Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 91
(1946)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |
Emmanuel de Bom
| |
[pagina 394]
| |
zagen oppieken. De machtige schepen, aan den oever gemeerd, staken hoog hun masten de lucht in. In de St. Pieters-, Kool- en Brouwersvlieten krioelde 't van mosselhengsten, van hoogaards en botters. Terwijl de morgen groeide, ontwaakte alom het volle leven. Overal de roezige geluiden van lossen en laden. Weldra heerschte er een kleurige ruchtige bedrijvigheid, wingsen draaiden, kranen krijschten. En Hambeloke snoof met wellust de naar mosselen geurende zilte walmen op van 't klotsende water. Boven hun hoofden zwierden grillig met speelsch getier tallooze zwermen van meeuwen, die met hun eigenaardig en bijna angstig schril fluiten onvermoeid rondtoerden, terwijl ze in hun jachtige vlucht ijlings hapten naar het op 't water in massa's voortdrijvend aas. De zon brak breed door en heel het stadsbeeld fleurde zilverig op. Uit de grijze stad rees de galm van een ver dof gejoel: het besliste ontwaken van de groote havenstad, een geroezemoes waar geen bijzonderheid heel precies van te onderscheiden was. Boven alles-uit, het zwaar-snorkend in verre echo's nagalmend geloei van lustig voorbijvarende stoomers, en boven het almaar stijgend rumoer, de morzelende en beierende klanken van tallooze klokken. - Ziet ge Hèm daar staan, Toontje? sprak Hambeloke, met blinkende oogen: hij wees naar de hoog oprankende grijsbemoste tinnen van den Onzelievevrouwetoren. Hij is toch de Koning van de torens, nietwaar? - De hoogste van de wereld, zeker! pochte Toontje. - En, al was hij de hóógste niet, is er één, die fijner van postuur is? Een juweel, man! Laat ze er maar eens éénen brengen die hem zal overtroeven! - Ge kunt vandaar naar Brussel spuiten! gekte Toontje Klatero. De bootjesman, Jan Baetes, dien ze ‘den Kop’ noemden, riep opeens: - Mannen, zied' uit! We gaan ons laten slijpen! En opeens harpoende hij naar een voorbijvarende Keulsche aak, en nu konden ze, zonder veel moeite te doen, verder mee de Beneden-Schelde afdrijven. Aan den draai van Oosterweel keken ze nog eens om naar den grootschen boog, dien de rivier om de stad beschreef. En Hambeloke vertelde van zijn stad: - Jammer, dat de Petrus er niet bij is, zei hij, of een paar van zijn kleinmannen. 't Is vandaag juist een koningsweertje. De zon is van de partij, en nu kunnen we pas goed zien wat een schoon spektakel ons eigen Antwerpen is, als ge het daar zoo in zijn volle glorie ziet openrollen aan de breede bocht van ons Scheld'! Antwerpen èn zijn stroom, die zijn toch wel samen één! De stad is door en voor de rivier gemaakt. De Schelde is de bestaansreden van de stad. Al haar kracht, al haar rijkdom haalt ze uit dat water. Vandaar vloeien de schatten toe, over oceaan en zee, langs den breeden zeeboezem aan de monding, naar de stad toe. Dat ze zeggen wat ze willen, maar een stad zonder stroom, dat is géén stad! Ge moet er iets van een zee-asem in voelen..... Dat zeg ik!..... - Onslie-Vrouwe! Sint Paulus en verder-op Sint Jacobs. Daartusschen de vergulde top van Carolustoren. En kijk, daar nog wat verder de arremoeijeuze | |
[pagina 395]
| |
