| |
| |
| |
Stijn Streuvels
Herinneringen uit Avelghem
Een sterfgeval, zelfs van naastbestaanden, als het geen ramp meebrengt, maakt geen langdurenden indruk op jonge menschen. Ze nemen het aan als het natuurlijk verloop der dingen: degene die vertrekt maakt plaats voor den nieuwen aankomer, die 't leven voortzet. Zelfheid, eigenbelang, baatzucht zijn hebbelijkheden van de menschelijke natuur. Voor jonge menschen is de dood nog geen bedreiging, veroorzaakt nog geen onrust in 't gemoed, het leven dringt zich op; de dagen brengen hun werk, hun bezigheden en zorgen mede - de zaken gaan voort en zonder lust is 't leven onmogelijk. Vader had in 't gezin geen gewichtige plaats ingenomen, liet dus ook geen leemte na. Eens alles weer opgeruimd, te kante gezet en in orde, ging het lijk te voren, er bleven nog enkel de rouwkleeren die de nagedachtenis aan den overledene bewaarden. Elk was aan zijn gewone bezigheid. Bij mij had vaders afscheiden een gevoel van zelfstandigheid gewekt; voortaan was ik de verantwoordelijke ‘broodwinner’, de steun van het gezin,... doch altijd onder Moeders gezag.
In mijn kamer leidde ik verder het innerlijk leven met mezelf, kon er de gedachten vrij hun loop laten en neerschrijven wat me te binnen viel. In die periode is ‘Avondrust’ ontstaan en ‘In 't Water’. Het eerste als vervolg en in dezelfde atmosfeer als ‘Het Einde’. Van het tweede had ik de inspiratie opgedaan bij wandelingen langs de Schelde en omgang met de bevolking van de Ruggewijk. Daar ook heb ik mij kunnen documenteeren voor ‘De Oogst’ die er onmiddellijk op volgen zou.
Ik was toen al meer met Karel van de Woestijne in betrek, die Jules de Praetere had ontdekt, een jonge teekenaar, waarvan Karel wonderen wist te vertellen en volgens hem, een groot kunstenaar moest worden. Die twee zijn me verschillende keeren te Avelghem komen bezoeken, want ze hadden een plan. Karel deed me 't voorstel samen met hem en Victor Demeyere een boek uit te geven onder den titel ‘Werk van......’ Karel zou een episch gedicht schrijven, ik een groote novelle, Victor Demeyere een drama in verzen en Jules Depraetere de graphische schikkingen en versiersels verzorgen en aanbrengen. Het boek zou gedrukt en uitgegeven worden bij Buschmann te Antwerpen en nog wel op Oud-Hollandsch getint papier met artistiek omslag.
Daar ging ik natuurlijk in op, beschouwde zoo iets als een buitenkans,
| |
| |
want de bibliofiel was toen reeds in mij ‘veerdig geworden’, en mijn product in luxe-uitgaaf te zien verschijnen was mijn hoogste wensch en begeerte.
En die novelle van mij? Ik dacht er over na... het moest iets bijzonders zijn, geschikt om naast het werk van die twee anderen een ordentelijk figuur te maken. In mijn voorraad ongeschreven werk, had ik toen het geschikte onderwerp gereed zitten - het hoefde slechts geschreven te worden.
La poésie n'est pas dans les objets qu'il s'agirait de peindre, mais dans le coeur de celui qui les peint.
Henri Troyat.
Het leven en de atmosfeer van het kouterhuis en de omgeving had ik in mijn hoofd - dat zou het kader worden, en met Horieneke's eerste-communie, de synthesis der Lente. De slingerende steenweg met de dubbele rij olmen die hun blijde groen tegen 't helder blauw van den hemel opstaken, de wolken, de vruchten te velde, het dorpstorentje achter het groen verscholen, de zang der klokken in den stralen den morgen... dat alles kende ik van buiten en had het als beelden in mij opgenomen, ik had gezien:... ‘hoe het vluwhaarde koorn, waar de windadem over dreelde en vleide, blonk bij strepen, lijk onder klaar doorschijnend water... In het boek ‘Stille Avonden’ onder den titel: ‘Horieneke’ heb ik de herinnering weer opgeroepen hoe ik mij toen gedocumenteerd heb en dien Zondag drie keer den weg afgelegd om het verloop der eerste communie nauwkeurig na te gaan en Horieneke's ‘schoonsten dag van haar leven’ uit te beelden.
