| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Stijn Streuvels en de natuur
In het derde hoofdstuk van ‘Minnehandel’ vertelt Stijn Streuvels, hoe de wind is opgestoken en ‘de menschen, de groote gedaagde menschen kwamen buiten met den ernst van alle dagen op het wezen, maar de lachende wind omwentelde ze voren en achter, tot ze meededen in 't spel. Hij miek ze zoo schamel, zoo kleintjes, zoo onmenschelijk belachelijk’. Daarna wordt verhaald, wat de wind met deze kleine menschjes doet. Het wordt met iets als leedvermaak verhaald, met een soort duivelschen humor, als ware de schrijver een medeplichtige van het onerbarmelijke natuurgeweld, eerder dan een soortgenoot der kleine, onmenschelijk belachelijke menschjes.
Deze humor van Streuvels is iets heel bijzonders. Men zou willen weten wat daarachter zit. De solidariteit van zijn gevoel met de beweging van den wind duidt op een eigenaardigen trek in zijn werk. Het schijnt, dat hij niet de natuur beziet van den mensch uit, doch dat hij den mensch bekijkt van de natuur uit. Dit is iets nieuws. Andere schrijvers hadden het nooit zoo gedaan. Er is vaak genoeg gelachen, ook in letterkundige geschriften, om hoeden die afwoeien of om boerinnen, wier rokken door een plotselinge windvlaag werden onderschept. Maar dit was een leedvermaak van den mensch om den mensch. Streuvels daarentegen vereenzelvigt zich met het leedvermaak van de natuur. Hij stelt zich als waarnemer buiten de menschenwereld.
Hij doet dit niet uitsluitend in deze min of meer vroolijke passage van den roman ‘Minnehandel’, maar hij doet dit herhaaldelijk. Dat hij een satanisch pleizier heeft in het onbehouwen dollen van den wind, zou nog vergeleken kunnen worden bij hetgeen Lodewijk van Deyssel doet in zijn satyrisch opstel ‘Aeolië of de wind door den Gulden Winckel’ waar immers ook de vrijmoedige wind, die, Adam ten spijt, reeds Eva's schoone leden streelde in het paradijs, tot bondgenoot gemaakt wordt der gevoelens van den schrijver, teneinde den heer Smit Kleine te minimaliseeren. Doch als de wind aanzwelt tot storm, als de zonneschijn zich verhit tot zomerbrand, blijft Streuvels, ook in de tragische uitwerking, bondgenoot van het natuurgeweld. Hij slaat de menschen neer, over wie hij verhaalt en hij doet dit niet met eenig kennelijk welbehagen, doch hij doet het noodgedwongen, onaandoenlijk, met de trefzekerheid van het fatum.
Bij Streuvels, vooral in zijn oudere werken, is de mensch altijd klein.
| |
| |
Een uitzondering hierop maken enkel de kinderen. Die worden waargenomen in hun werkelijke verhouding. Hun bewustzijn wordt ontleend als iets centraals in het heelal. Het bewustzijn der groote gedaagde menschen is niet meer centraal. Horieneke, Het Kerstekind, Prutske, tot op zekere hoogte ook Alma met de vlassen haren, zijn diep-ernstige wezens. Zij bezitten een psychische volheid, die men bij de volwassenen in het werk van Streuvels zelden of nooit aantreft. Terwijl de kinderzielen rijk geschakeerd en vol van alle weelden des levens zijn, lijken de gemoederen der groote menschen primitief, simpel, gehoorzaam aan krachten, die zij zelf niet opbrengen, zelf niet kennen, en die zij vreezen moesten. Neem een novelle als ‘Het woud’ uit den bundel ‘Zomerland’. De hoofdpersoon, de vrouw Swane, wordt vervoerd door droomerijen, die van het bosch komen, van den wind, van een zwaarmoedig lied, van een wonderen Christus. Deze oorzaken krijgen voor haar helderheid, doch dringen overmachtig en wellustig haar luie eenzaamheid binnen. Door de kracht van deze vervoering, wordt Swane zelf een natuurgeweld. Zonder zich ervan bewust te maken, slurpt zij een lading van geheime verleidingsmacht naar binnen, die in de loomheid van den woudlommer uitwoeden zal. Kerlo, de boschkanter, haar man, moet een moord begaan. Sanctelein moet dood liggen. De wondere Christus moet met het hakmes van Kerlo gekliefd worden tot een hoopje schilfers. Waarom dit alles? Omdat het bewustzijn der groote menschen van buitenaf wordt beheerscht door krachten, die uit de natuur komen en die bij hen binnensluipen, zonder dat zij het voldoende weten. Aan die krachten leveren zij zich over en de laatste van die krachten is de loomste, de gruwelijkste. Het is de dood. Aan den dood geven de groote menschen zich over, de een na den ander. De dood neemt ze in zijn weeke, koele vangarmen en ze vallen dof neer, doch de natuur, die den dood niet kent, enkel het verrotten en
herrijzen, gaat genadeloos door, nieuwe menschen te laden met oude krachten, die zij vreezen moesten en waaraan zij zich overgeven. De voornaamste psychische inhoud der volwassenen in de geschriften van Stijn Streuvels wordt samengesteld uit de toevoegsels der onbarmhartige natuur aan de oorspronkelijkheid van de kinderziel. Ouder worden is geleidelijkaan dieper worden, leeg gezogen van zijn ongereptheid en meedoogenloozer worden gevuld van noodlottige krachten uit de jaargetijden. Die krachten zijn voor de rede omschrijfbaar als hartstochten, doch hun oorsprong is niet van de rede, niet van de ziel. Hun oorsprong is van de natuur.