kopergroene koepel van Sint-Andries..... De Parochie van Miserie! Me dunkt, dat ik daar ook 't magere kleppen hoor van 't klokske op den Oever, van de Paterkens. Als we terugkomen, zullen we eens tot Burcht doorzetten, beloofde de Kop, die er zelf plezier in had Hambeloke zoo te hooren ‘aflezen’. - Nu trekken we het Napoleonsdok voorbij, waar 't Oostersch Huis met zijn duizend vensterkens staat te pralen, pochte Hambeloke, en zijn oogen glinsterden van pret. Sint-Anneke laten we links liggen. Wáár is de tijd, dat aan dien kant, aan het Vlaamsch Hoofd, het graafschap Vlaanderen begon, dat een leen van den Koning van Frankrijk was? En aan den overkant, aan onzen kant dus, was 't markiezaat van Brabant, dat aan den Duitschen Keizer schatplichtig was, wist de alwetende Sinjoor er nog aan toe te voegen. - Wat een historie hebben wij al achter den rug in ons braaf Antwerpen, besloot hij gemoedelijk. Daar, waar ze nu volop aan 't graven zijn voor de verbreeding der kaaien, daar staat het Steen, de gevangenis in den Spaanschen tijd, een stuk van den ouden Burcht! Op het Walburgisplein, er vlakbij, waar nu het cirkus staat, daar ligt de wal van de bakermat van Antwerpen. Ja, er zijn nog brokken van dien wal te zien, wilt ge dat gelooven? Daar, vlak bij de Reuzenpoort, hebt ge de Gans, prachtig! en de oude Vischmarkt, en al die kronkelende straatjes, de Sauciesstraat, de Palingbrug, de Kraaiwijk, de Kuiperstraat, en zoo naar 't Vleeschhuis, met naast den doorgang den Bloedberg met den Kristus aan 't Kruis..... Verderop den Calvarieberg bij de Preekheerenkerk... Dat is van 't oudste dat we hebben, besloot hij peizend. Zijn blikken wandelden voldaan over den zon-beglansden rechteroever, waarover 't zilveren getjingel van den beiaard een vroolijk tintelende muziek deed klateren. De anderen keken maar toe. Ze voelden gaandeweg iets als trots in zich opstijgen om die stad, waar zij de gezapige inboorlingen van waren. - Nu gaan we draaien, kondigde de man aan 't stuur, de Kop aan, terwijl ze, vastgehaakt aan den staart van de Keulsche aak, den breeden boog voorbij Oosterweel genaakten. - Wat een lief kerkske, met dat fijn toreke, waar altijd die kauwen rondvliegen....., merkte Toontje met een sentimenteel kuchje op. Hier dijt de Schelde vorstelijk uit tot een immense waterbaan, de twee oevers liggen vele honderden meters van elkaar, en het schouwspel van de zeeschepen, die, door een toger gesleept, langzaam en statig de Stad bereiken, is overweldigend. Een triomftocht! De baren lispelden een frisch liedeken. - Daar links is de Pijp Toebak, een plek langswaar de Spanjolen - aan den Blokkersdijk - in 't begin van de 17e eeuw met de Geuzen hebben gevochten, wees Hambeloke aan. De anderen zwegen maar en luisterden naar ‘de historie aan 't woord’! Verder-op: rechts het Boomke, de Flip, het oude fort, links de Marie, dan Liefkenshoek, dat alles herinnert aan den Spaanschen tijd. Op de dijken turen de koeien ons gezapig kauwend na. We naderen Kalloo, Lilloo, den Doel! | |
[pagina 396]
| |
En nu wordt het een echte baai, een breede zeeboezem, op de oevers kunt ge alleen met verrekijkers elkaar nog herkennen! En daar komen de zeereuzen afgezakt, de één na den andere, een feestelijke vloot, de zwaar bevrachte schepen, die Antwerpen van heind' en verre toestreven, uit Holland en Duitschland, uit Engeland, uit Afrika, uit Amerika, uit Indië, uit Australië, van overal! - Voelt ge nu, dat ons Antwerpen iets méér is dan een provinciaal nest? vroeg Hambeloke zegevierend aan zijn gezellen, die veelbeteekenend ja-knikten. De waterklerk, die nog geen woord had gezegd, zag ondertusschen almaar star vóór zich