Ik had dus alles gereed, moest het verhaal slechts neerschrijven. Nu ik er aan denk, komt het me voor alsof dit lentevisioen, waarlijk en op de letter kant en klaar, ghoopt en geduwd, uit de lucht gevallen is, en ik mag er bijvoegen; né et composé dans la joie, want aan het schrijven zelf heb ik mij gevoeld als in een toestand van extase, heelemaal opgegaan in het onderwerp, dat ik in een dubbelzicht voor me had; Horieneke als een heiligenbeeldje verheerlijkt gezien in de stralende atmosfeer der lente. Het schrijven was me als het plukken van een rijpe vrucht uit den boom. De reken rijden zich aan elkaar, altijd met een onzeglijk genoegen, een blijheid in de ziel.
Het was in vollen zomer; in den namiddag scheen de zon door de franjen van het neergelaten rolgordijn op de tafel tegen het venster waar ik aan te schrijven zat. Rondom mij vertrouwde dingen van mijn kamer, met aan mijn linkerzijde den ernstigen blik van de Gezelle-buste die op mij neerkeek, en verder de weldoende, algemeene stilte van den zomerschen achternoen... alsof er buiten geen wereld bestond. Daar rijden zich de reken achter elkaar, effen aan de episoden vormend van het verhaal, in ononderbroken voortgang, als 't ware afgekeken van een geschilderd tafereel, dat voor mij ophing in den goudglans van een zonnig verschiet.
Hoeveel dagen ik er aan gewerkt heb? De tijd van noode tot het schrijven.
| |
| |
Ik weet dat het gebeurd is zonder haast of overijling, want ik had spijt toen het af was, gelijk na 't ontwaken uit een schoonen droom. Omdat het me voorkwam als iets kostelijks op zich zelf, wilde ik het nog eens overschrijven. Bij toeval en als een verrassing had ik in den drukkerswinkel een soort Hollandsch geschept papier ontdekt, dat ze gebruikten voor trouwbrieven. Daar heb ik de noodige vellen van gekocht, in vier geplooid zelf ingebonden en daar zorgvuldig het verhaal in geschreven. Het dan van een kaft voorzien in de koffie gedrenkt om er een bruinen toon aan te geven, en daarop in sierlijke letter den titel aangebracht: ‘Van Lente’. Die ‘van’ was toen overal in de mode en het is nog Emm. De Bom die me afgeraden heeft die mode der modernen te volgen en maar die ‘van’ weg te laten.
Ik was natuurlijk de eerste gereed met mijn bijdrage voor onze uitgave ‘Werk van......’. Daarna is een heele tijd voorbijgegaan met briefwisselen tusschen Karel, De Meyere en mij, met niets dan uitvluchten, aangehaalde redenen om de vertraging te motiveeren (af te leggen examen, ziekte, enz.) en beloften met vastgestelden datum waarop Karel met zijn Kronos en de Meyere met zijn Gunlaug en Elga zouden gereed komen. Het bleef echter aanslepen, met altijd nieuw uitgezochte redens, - nu werd de oorzaak op De Praetere geschoven, die zoogezegd op zich liet wachten met de versiering en de aanvangletters. Iets om er het geduld bij te verliezen. Eindelijk is De Meyere toch klaar gerocht en omdat Karel het niet langer meer uitstellen dorst, is hij toen afgekomen met een Kronos als fragment van een tiental bladzijden. En de uitgaaf ‘Werk van......’ is eerst verschenen in 1899.
Intusschen had ik niet stilgezeten, ‘De Oogst’ was geschreven en ‘De Kalf-koe’. Maar er hing nog iets anders in de lucht. De Bom had er me namelijk op gewezen dat er met zijn kleine schetsen en ‘Lente’ materie genoeg bij elkaar was om een boek te vormen en alzoo mijn eerste productieperiode af te sluiten. Dat sloeg in mijn ooren! Ik had nog niet eens aan de mogelijkheid gedacht een boek uit te geven, maar het klonk als een openbaring. Het lag toch voor de hand, een boek uitgeven, en dan nog een en nog een... al maar door, effen aan er geschreven copie gereed was.
