streuvels niet in staat was een roman ineen te steken. Zij hebben zich vergist. Misschien hebben zij nooit al zijn werken gelezen en zeker niet de prachtige novellen, waarvan de meeste in zijn eerste bundels staan; mogelijk zijn ze, door onjuist gestelde normen misleid, voor den afgeronden, voltooiden bouw van zijn uitvoeriger verhalen ‘Langs de Wegen’ en ‘De Vlaschaard’ blind gebleven. Vergelijkt men deze gewrochten met andere als ‘De Oogst’ en ‘De Teleurgang van den Waterhoek’, dan valt onmiddellijk hun voldragenheid in het oog. Het rhythme van het verhaal schrijdt langzaam verder, maar blijft nergens haperen; uiteenzetting, verwikkeling, katastrofe en ontknooping voegen zich zonder overbodige tusschenruimten hecht in elkaar en geen nuttelooze uitweidingen leiden de handeling weg van haar doel. Buitengewoon geslaagd is dan het slot, het orgelpunt waarop de stilte van de voleinding volgt. Wij kennen slechts weinige schrijvers in onze letterkunde, die zoo verrassend onverwacht en natuurlijk van hun helden kunnen afscheid nemen. Velen moeten den dood ter hulp roepen als een deus ex machina, om zich te ontmaken van het leven dat zij geschapen hebben; Streuvels daarentegen laat het met een ontroerend accent van waarachtigheid uitruischen in tijd en eeuwigheid. Is er iets schooner in dezen zin dan het einde van ‘Lente’ of ‘In 't Water’? Hij mag dan ook in onze literatuur als een onovertroffen meester van het korte verhaal worden beschouwd. Daartegenover is het jammer, dat inzonderheid sommige van zijn langere verhalen als ‘De Oogst’ en een roman als ‘De Teleurgang van den Waterhoek’, die prachtig geschreven zijn, fragmenten bevatten die boven hun beteekenis ten overstaan van het geheel uitgebreid werden. De idylle van Wies met
Aga en de tragi-comedie van Maurice met Mira kunnen als voorbeelden gelden; in andere werken is het dikwijls een beschrijving, zelfs een karakterontleding die te uitvoerig doorgedreven wordt.
Wie waren ze ook weer, die verklaarden dat Streuvels geen psycholoog is? Zij moeten ‘Lente’ herlezen, of ‘De blijde Dag’, ‘Zomerzondag’ of ‘Levensbloesem’. De verscheurde zielen die aan wereldsmart, de verdwaasden die aan eeuwige puberteitscrises en de zelfkwellers die aan kultuurziekten lijden, leven binnen den kring van zijn belangstelling niet; maar de helden en slachtoffers van andere deugden en hartstochten, de mensch van de zeven werken van barmhartigheid en van de zeven hoofdzonden heeft híj op het groote schouwtooneel, dat naar Vondels woord de wereld is, zijn deel laten krijgen
| |
| |
en tot aan zijn laatste nederlaag of eindelijke verlossing zijn rol laten spelen.
***
Streuvels is een reus. Hij is één met zijn werk, waarin natuur en mensch tot een blok onverbrekelijke en ongeschonden kracht versmolten zijn. De grootsche adem van het eeuwige, de indrukwekkende monumentaliteit der tot symbool geworden dingen, de machtige volheid van een innig bezielde taal, werken samen om een kunst te scheppen, die in haar onvergankelijke schoonheid bijna alles overtreft wat onze sterkste verhalers tot nu toe geschonken hebben. De stoere eenzame van Ingooigem is de hoogste spits in de bergketen van onze hedendaagsche literatuur. Velen staan nog te dicht bij lager welvende heuvelingen of minder hoog reikende toppen, om hem in zijn uitstekende grootheid te kunnen zien; maar als er eens afstand is op dezen tijd en het perspectief zal zichtbaar worden, zal het blijken, dat dit toppunt van onvergankelijk graniet, in zijn onverstoorbare rust, de eerste veertig jaren van deze eeuw beheerscht.
|
|