Houdt Stijn Streuvels van de natuur? De vraag schijnt lachwekkend ten opzichte van een auteur, wiens levenswerk bladzijde aan bladzijde boeiend is door de vervoerende schildering van landschap en seizoen. Wie zegt, dat Stijn Streuvels verliefd is op de natuur, zal alom gelijk krijgen. Waar is Vlaanderen of het korenland van Noord-Frankrijk ooit zoo helder zichtbaar gemaakt als in zijn boeken? Men behoeft ‘Het Glorierijke Licht’ te lezen, dit jubelende werkje, geschreven ‘in blijde herinnering aan den heerlijksten aller zomers die ooit over de wereld praalde, den zomer van het jaar onzes
| |
[pagina t.o. 462]
[p. t.o. 462] | |
In den tuin te Avelgem met Caesar Gezelle (1900.)
Streuvels met Albert Saverijs (1924).
| |
[pagina t.o. 463]
[p. t.o. 463] | |
Na een ontdekkingstocht door de sneeuwvelden (Febr. 1940).
Familiegroep in den tuin te Ingooigem. Van links naar rechts; staande: Paula en Paul; zittend: Moeder en Dina (voorplan); Isa en Vader.
| |
| |
Heeren 1911’, om te zien, hoe diep Stijn Streuvels vervuld kan worden van natuurgenot. Zeker houdt hij van de natuur, zooals weinig anderen van haar gehouden hebben. Hij houdt van haar tot vereenzelvigens toe. Misschien houdt hij nog meer van haar dan zijn oom deed, de dichter Guido Gezelle, die haar toch kende en liefhad in al haar fijnheden en kleinheden, rimpelingen en ritselingen.
Maar Streuvels houdt van de natuur op een geheel andere wijze. Ook Gezelle kon eenzaam zijn temidden van het veld. Hij kon zich door deze eenzaamheid verleid gevoelen en in haar verlokkende weelde wanhopig worden, zoodat hij kermend schreide om het verlossende bloed van Jezus Christus. Zijn schijnbaar waterklare ziel had plaatsen, waar zij vertroebelbaar was. Hij wist van die plaatsen. Hij kende ze en schuwde ze. Ze waren misschien onontbeerlijk voor zijn candiditeit. Meestal echter sprak het hem al eenzelfde tale, eenvoudig en goed als het vertrouwen op God. In zijn liefde voor de natuur lag zijn godsvrucht geborgen. Hij beminde er den mensch mee, dien hij ontmoette en die zijn glimlach had bejegend. Gelijk de meeste minnaars van de natuur, was Gezelle nochtans niet allereerst een menschenvriend, noch een schrander psycholoog of bedreven dramaturg. Wat hij aan verhalen in dichtvorm of in proza ten beste heeft gegeven, is ongetwijfeld waardeerbaar, maar toont hem nooit op volle kracht. De mensch is bij hem een deel der natuur, dat in harmonie dient te blijven met het groote geheel om aldus te behagen aan den Maker en Meester van dit geheel, den oorspronkelijken Minnaar, die uit liefde alles in het leven riep en ons iets van zijn liefde gaf. Mocht het een enkele maal voor vertroebeling vatbaar blijken, dit concept der natuur was niettemin zeer helder. Het kwam nergens zoo mee overeen als met het denkbeeld, hetwelk een minnaar zich van zijn geliefde vormt. Feitelijk was er in de natuur niets, dat Gezelle verontrustte. Hij kon de spin, vrouw Kobbe, aandachtig beschouwen en slechts een wonderlijk schepseltje der almacht waarnemen, geen gruwelijk zinnebeeld van de geheime valschheid, die alom in de schepping op ons loert. De gedachte, dat ergens in het universum, even machtig als de kern van scheppende en onderhoudende liefde, een kern van vernietigenden en vergiftigenden haat zou kunnen bestaan, kende Guido Gezelle misschien leerstellig als de doling der
Manichaeërs, waartegen de Kerkvader Augustinus zich doeltreffend verweerd had, doch deze gedachte zou nooit vat hebben gekregen op zijn gemoed.