Ik had nu enkel de op te nemen stukken uit te kiezen, te rangschikken, 't kind een naam te geven en 't boek was klaar. Het zou ‘Lenteleven’ heeten. En een uitgever? Ik wendde mij tot ‘De Nederlandsche Boekhandel’ te Antwerpen met een aanbod: honoraar 125 fr. met afgestaan auteursrecht. (Bedrag berekend om er een foto-toestel mede te koopen). Mijn aanbod werd in beleefde termen afgewezen. Toen is De Praetere afgekomen: hij had een oude handpers ontdekt, was met een koolschip naar Londen gevaren en had daar eenige kilo's letters gekocht - een stel Elseviers en een Morristype. Op die handpers zou hij boeken drukken, Lenteleven 't eerste. Het akkoord was gauw gesloten, want er moesten geen voorwaarden gesteld worden. Ik heb die handpers kunnen bewonderen op zijn atelier in de Korte Kalversteeg, nr 1 te Gent: een groote, ledige zaal met een oude kachel in 't midden en de kolen er naast op den grond uitgegoten. Ik stelde enorm
| |
| |
belang in dat bohème kunstenaars-milieu waar geteekend, geschilderd werd en ik van dat drukken wonderen verwachtte. Inderdaad op een velletje getint Hollandsch papier verscheen het prospectus opgesteld door Karel Van de Woestijne:
‘In vele uitingen openbaarde zich te onzen dage, kenmerk eener nieuwere ruimere kunst-opvatting, eene nog steeds groeiende behoefte aan degelijk en gepast vermooien der zaken, in gebruik bij het dagelijksch leven. Zoo herwierd ook de vroegere boekenkunst, en reeds vele kunstenaren streefden naar dit: van het boek te maken, naar druk, versiering en band, iets een geheel vormende met den geprenten inhoud. Eene dergelijke poging wil ook Jules De Praetere doen die eene reeks boeken zal uitgeven met bijzondere letter door hem op eigen handpers gedrukt, en versierd en gebonden naar zijne teekeningen. Hierbij het prospectus van het eerste dier boeken, zijnde Stijn Streuvels ‘Lenteleven’.
En nu maar aan 't drukken. Dat drukken heeft echter ook al een kruisweg van vertragingen ondergaan, gelijk alles wat van De Praetere komen moest, zoodat ik er mijn geduld bij verloren had. Als afleiding kreeg ik gelukkig toen Victor Delille te ontmoeten die met zijn Duimpjes-uitgaaf begonnen was. Deze een kerel vol vuur en geestdrift en aanstonds bereid mijn boek in zijn Duimpjes op te nemen; in een luxe-editie naast een volksuitgave zag hij geen bezwaar. Dezen keer werden wel voorwaarden gesteld. Het uitzicht en verzorging der duimpjes was niet naar mijn zin; ik heb het formaat en de letter doen veranderen naar 't model der Tauchnitz-editie. Het eigenlijk contract was geschreven op een strookje papier, dat toevallig bewaard is gebleven en hier zijn plaats kan vinden:
‘Tusschen de ondergeteekenden is overeengekomen het werk Lenteleven door Stijn Streuvels in de Duimpjes-uitgaaf uit te geven en de oplaag zijnde vijftienhonderd nummers te verkoopen ten hunnen voordeele elk ten helfte elk eenen frank - en ook de onkosten der uitvoering gezamenlijk te dragen latende driehonderd nummers vallen voor de bestaande inschrijvers op de Duimpjesuitgave ten dage der verschijning van Lenteleven en voor de uitputting der oplaag geene nieuwe te doen. Gedaan in dubbel te Maldeghem 26 Februari 1899. Get. Frank Lateur. V. Delille’.
Te Maldeghem werkte de drukkerij veel vlugger dan in de Kalversteeg te Gent. In Februari begonnen, verscheen het boek op den symbolieken datum van 25 Maart 1899, à 2 fr. naast de luxe-uitgaaf die korts daarna gereed kwam, op Hollandsch papier en in perkamenten band à 10 fr.
De uitgaaf van De Praetere heeft geen bijval gehad - de bibliophielen te dien tijde waren zeldzaam en 10 fr. voor een boek was te hoog voor den gewonen lezer. De uitgaaf van Delille sloeg echter dadelijk in en maakte gerucht. Op de achterste bladzijde van het unieke exemplaar dat ik in mijn bezit heb, staat deze typieke aankondiging te lezen.
