| |
| |
| |
Bernard Verhoeven
Het Duitsche wezen in den spiegel der litteratuur
Albert Verwey publiceerde in ‘Luide Toernooien’ een verhandeling om een Duitschen vriend in te lichten over den staat der Nederlandsche Litteratuur. Wellicht was het Stefan George, aan wien Verwey als dichter evenzeer als aan den Duitschen filosoof Hegel verplichtingen had. Banden van, in zekeren zin, geestelijke afhankelijkheid bonden hem aan Duitschland, wat hem niet weerhield om in superieure onafhankelijkheid zijn Duitschen vriend voor te houden, dat de Nederlanders een eeuwen-oude klassieke beschaving hadden, waar de Duitschers of niet of eerst veel later een Gouden Eeuw hadden gekend. Het is goed zich deze wederzijdsche relatie voor te houden: een trotsch zelfbewust nazaat van een Gouden Eeuw, die tegelijk reden had Duitschland dankbaar te gedenken, zonder daarmede zijn fiere onafhankelijkheid prijs te geven.
Dit zal de geest zijn van onze beschouwing: een objectieve waardeschatting van wat Duitschland in litterair opzicht de wereld heeft geschonken.
't Meest ‘à l'ingénue’ bespiedt men een volkspsyche in den spiegel der volksverbeelding. De wereld der letteren, de bewuste literatuur, herkent en verheldert zijn afkomst in de volksfantasie als in een kinderportret.
De figuren, die specifiek aan de Duitsche volksverbeelding ontsproten, zijn: Baron von Münchhausen, Faust en Tyl Uilenspiegel.
Baron von Münchhausen: de dolende ridder van droomlanden en luchtkasteelen, de zwetsende avonturier en bierfantast, de man die alles kan, alles durft, alles liegt, de jager op grof wild, de schutter van ‘das absolute Kamel’, de teugellooze fantast ‘ins Blaue hinein’.
Faust: de uit de volksverbeelding opgekomen figuur, die een der wezenlijkste trekken van het Duitsche wezen belichaamt: het ongedurig daadgeweld, het dynamisch menschzijn, altijd hongerig, altijd op weg, altijd door het oogenblikkelijke onverzaad, op doortocht naar onbereikbare perspectieven, de man van den Faustischen levenswil, den koortsachtigen levensdrang, die nimmer berusten kan in de gegeven condities van het ‘Diesseits’.
Tyl: de derde, de correctie van het Faustische door een grove, plompe ‘Diesseits’-gezindheid, zooals naast Don Quichotte een Sancho Panza, Tyl, die door heel Duitschland heen opduikt als een scharlaken weerlicht. - Be- | |
| |
twisten wij zijn Duitsch geboortebewijs niet; zijn graf op oud-Nederlandschen grond, Damme, ligt ons al zwaar genoeg op de maag. Al kunnen wij, volk van realisten, van Reinaert, Ostade en Steen, helaas middelerwijl de bloedverwantschap van den rossen schelm niet finaal verloochenen.
Voor Duitschland is intusschen Tyl het dagelijksch commentaar op Faust. Tyl is de kermis-virtuoos der verbeelding, de uitgestudeerde gauwdief, die de werkelijkheid drommels goed kent maar ze gretig voor elken grijpstuiver vervalscht. Tyl speelt zijn spel met de oogenschijnlijkheid, ten koste van de domme goêgemeent. Hij kent de aarde, is een kind der aarde, geniet er van: de realistische keerzijde van alle ‘Jenseits - Gesinnung’ en fantasterij, des te plomper en grover naarmate toomloozer de aarde-onthechtheid.
Reinaert de Vos is geen Duitsche volksfiguur: hij stamt uit Frankrijk en werd in Vlaanderen binnengevoerd en daar in een eigen dynastie gegrondvest.
Toch is er een Reinaert-variant, door Goethe later bewerkt, die de aandacht verdient, omdat ze zoo typeerend is voor een mentaliteit. De authentieke Reinaert is een booswicht, zeker, een Macchiavelli, een Cesare Borgia van het dierenrijk, maar een kunstenaar. Geen kunstenmaker, geen kermisklant als Tyl.
Hij is niet immoreel, hij is amoreel, ‘Jenseits von Gut und Böse’. De Duitsche Reinaert-variant geeft dien geslepen vos ‘Gewissensbisse’. Een Reinaert met een geweten is weliswaar een monstrum van de natuur, maar een schilderachtige typeering van een mentaliteit.
Overzien we het domein der volksverbeelding, dan treffen ons de volgende markante motieven:
1. | een teugellooze fantazie in Baron von Münchhausen; |
2. | een rustelooze activiteit in Faust; |
3. | een plompe werkelijkheidszin in Tyl; |
4. | een onuitroeibaar gewetenscomplex in Reinaert. |
We ontmoeten de varianten op deze grondthema's wel weer in het vervolg onzer beschouwing.
