ren of dat ik heimelijk op zijn studiekamer wegnam, ook proza van Buysse, realistische novellen uit het Meetjesland en de Gentsche burgerij; vertellingen van mijn stadgenoot Frans Verschoren; de ‘Wandelende Jood’ van Vermeylen, en dergelijke dingen meer, maar die bladzijden grepen me op geen stukken na zoozeer aan als hetgeen ik van Streuvels onder handen kon krijgen. Zijn woorden openden mijn oogen voor het verrukkelijk gelaat der dingen; het uitzicht van lucht en wolken, boomen en landschappen, hoeven en menschentypen, dingen waar niemand ons op wees en waarvan het bewustzijn buiten den horizont van een halfwas-knaap pleegt te liggen. Er was het mysterie der dingen, de heimelijkheid van de schemering die aanschrijdt over de aarde, de wonderbare schoonheid van een koppel ploegende paarden, de verrukkelijke silhouette van een reeks kanada's of populieren tegen de avondlucht, de jubel van het licht der vroege morgenzon over het landschap, al dingen die me ontroerden en stil maakten, die in mij een droomerigheid en eenzelvigheid wekten welke mijn leeraars over mij het hoofd deden schudden. Ik zag de wereld en de menschen met de oogen van Streuvels, en leerde het leven te ondergaan zooals hij met zijn diepere levenservaring die onderging, doch mijnerzijds was dit gevoed door een vage vlottende melancholie, een overgevoeligheid die ikzelf voor artistieken aanleg hield, en een soort zelfbewustzijn dat mij me deed afzonderen van mijn collegekameraden die ik oppervlakkig vond. Mijn leeraars zullen het met mij in die jaren wel niet gemakkelijk gehad hebben. Ik weet nog hoe de aanhef van de schets ‘Boomen’ me deed sidderen van ontroering: ‘Twaalf ontzaggelijke, groote schaaiaards, reuzen van boomen, in 't gelid op den zoom van een hoogen barm, alleen te midden van 't bloote, open veld. Stevige achtkanters van de ouden eisch met stammen forsch
opgeschoten, zwaar als moerpijlers die te schragen staan het wijde kroongebouw als een berg van groen, hoog in de lucht...’ Nooit had iemand dergelijk proza geschreven in het Nederlandsch, nooit had iemand een dertig bladzijden lange hymne gewijd aan boomen op zichzelf, anders dan als een decoratief onderdeel van een landschap of het kader van een gebeurtenis. En onbewust voelde ik, knaap nog, welk een gave, sterke en gezonde natuur de man was die dergelijke bladzijden schreef, welke kracht deze man in zich droeg, hoe groots de dingen waren wanneer men ze kon zien met de oogen van zulk kunstenaar, welke groote macht het woord kon uitoefenen op den mensch, welke vreeselijke kracht het woord in zich droeg. ‘Ik houd van proza’ schreef van Deyssel, maar hoe laf en verliteratuurd was dit proza van hem, hoe gezocht en onmannelijk, hoe week en dartel tegenover deze oerkrachtige bladzijden.
Enkele jaren daarna bezocht ik Verriest in zijn witte pastorij, en deed bij die gelegenheid ook het ‘Lijsternest’ aan; de heer des huizes was niet thuis, en ook bij een volgend bezoek trof ik hem niet, maar de heuvel naast den weg met zijn linden, plataan en berkeboomen boven het gloeiend-roode dak van het vriendelijk huis, waar de koelte doorweven was met zon en stilte in de nederige woonkamer, ging nooit uit mijn geheugen. En toen ik Streuvels leerde kennen - het gebeurde te Antwerpen, ettelijke jaren later - was dit voor