‘Een woordje te dezer gelegenheid over Stijn Streuvels. Het is de eerste maal dat in de Duimpjesuitgave een realist verschijnt. Stijn Streuvels is ook
| |
| |
in Vlaanderen de eenige, de eenige goede. Gelijk Claus de Leie schildert en op zijn wiedsters, of op een domme koe doet kijken en blijven kijken, zoo schildert Streuvels de ziel van ons volk. Hij wil met zijn “gezonden boerenkost ons volk weder brengen naar den tijd dat de oudste dochter zonder pinkoogen, in den hoek van den heerd, voor heel het huisgezin den ruwen, gezonden bijbel voorlas”. Stijn Streuvels' moeder is de zuster van Meester Guido Gezelle. Wat de geleerde priester gedaan heeft voor de taal, wil hij voor den stijl en de gedachte.’
't Geen ik aan den lijve met de uitgaaf van dat boekje ondervonden heb, is van velerlei aard. Het verschijnen - nu ik dat ‘Lenteleven’ ter wereld gekomen, in de hand hield, beteekende voor mij een levensgebeurtenis; doch weerom onderging ik datzelfde gevoel: de anonieme lezer liet mij onverschillig, maar ik was beschroomd voor de bekenden in mijn omgeving die 't boekje zouden lezen... en er mij in herkennen.
Uit de verte kreeg ik vooreerst, mij door Delille gestuurd vanwege August Cuppens, toen rector bij de Zusterkens der Armen te Luik, ‘Gelieft Stijn Streuvels te zeggen, 't zal hem misschien genoegen doen, dat hij mijn oprechte gelukwenschen ontvange over Lenteleven. Ik groet hem als onzen besten, opkomenden prozaschrijver of dichter in proza. Lente is een meesterlijk gewrocht vol waarheid en leven. (Van dan af ben ik ook met pastoor Cuppens, tot aan zijn dood, hartelijk bevriend gebleven).
Van 't ministerie van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs kreeg ik volgenden brief: ‘Mijnheer. In antwoord op Uwen brief van 2 November jl. heb ik de eer U ter kennis te brengen dat er, voor mijn departement, geene reden bestaat om in te schrijven op het werk van den heer Stijn Streuvels, getiteld “Lenteleven”, waarvan bijgaande exemplaar uw voormelden brief vergezelde.
Aanvaard, Mijnheer, de betuiging mijner volkomen achting.
Voor den Minister: De Algemeene Bestuurder, Cyrille van Overberghe’.
Een seminarist uit Brugge had de inschrijvingen op Lenteleven van zijn medematen verzameld en 200 exemplaren van het boek besteld. Ze werden naar het seminarie opgestuurd uit Maldeghem, doch als verboden lectuur door den principaal in beslag genomen en gingen naar de zolders, waar ze misschien nog liggen. Verriest nam fragmenten uit Lenteleven op in zijn Nieuwen Tijd. Een vrome en voorname dame deed mij het voorstel Lente te mogen epureeren. In de pers kwamen nu stilaan de beoordeelingen los en er werd rijp en groen over het boekje geschreven, elk volgens eigen gezindheid. Door priester Jacobs werd ik als een wellusteling aan het publiek voorgesteld - iemand die er enkel op uit is bij den lezer zinnelijke en geile gevoelens te verwekken. Een onderpastoor van Avelghem deed het dien Jacobs na, liep de buurt af om de brave zielen tegen mij en mijn boek te waarschuwen en sprak met verontwaardiging over den slechten schrijver die ergernis gaf op de parochie. Zekeren dag vond ik mijn Moeder zitten weenen omdat ik de schande op onze familie had gehaald. Geen van die aanklagers heeft
| |
| |
ooit den moed gehad tegen mij persoonlijk daarover een woord te reppen,... en ik was secretaris van Vincentius-genootschap, lid van Franciscus Xaverius en andere godvruchtige confrerieën...
Hoe ik zelf dacht over het geval? Ik stond eenvoudig verrast, had niet het minste vermoeden dat er zoo'n kabaal zou ontstaan rond dat boekje. Ik had naar de lucht, de wolken, de boomen gekeken, de menschen opgemerkt in hun doen; gezien wat er om me heen gebeurde, het in mij opgenomen en neergeschreven gelijk het me was ingevallen, zonder er iets mede te bedoelen.