Hierin verschilt Stijn Streuvels met hem. De liefde van Streuvels tot de levende natuur houdt een ontzag besloten jegens de verwoestende natuur. Het is een gecompliceerde liefde, die het binnenste van den schrijver schroeit, zooals een felle, zondige hartstocht dit doen zou. Streuvels ervaart de overmacht van de geliefde. Zijn inborst wil bij haar zijn. Hem is het niet genoeg, te wandelen door den buiten, het prikken van den zonneschijn te voelen op zijn vel, den geur op te snuiven, waardoor het versche hooi van de versche klaver verschilt met grooter en dieper verschil dan waardoor menschelijke dingen onderscheiden worden, al zouden deze menschelijke dingen muziek- | |
| |
stukken van Beethoven en Mozart zijn. Hij is niet tevreden met het luisteren naar de geluiden van wind in koren, regendroppels op slootwater, vlammenknispering in afvalbrand, noch met het kijken langs de glooiing der akkers naar zeilende wolken, wuivende boomkruinen, weggedoken hofsteden. Te weinig is het zelfs, den smaak dezer gewaarwordingen te proeven op de tong als een water der lente, een honig van den zomer, een herfstelijk bier, een brandewijn van winter. Dit zijn maar oppervlakkige genietingen, hoe vol van heerlijkheden ook. Zij kunnen overtroffen worden door een veel dieper genot. Voor de liefde zijn onze zintuigen te zwak. Ons innerlijk wordt door haar bewogen en het vindt geen rust meer. Het wil weg zijn uit ons. Het zou zich willen verschuilen binnen het hart der geliefde, het zou met haar een en dezelfde substantie willen vormen om te kijken met haar oogen, te hooren met haar hersens, te ruiken met haar verfijndheid, te proeven met haar keel, te voelen met haar huid. Uit zulk een liefde voor de natuur is het werk van Stijn Streuvels geschreven. Een vereenzelvigende liefde. Een verschrikkelijke liefde.
Want zij is te groot voor een idylle, deze geweldige minnares. De schrijver weet, dat hij een vampier bemint. Ze stoot alles onder den voet uit wellustige zucht tot overheersching. Hij laat haar niet slechts begaan, hij speelt met haar mee. Wil zij beminnelijk zijn, dan vindt hij buitengewone teederheden voor haar. Wil zij grootsch zijn, dan zal hij om harentwil alles verkleinen, dat dreigen kon grootsch te blijven naast haar grootschheid. Wil zij woelen en schenden en striemen, dan worden de woorden, die hij bedenkt, de klanken van haar wulpschen schaterlach, de hardheden van haar kilte, de striemen van haar neerpletsende slagen. Wil zij bloed zien, dan neemt zijn verhaal over de krachten, die de hare zijn, een wending naar het lugubere. Een knaap valt uit een appelboom neer met zijn lendenen in de ribben van een egge. Een vader slaat zijn zoon ten doode. Een poes likt het wassen gelaat van haar eergisteren gestorven meesteres. Dit alles gebeurt, omdat Stijn Streuvels houdt van de natuur!
Het kan met kinderen gebeuren. Het gebeurt echter nooit in kinderen. Er is maar één macht, waartegen deze daemonie van natuurliefde het aflegt. Dit is de macht der argeloosheid. In het kind ziet Streuvels de genade. Zij is sterker dan de natuur. Zij wascht de natuur rein. Het bewaren der kinderlijke ongereptheid zou het eenige zijn, waardoor de mensch niet klein werd, doch groot bleef binnen de allesomvattende grootheid van de natuur. Tegenover de cosmische fataliteit der jaargetijden staat de man slechts toegerust met de herinnering aan het kind, dat hij geweest is. Wanneer zijn liefde hem vermoeit, zoekt hij naar dit kind. Hij vindt het nooit ongeschonden terug, of het zou moeten zijn geheel op het laatst, in den uitersten glimlach, die op zijn trekken verstart in den dood. Het kind heeft in zich het eenige, dat boven de natuur is, den hemel.
Zoo komt het, dat alle menschen klein schijnen in de geschriften van Stijn Streuvels. De gedaagde menschen zijn er klein, omdat de natuur hen klein
| |
| |
maakt door haar overmacht. De kinderen zijn er klein, omdat zij kinderen zijn. Dit is echter een andere kleinheid. Aan deze kleinheid is het rijk der hemelen beloofd, op voorwaarde, dat zij de natuur ondergaande, haar overwinnen zal.
Weet echter, dat de natuur sterk is, dat zij heerlijk is en dat het een wellust is, deel aan haar te hebben. Want wie het Rijk niet mogen binnengaan als kinderen, zullen het moeten bestormen als geweldenaars. Zij zullen hun geweld te meten krijgen aan het oergeweld van de natuur. Voor dezen kan Streuvels een wijze leermeester zijn, gelijk hij voor de kinderen een goede vriend is.
|
|