***
De Faust-schepping van Goethe, de volgroeide vorm van de figuur der volksverbeelding, is stellig méér dan het boek over, dan het beeld van den Duitschen mensch. Het is een epos van den modernen mensch, zooals Dante's ‘Divina Commedia’ het was van den middeleeuwschen mensch. Goethe steeg in bovenmenschelijke afmetingen zijn tijd te boven; zijn ‘Faust’ is niet minder het journaal van den geestelijken titan, die vóór alles Mensch (of Ubermensch) of minstens Europeeër was, dan van den specifieken Duitschen mensch. Wat niet wegneemt, dat het grondthema in oorsprong en karakter typisch-Duitsch mag heeten. Deze Faust blijft met zijn legendarischen voorvader verbonden en, ofschoon volwassen en gesublimeerd, Duitsch in zijn oerconflict: de zoeker in zijn koortsachtige ‘Tätigkeit’, verschrikt in filosofische ‘Grüblereien’ die den ‘Erdgeist’, dat geheimzinnige Germaansche aardeinstinct, deze dionysische natuurdrift, aanroept om bevrijding en tenslotte de
| |
| |
verlossing in een pathetisch romantisch doodsverlangen verwacht. En die dan door het Paaschgezang der engelen en apostelen, door den hemel, door het ‘Jenseits’ tot de aarde, tot het ‘Diesseits’ wordt teruggebracht. ‘Die Träne quillt, die Erde hat mich wieder’. En telkens weer is het 't domein der aarde dat Faust, den toch altijd Westerschen concreten, daadvaardigen, aardsgezinden mensch, vasten grond onder de voeten geeft om verder te leven en te arbeiden: na de verzoeking tot zelfmoord, na de zonde met Gretchen, na den helleensch-romantischen liefdesdroom met Helena.
Het is goed, zich in den spiegel van Faust, den grondvorm van het Duitsche wezen bewust te worden; en deze grondvorm beheerscht van meet af de literatuur: een onaflaatbare polaire spanning tusschen ‘Jenseits’ en ‘Diesseits’, een dualistische wezensstaat die zich telkens weer innerlijk dynamisch ontlaadt, of een blijvende harmonie zoekt in dien dionysischen dampkring, de schemering van een Germaansch oerwoud, de een afgrond tusschen aarde en hemel overspannende natuurmystiek. En altijd weer de bevrijding van het Faustische Deutschtum; de kreet van iemand, die de aarde hervond: ‘Die Erde hat mich wieder’.
Duitschland was in de Middeleeuwen zeker niet een scheppende cultuur-factor van den eersten rang. Dat was reeds Frankrijk, dat zich voor eeuwen de geestelijke leiding in West-Europa niet liet ontnemen. Het middeleeuwsche Frankrijk, de moeder der Gothische kathedralen, de bakermat der nieuwere dichtkunst die van de Provence uit geheel Europa, ook Duitschland, voedde en beinvloedde, de oorsprong van de Reinaert en de ‘Roman de la Rose’, in Chrétien de Troyes de meester-schepper van den universeelen epischen droom, die aan de Kelten hun Arthur en aan de Duitschers Parsifal en Tristan en Isolde toevertrouwde! De Fransche troubadours zwierven door geheel het gekerstend Europa, en vonden hier en ginds de soldeniers van den Duitschen Keizer. Wat Duitschland eigenmachtig of door ontleening toevoerde aan het verbeeldingsleven van Europa, het was niet de heraldieke Christendroom van Roeland, Parsifal of Arthur, maar de goden- en heldenwereld uit den wazigen Germaanschen oertijd, het heidensch verleden dat altijd half heden bleef: de wereld der Nibelungen, Brunhilde, Siegfried, Hagen.