Ik had inderdaad gelezen dat kunst en moraal twee verschillende dingen waren; l'art pour l'art was aan de mode, en maar getracht het leven weer te geven, zonder aan zedepreeken te denken, ook niet opzettelijk naar gewaagde onderwerpen gezocht, maar argeloos de dingen bij hun naam genoemd, en allerminst verwacht daardoor ergernis te verwekken bij goeddenkende lieden. Het maakte verder geen bijzonderen indruk op mij, ik voelde mij onschuldig en aan 't adres van dien ijverigen onderpastoor liet ik zeggen: blij te zijn dat hij God-de-Vader niet was en ik in 't laatste oordeel met hem niet zou af te rekenen hebben. Ik heb er mijn slapen niet voor gelaten en mijn gang gegaan. Ik zat bezig aan grootere stukken, met breeden zwaai - gebeurtenissen die ik zag afspelen in een verre ruimte en op grooten afstand: Groeikracht, Zomerland, Meimorgen, Het Woud, Zomerzondag, en reminiscenties uit den kindertijd. Een Speeldag en In de Weide...
En nonkel Guido? In April van datzelfde jaar '99 was hij immers van Kortrijk naar Brugge verplaatst - er was het slameur van het verhuizen dat al zijn bezigheid had gevergd. In 't Engelsch klooster, waar hij nu inwoonde, heb ik nonkel een paar keeren bezocht in gezelschap van kozen Cesar en broer Karel en we vonden hem bedrukt, lusteloos, zwaarmoedig gestemd. Op zijn nieuw ingerichte studeerkamer lag alles er nog overhoop, de boeken in kisten, nog niet uitgepakt. Hij bracht ons tenden den hof, in een soort tuinhuisje, omdat daar alleen toegelaten was te rooken.
Den Maandag, 27en November van dat jaar, vierde onze fanfare het Ceciliafeest. Onder het opstappen met een pas-redoublé op weg naar het lokaal, werd ik uit den rang geroepen en kreeg thuis het nieuws te vernemen dat ik naar Brugge moest omdat nonkel Guido stervend was. Toen ik daar aankwam was hij reeds overleden. Ik vond er kozen Jef en Cesar en mijn broer zwijgend op elkaar zitten kijken. Het deed me vreemd aan en 't kwam me voor alsof de bekende dingen op die studeerkamer er nu onbezield en levenloos uit zagen - de persoon die ze in leven gehouden had, was niet meer. Ik heb het bladzijdenummer opgeschreven van het boekdeel van Ruusbroeck dat openlag op den staander - 't laatste wellicht dat nonkel had gelezen. In 't terugkeeren vond ik de stad Kortrijk vol rouwvlaggen. Daarop is de koninklijke begrafenis gevolgd te Brugge, waar ik alle bekende Vlamingen en Gezellevereerders, met een ongelooflijke menigte aanwezig heb gezien. Het maakte een troostelijken indruk, die posthume hulde van een gansche bevolking voor
| |
| |
den man die in allen eenvoud geleefd had en nooit vereering zocht. Enkele dagen later had een plechtige rouwdienst plaats in de O.L. Vrouw-Kerk te Kortrijk, waar Gezelle dienst had gedaan en als de groote volksvriend bekend stond. Bij de offerande werd de ijzeren afsluiting rond het koor ingedrukt door het wilde gedrum der menigte. Na den dienst waren de familieleden en naaste vrienden van Gezelle genood op een rouwmaaltijd in de dekenij. Daar zaten al de bekende West-Vlamingen aan uit den Gezelle-tijd en voor 't laatst heb ik daar al de merkweerdige figuren van die generatie bij elkaar gezien en uit de gesprekken, anecdoten en geestigheden die er opgehaald werden, me nog eens in de atmosfeer van dien tijd verplaatst gevoeld.
Ik zat aan tafel naast pastoor Flamen, die als kennismaking het gesprek aanvatte op zijn eigenaardige manier met ‘Heb ik niet gehoord dat gij ook een brok dichter zijt’? Hij gaf zich uit als phrenoloog en vroeg om mijn schedel te mogen betasten. Hij overliep met zijn vingers mijn achterhoofd, bevoelde zorgvuldig al de bobbeltjes en oneffenheden, en lapte mij heel laconisch deze uitspraak: ‘Inderdaad, vous avez la bosse poétique’ en at voort zonder me nog aan te spreken.