uit. - Jan, zei die opeens, dààr is de Pennland, jongen; haak ons aan, daar moet ik met mêe - ik moet hier zaken doen! En weldra met een bekwaam gebaar van den handigen Kop, hing het bootje al te zwingelen aan den achtersteven van den reusachtigen Amerikaander. Van vóór hingen ze schuin vastgesnoerd, van achter sleepten ze in 't zog van de boot, besproeid als door een watervalletje. Er werd een valreep afgeworpen, en als een kat zoo vlug, was de waterklerk de verschansing langs, de ladder naar boven opgeklaferd. Aan de reeling werd hij door een paar manschappen bij de oksels gevat en met een wip over de reeling geholpen. De Antwerpsche loods stond op de kapiteinsbrug, want sedert Vlissingen werd het schip bestuurd door den loods, die den stroom en den thalweg kende als zijn zak. De kapitein stond aan 't dek en was aan 't spreken over een djob, waar de waterklerk met hem over te onderhandelen had..... Nu ging de vaart als 't ware zegevierend dezelfde baan terug naar de Stad. - Dààr hebt ge Hèm weer! riep opeens Toontje Klatero. Hambeloke, zeg, zie: dààr verschijnt Hij. - Onze Toren, wilt ge zeggen! lachte Hambeloke gul. Ja, dààr is hij. Tjongens, tjongens, wat zegt g'er van, hé? Ze zwegen nu allemaal, keken maar, alsof ze hem nog nooit gezien hadden, het palladium van hun moederstad, ‘den’ Toren! Jan Baetes had afgehaakt, zette nu zijn waterklerk af aan de Werf, en met Hambeloke en Toontje vaarde hij, als toemaatje tot den triomfelijken tocht, door tot Burcht. Ze vaarden nu de reede langs, aan de kade gemeerd de groote schepen - uit Japan, uit Duitschland, uit Engeland - van overal..... De oude stad strekte zich uit aan hun linkerhand. Daar waren duizenden arbeiders druk doende aan 't spitten; rond het Steen zaagt ge hoe heele straten onder den hamer gevallen waren, diepe kuilen werden gegraven door het Scheldewater aldra te vullen, want dààr zou de stroom verbreed worden - de heele havenbuurt stond nu in het teeken van een geweldige omwenteling - de Stad zelf legde iets af van haar oud gelaat - aan de Werf zakte alles in mekaar, de zoo vriendelijke rij boomen tegen het water, ze waren onherroepelijk veroordeeld, de boot van St. Anneke zou elders, op een andere plek, vertrekken, niet meer zoudt ge aan een klein raampje het reiskaartje gaan koopen - er zouden vlak bij den oever terrassen worden gebouwd, - een ponton- | |
[pagina 397]
| |
brug zou de aanlegplaats worden bij 't Steen - heel het aspekt van de kade zou een grondige gedaanteverwisseling ondergaan - de Reus Scaldis zou met zijn Waterpoort een heel eind verder herrijzen, op de plaats waar eens de St. Jansvliet lag, vol schuiten en liggers tegen den modderigen oever aan. - Zullen we onze stad over eenige jaren nog herkennen? vroeg zich met eenige achterdocht de goede Hambeloke af, en zijn blikken, waar de weemoed om een voor 't laatst aanschouwd wezen uit sprak, dwaalden over het vanouds zoo beminde aanschijn. Oud Antwerpen.... de Spaansche, de Nederlandsche stad..... ze gaat hopeloos verdwijnen..... Het historische beeld vergaat achter een sluier van verleden..... 't wordt nu een nieuwe hedendaags aangepaste stad, de in bloei stijgende handelsmetropool, er gaat hier een ongekend druk nieuw leven beginnen: het Antwerpen van het laatste kwart der 19de eeuw, dat van ‘de Schelde vrij!’ De sluiting van Munster, 1648, heeft afgedaan..... Hambeloke tuurde het schouwspel zwijgend aan..... hij zei geen woord meer, hij zag als geweldige vraagteekens in de lucht oprijzen..... De Toekomst, ja wat zou die brengen aan Antwerpen, zijn stad? Wie kon het zeggen? Schatten aan geld en stoffelijken voorspoed, zeer zeker..... De haven ging zich ongehoord uitbreiden, loodsen voor het stapelen der aankomende goederen gingen kilometers ver zich verheffen, misschien zouden naburige polders en dorpen door de vangarmige stad omstrengeld en ingepalmd, opgeslokt worden?... Een visioen was 't! Eén ding alvast, één éénig ding zou wel bóven alles blijven uitrijzen - en dat was een troost, wat er ook mocht gebeuren: ‘de Toren’, dat symbool van houwe trouw, van 't nooit geheel ten onder gaand Verleden..... Toen keek Hambeloke weer eens naar de overzijde der stad, naar het geringe, zoo hulpeloos vereenzaamde en den Antwerpenaar toch zoo lieve gehucht over 't water, naar het Vlaamsch Hoofd, waar, bij Zomertijd en des Zondags, de Sinjoor pleegt zich te gaan vertreden, vrij te gaan inademen de frissche Schelde- en polderlucht. Het gehucht stond daarboven op zijn dam aan de rivier en keek vandaar naar de vier windstreken en naar de blije rijke stad aan de overzijde. Naast den dam lag in de laagte een vergeten overschot uit vroeger eeuw. Toen cirkelden dreven rond het plekje, boomenlanen hielden de wacht voor den wijden polder, tusschen den zich ombuigenden Scheldeloop en voor de weelderige landouwen van het Land van Waas. Sint-Anneke lag daar schilderachtig saamgetroppeld in een engen kring van lage huizen, herbergen, waar de geur van mosselen, paling, pladijs, botjes en gebakken aardappelen u uit tegenwoei. Een oud in rozigen toon geschilderd gebouw met sierlijken Renaissance-gevel - waar in vorige eeuwen de postwagen uitspande, na met hoorngeschal zijn komst te hebben verkondigd - lag daar, vergeten in de diepte achter den beschermenden dijk. Uit de taveernen aan den dijk genoot men een jolig gezicht op 't Scheldewater, van voorbijtrekkende zeilbootjes, schuitjes, centerbootjes, van gieken en van jollen en jachten. 't Was er, bij mooi weer, een aanhoudende kermis, dat gedans op den rhythmus der | |
[pagina 398]
| |
speelsche golfjes..... In de verte, Zuidwaarts, als uit een hoorn des overvloeds daarheen geworpen, lagen wel duizend kleine lichters voor anker, wachtend op de bevrijdende tij..... En verder, nog veel verder, reikten ten hoogen hemel op de ranke en rilde schoorsteenpijpen van vele fabrieken, nabij de zaat en de scheepstimmerwerven van het nijvere Burcht en van Hoboken.... Hoe ging dat alles worden in de naaste, wat in de verre toekomst? Welke lotgevallen zouden dit nu zoo gretig groeizaam gewest nog eenmaal te wachten staan? We hadden nu den Vrede, die alles in den lande doet gedijen..... Antwerpen wierp zich om, zette zich uit, greep naar alle zijden om zich uit te breiden, zich hecht te wapenen in den fellen strijd om 't bestaan..... Moge het een vreedzame strijd blijven..... Nog eens weidden Hambeloke's blikken over het gebied der stede, geleidelijk opstijgend uit een licht-grijzen smookwalm, door roode en schalie-blauwe daken opgevroolijkt, tronend met haar torens, pakhuizen en gekanteelde stapelhuizen..... En achter de statige boomenrij op de dijken van den linkeroever, tuurde hij over het ver zich spreidend Vlaamsche land, weelderig bloeiend in groene grazigheid. Wijd daarachter, dit zonnige land van belofte voorbij, strekte zich uit de Noordzee, lag de wijde wereld..... |
|