bezetene, ontsluit de hellepoorten en laat op de zondige menschheid monsters van verderf en eeuwige doemenis los. Dürer worstelt met zijn noordelijk instinct, tracht de Renaissance langs wetenschappelijken weg te benaderen en blijft niettemin zijn leven lang schatplichtig aan de laat-gothiek. Over Matthias Grünewald, zijn tragischen tijdgenoot, en diens beteekenis ook voor de hedendaagsche Duitsche kunst hebben we reeds terloops gerept.
In Vlaanderen nemen de ‘stuiptrekkingen’ der gothiek niet zulke dramatische wending aan, maar zij zal er onverwoestbaar zijn ondanks den harden strijd, dien zij zal te voeren hebben tegen den steeds heftiger opdringenden zuiderschen geest. Intusschen grijnzen de heiligen der zg. Antwerpsche manieristen, voeren onberedeneerde gebaren uit en worden opgesmukt als nabobs en Oostersche favorieten... Onze eerste Rome-pelgrims boeken maar matig succes. Wie nieuwe vormen zoekt, wendt zich tot Dürer en dat is, zooals we zagen, maar een transactie... Patenier zet zelfs de reactie in van 't inheemsch element. Hij schept, zooals we weten, het universalistisch landschap, dat gothisch oneindig konsekwenter is te noemen dan het natuurdecor door onze vijftiende-eeuwsche schilders opgesteld achter den afgebeelden mensch, beschouwd als individu. Bij Patenier daarentegen verzwindt de mensch als een nietig accident in 't wereldomvattend natuurgebeuren dat hij tracht op te roepen. Trouwens in het landschap zal in den loop der 16e eeuw de gothiek zich het sterkst weten te handhaven. Na Patenier werd reeds vroeger een Jan Wellens de Cock, een Lucas Gassel en last not least Pieter Bruegel de Oude zelf geciteerd.
Wie aan den gothisch onwankelbaren grondslag van diens oeuvre twijfelen mocht, beschouwe het aandachtig. Op 't universalisme van zijn landschap, gebaseerd op het cosmisch samenhoorigheidsgevoel der metaphysische Middeleeuwen, werd reeds door den heer Muls gewezen al plantte hij, zooals werd aangestipt, de bakens dezer visie te nauw rond de figuur van den grooten Brabander. Indien Bruegel ‘de dingen van uit een hoog gezichtspunt’ beschouwde, dan was hem zulks niet ‘van zijn verblijf in de bergstreken bijgebleven’, maar wèl omdat zijn gothisch instinct hem er toe noopte het beeldvlak in de beide effectieve dimensiën te decoreeren. Hoezeer ook deze kunstenaar door de verscheurdheid van den laat-gothischen mensch aangegrepen werd, bewijzen b.v. zijn ‘Val der Verdoemde Engelen’, zijn ‘Triomf van den Dood’ en vooral zijn ‘Dulle Griet’, dit weergaloos meesterwerk. Dat deze stukken wellicht ingegeven werden door het beroerlijk tijdsgewricht, waarin Bruegel leefde en werkte, doet geen afbreuk aan de algemeen geldende idee, die er aan ten grondslag ligt, - idee die trouwens, na hem, voortleefde in het ‘vlammend’ landschap van een Kerstiaen de Ceuninck, een Frederik van Valckenborch, een Gillis van Coninxloo e.a., in de zg. laat-manieristische historieschildering van een Barthel Spranger en een Marten de Vos; in het pathetisch natuurtafereel van den jongen Rubens!
Nooit stond Bruegel dichter bij de gedachtenwereld van zijn grooten voorganger Bosch dan in voornoemde drie stukken. Maar Bosch was nog een