Zekeren avond dat we, als naar gewoonte, aan den overkant der straat tegen het muurke onder de overhangende takken der kastanjeboomen, een luchtje schepten, hoorden we een vreemd ratelend gerucht in de verte, dat naderde. En nu verscheen daar zoo waarachtig mijn kameraad Herman op een zonderling tuig met houten wielen, en hij reed, met rechten hals, zonder op of omkijken, of naar ons eenige mensie te maken, tegen ons voeten voorbij. Dat was zoo zijn doen, want te Avelghem voelde hij zich niet in zijn vaarwater, was er op zijn ongemak, kon er zich niet bij aanpassen en stelde zich dan altijd wild en zonderling voor. En nu deed hij alsof hij mij niet kende. Ik had het liefst zoo, want ik hield er niet van mij bevriend met dien raren kwast, bij onze buren bekend te staan.
Zonder er mij of iemand van te spreken, had hij in 't geheim dat vreemde tuig samengeknutseld en om ons met zijn uitvinding te verrassen, was hij opzettelijk door de straten van Avelghem die glorieuze demonstratie komen doen. Wat gaf hij er om dat zijn uitvinding zulk vervaarlijk gerucht maakte en botsend over de kasseien dokkerde, - hij op dat schrijwiel zulk belachelijk figuur maakte?... dat de menschen waar hij voorbijreed met zijn rammelkast in luiden lach schoten, - voor hem zelf beteekende het de victorierit en hij achtte zich immers de eerste die er in gelukt was zich op twee wielen voort te bewegen en nog wel op een mechaniek van eigen maaksel.
Dat gebeurde ten tijde der opkomst van de ‘velocipèden’. De evolutie van 't geen we nu ‘fietsen’ noemen heb ik van nabij kunnen gadeslaan in de opeenvolgende fasen en vormen. Dat heb ik uitvoerig verteld in dat boekje: ‘Mijn Rijwiel’, dat geschreven werd op uitnoodiging van ‘De Kampioen’, het Hollandsch sporttijdschrift.
Kameraad Herman, had het ondertusschen bij die eerste proefneming niet gelaten: de houten rammelkast was vervangen door een nieuw model uit
| |
| |
ijzer en staal en van gummi banden voorzien. Hij was een echte fietser geworden, reed de baan op en ik mocht hem achterna staan kijken. 't Gevolg was dat hij me heeft leeren rijden en ik korts daarna zelf een ordentelijke fiets in eigen bezit had. In 't begin hebben we met ons tweeën, 's avonds in den maneschijn plezierige tochten gemaakt, en we waanden ons iets als dokter Faustus en Mephisto varend door de lucht...
De fiets heeft in mijn levensmogelijkheden en gewoonten een echte omwenteling teweeg gebracht; de gezichtskring werd ontzettend uitgewijd. Waar ons ‘gangen’ vroeger beperkt waren en niet verder strekten dan het dorp en de onmiddellijke omgeving, beheerschten we nu de heele streek. Alleen of met makkers zette ik nu op verkenning uit, deed ontdekkingen in mij onbekende dorpen; overal waar iets te zien was, ons iets aantrok, of we ergens wilden bij zijn - afstanden schrikten ons niet meer af. Daardoor ben ik dan ook met ander gezelschap in betrek gekomen, nieuwe makkers gekregen, heb meer uitwendig geleefd, zoodat in die periode om zeggens mijn openbaar leven begonnen is.
Rond dien tijd ben ik op mijn eentje naar Parijs getrokken en er vijf dagen in het Louvre rondgedwaald en me zat gekeken aan schilder en beeldhouwkunstwerken. Daarna, in gezelschap van Cesar Gezelle naar Londen gereisd en daar ook alle musea afgeloopen; eindelijk met de gebroeders Vierin Holland bezocht en geregeld alle concerten te Doornijk, te Gent en te Antwerpen bijgewoond. Uit dien tijd ook dateert mijn kennismaking met de Kortrijksche schilders en beeldhouwers en in hun kring: ‘Concordia’ heb ik mijn eerste lezing gehouden.
Korts daarop werd ik door Emm. De Bom uitgenoodigd een lezing te komen geven te Antwerpen. Ik wist toen niet waaraan ik me waagde... en ging. Dat gebeurde in de beroemde ‘Kapel’ en die lezing is voor mij iets geweest als de ‘Entrée’ in de wereld, namelijk in de letterkundige wereld. De kapel was bomvol, tot buiten de poort, met een bont publiek van de raarste soort: artisten, schrijvers maar meest havenarbeiders... In een geheimzinnige atmosfeer van duister heb ik daar het verhoog betreden, waarop twee wassen keersen in groote koperen kandelaars mij van wederzijden belichtten - en heb ik er gelezen de lotgevallen van Knudde's zeven zonen. Daarna zijn we, in gezelschap van een aantal nieuwe vrienden, op avontuur uit geweest, 't geen men een nachtfuif noemt - door 't havenkwartier, kabberdoeskes bezocht, ontmoetingen gehad met Hindoes en Chineezen. En van dien tocht heb ik inzonderheid onthouden de groeiende verontwaardiging bij Dr. Schamelhout, die maar niet kon aannemen of begrijpen dat iemand drinken wilde anders dan om den dorst te lesschen. Als aardigheid werd ten slotte het voorstel geopperd een bezoek te brengen aan het Waterhuis: om er het onderwerp van de Braekeleers beroemd schilderij in werkelijkheid te zien. Daar heeft Louis Franck midden de straat en met galmende stem een pathetieke rede uitgesproken om den conservator van het museum te overtuigen met voornaam gezelschap te doen te hebben en dat hij zich haasten moest ons binnen te
| |
| |
laten. Op het gerucht was de man met een blaker door 't venster komen kijken en de plechtige toon van Louis Franck moet hem geïmponeerd hebben want we hebben het Waterhuis gezien bij kaarslicht en de indruk is inderdaad onvergetelijk geweest.
's Anderendaags zijn we met 't zelfde gezelschap in een janplezier naar de Calmpthoutsche heide gereden. Van die erbij waren heb ik enkel onthouden: Hegenscheidt, Baseleer, De Bom en zijn broer, Van Overloop, Baekelmans en Frans Franck. Den heelen dag hebben we daar rondgezworven, gestoeid en gebaad in de vennen, in de zon gelegen, gegeten en gedronken en voor 't slot een spiegelgevecht geleverd, Brit tegen Boer, om 't bezit van een zandheuvel! 's Anderdaags welgezind thuisgekomen, met nieuwe geestdrift om aan 't werk te vallen.
Voordien had ik ononderbroken geschreven en 't een na 't ander waren: Groeikracht, Zomerland, Meimorgen, Het Woud, e.a. stukken ontstaan en verschenen in De Gids, De Nieuwe Gids, Tweemaandelijksch Tijdschrift, waar men mij uitgenoodigd had. Ondertusschen was in Van Nu en Straks Alfred Hegenscheidts studie over Lenteleven verschenen, datzelfde jaar (1900) had Hugo Verriest in De Nieuwe Tijd mij in de serie ‘Vlaamsche Koppen’ uitgebeeld in een geestdriftig artikel, - en in de Nieuwe Gids had niemand minder dan Willem Kloos mij, als artiest, onsterfelijk verklaard. Inmiddels had ik aanbod gekregen van den uitgever L.J. Veen te Amsterdam en waren gezamenlijk de twee bundels Zonnetij en Zomerland verschenen met een herdruk van Lenteleven. Het was ineens de beroemdheid en langs alle kanten verschenen artikels in de pers over het literair werk van dien onbekenden bakker uit Avelghem.
Er kwam ook nu en dan al een reporter op af om dat rare verschijnsel van dichtbij te zien, in de onderstelling dat er sensatie van te maken was. Alzoo heb ik in dien tijd kennis gekregen met Pierre Lerouge voor Le XXe Siècle, met Joly (een leelijk mager ventje!) voor Le Patriote, een zekere Hauser voor een Weensch blad en Trentesau voor Die Woche.
Met Pierre Lerouge (eigenlijk J. Verhaeghe) ben ik in kennis gebleven, ik ontmoette hem geregeld bij Dr Lauwers en Dr Depla in Kortrijk, bij wie hij als brillante causeur, een gezochte tafelgast en fijnproever was. Hij was een verloopen student, had alle soort avonturen beleefd en parten uitgestoken met Oscar Wilde in Londen. Hij bewoonde als eenzame jonggezel het oud kasteel te Oyghem, waar ik hem eenige keeren bezocht heb en met het ceremonieel van een voornaam invité vergast werd. Dit is de aanleiding geweest voor mijn novelle op het Kasteel ‘Dorpsgeheimen’.
Het was rond dienzelfden tijd - een Zaterdagnamiddag, als een luxueuze auto vóór mijn venster stilhield en twee heeren uitstapten. Het waren Cyriel Buysse en Maurice Maeterlinck. Ik heb hen ontvangen in mijn klein kamertje, waar zij nieuwsgierig alles bekeken. Van 't geen er gesproken werd heb ik enkel onthouden, dat Maeterlinck, doelend op de buste van Gezelle van Buysse den uitleg kreeg: ‘C'était un poète, il aimait beaucoup la nature.’
| |
| |
Het zal op dienzelfden tocht geweest zijn dat die twee den Groeningekouter bezocht hebben, 't geen aanleiding gegeven heeft voor Maeterlinck om dat fameuze artikel te schrijven dat korts daarna in Le Figaro verschenen is, waarin onze Vlaamsche taal het vleiend epitheton kreeg van ‘un vaseux jargon’.
Maar het zou nog erger worden met zijn beroemdheid.
Toen de volksvertegenwoordiger van Antwerpen, Aug. Delbeke - een gewezen bakker van Kortrijk - het in zijn hoofd gekregen had mijn kandidatuur te stellen voor den Nobelprijs, ging het spel op den wagen. Reporters en journalisten kwamen afgestormd, streken neer in het Hôtel du Progrès aan 't station en vroegen naar Stijn Streuvels. Onbekend... Iemand die boeken schreef. Nooit van gehoord, zoo een was er niet op de gemeente. En eindelijk, na lang rondvragen, kwamen ze bij mij terecht. Van al die bezoeken en interviews heb ik er één onthouden, dat van Jan Ramaekers - een lustige, joviale kerel, die op mijn kamer is blijven zitten potten bier drinken en praten tot na middernacht. Hij ten minste nam de zaak niet au sérieux op. Dan heeft het een heelen tijd losgegaan in de pers; artikels voor en tegen, met dwaasheden en commentaar zonder eind.
Gelukkig heb ik zelf van dien Nobelprijs nooit een woord geloofd of ernstig genomen, en vooral geen wissels getrokken op financieele droombeelden. Ik wist dat het niet gebeuren kon, er een honderdtal schrijvers waren aan wie het meer en beter toekwam dan aan mij, nuchtere beginneling! De beroering is dan ook geluwd en op de gemeente is er geen speur van overgebleven. De inwoners hebben nooit begrepen wat die Nobelprijs beteekende, en de dochters uit het Hôtel du Progrès, met wie de journalisten over de zaak gepraat hadden, wisten te vertellen dat ik een prijs van schoonschrift bekomen had. Ik werd er verder op het dorp niet voor aangekeken, liep zooals naar gewoonte 's namiddags door de velden of den scheldemeersch, volgde van ver de werkzaamheden der boeren op hun kouters, zag het vlas wieden en slijten, het gras maaien, het koorn pikken en den oogst binnen halen. Ik keek in de lucht, vervolgde den gang der wolken en liet mijn inspiratie vrij spel. Tusschenin zat ik maar kalm te pennen tot laat in den nacht aan 't geen ik op het getouw had: Langs de Wegen, Vrede, Doodendans, Kindertijd, Een Speeldag, In de Weide...
Het leven op het dorp, omgang met de kameraden was door die beroering in de pers, in niets veranderd - de schrijver kwam er niet in aanmerking.
Voor hen was ik enkel de bestuurder der tooneelmaatschappij - die ik leidde in 't gemoedelijke en gezellige. Elken winter gaven wij een paar vertooningen, maar vormden het jaar door een aaneengesloten vereeniging en vergaarden als 't paste. We waren allen jonkheden meer gesteld op lustig verkeer en luidruchtigen omgang dan op de zuivere kunst.
|
|