En het is waarlijk geen wonder dat in deze sfeer het Christendom acclimatiseerde in een eigen-geaarde mystiek, die zich bedwelmde aan den damp der aarde. Beslist karakteristiek is de middeleeuwsche bijdrage van Duitschland, evenzeer als in de typisch Germaansche epiek, in de mystiek van Meister Ekkehart, Tauler, Suso. Het is de mystiek der zelfontwaarding en vernietiging, de ziel die leegstroomend met een faustische drift heenstreeft naar het Goddelijke die zich zelf en al het zijnde laat verdrinken in goddelijkheid, die het concrete bestaan van al het geschapene laat vervloeien in de geheimzinnige halftinten van een mystiek oerwoud. Den Duitscher is een minderwaardigheidscomplex van nature eigen, maar niet minder de imperialistische aanleg, en ook dit min derwaardigheidscomplex had altijd door imperialistische neigingen. Deze wonderlijke historische paradox begon met Ekkeharts vervaging van het Ik ten
| |
| |
bate der hoogheid Gods, om deze hoogheid in een domme kracht van gelijkgeschakelde golven, een haast pantheïstisch éénworden, te overspoelen en te overweldigen. En ook wanneer dat mystisch natuurinstinct andere, bewustere vormen vindt dan in den gekerstenden ‘Erdgeist’ van Ekkehart, zooals in den zeer oorspronkelijken Franciscaanschen prediker Berthold von Regensburg, dan openbaart zich toch doorloopend in den Duitschen gemoedsaard die sterke verbondenheid met de aarde, die voorbestemdheid tot het natuurlied, dat van Walther von der Vogelweide af het erfstuk der Duitsche literatuur is geweest. Een ongekunsteld natuursentiment, poëtisch raffinement in onbevangenheid - en dat in contrast met de minnecultus der Provence - is het Duitsch-eigene van een grootmeester als Walther von der Vogelweide, die met Gottfried von Straszburg, Wolfram von Eschenbach, Hendrik van Veldeke een eigen accent in de historie der middeleeuwsche minnezangers bijdroeg. De Duitsche volksaard is niet realistisch genoeg - als de Nederlandsche en Fransche -, ook niet realistisch genoeg in het idealisme - als de Italiaansche en de Spaansche - om een vasten voedingsbodem te verschaffen aan een waarlijk klassieke schilderkunst. Een constante evenwichtstoestand tusschen idealisme en realisme, zeggen we: tusschen ziel en lichaam, of tusschen hart en geest, ontbrak, en zoo ook een klassieke beeldende kunst, die buiten dit evenwicht niet kan bestaan. Klassiek werd in Duitschland echter wel de wending naar het bovenwereldsche, de onevenwichtigheid, de hartstochtelijke eenzijdigheid: d.i. de filosofie, de muziek, en de naar het idealisme gekeerde literatuur. Of - in beperkte waarde - haar volstrekte tegendeel: het loutere aardeinstinct.
Het scheppende volksgenie, dat door de eeuwen heen het wonderlijke Duitsche volkslied schiep en dat ten tijde der Romantiek geboekstaafd werd in ‘Des Knaben Wunderhorn’, is een uiting van deze idealistische inborst, dezen zingenden gemoedsaard, deze vaak aantrekkelijke, naieve, idyllische trouwhartigheid, die als een gewas van argelooze veldbloemen in onze dagen door de laarzen van een marcheerende horde werd overtreden. Merkwaardig, dat deze betooverende teelt blijkbaar te inheemsch was en te teer om export te gedoogen, waar de politieke machtswil dit wèl bleek te zijn. De pionnen van den machtswil, de zetbazen en soldaten van het imperialistisch keizerrijk, ontmoetten, als gezegd, meer Fransche dan Duitsche troubadours op hun weg. Eerst later openbaart zich dat onverzadigbare Messianisme der Duitsche ziel, de behoefte aan cultuur-apostolaat of liever aan dwingend cultuur-imperialisme, dat ter begoocheling van het altijd door verontruste geweten het politiek imperialisme een bedrieglijk masker geeft.
‘Die Erde hat mich wieder’ - de nuchtere tegenkant van lied en mystiek vindt men in de middeleeuwen in de politieke usurpatiedrang en in het Tijl Uilenspiegel-accent der literatuur: de rulle boertige scherts, de vastenavondklucht, die in Hans Sachs, den ambachtsman van Neurenberg, den ‘Schuhmacher und Poet dazu’, zijn voltooiing vond.
Niet ver van elkaar stonden te Neurenberg, omstreeks de woelige onweersachtige wisseling van de 15e en de 16e eeuw, de Anneke-tanneke tooverhut- | |
| |
achtige werkplaats van den schoenmaker-poëet, den koning der vastenavondnarren, én de patricische huizinge van dien penseelvoerenden Groote der Renaissance, Albrecht Dürer. Buren haast in het schoone, bedrijvige Neurenberg waren die beiden: de een aristocratisch woordvoerder van een nieuwe wereldorde, de ander de vroolijke grafdelver van een verzinkend tijdperk. Edoch, de eerste bleek een ster die geen firmament aankondigde, de tweede de lijkbezorger van een onsterfelijk levende.
Hans Sachs, de Biedermann van Neurenberg, de welbespraakte praatvaar in bierkroeg en aan bittertafel, de held op bruiloften en partijen bleef eeuwenlang de vruchtbare genius, de vriendelijke satyrgeest van den goedigen Duitschen humor, dit geweten der alledaagsche aardgezindheid, die onafscheidelijke gezel van het idealisme der Duitsche ziel.
De plattelands-humor van Fritz Reuter, de stamtafel-witz van de ‘Fliegende Blätter’, (men denke als contrast aan het kosmopolitische ‘Simplizissimus’), de onderhoudend-vertellende gezapig-zachtaardige Wilhelm Busch - (men denke middelerwijl aan den Spanjaard Goya of den Franschen caricaturist Daumier, of wil U wederom Duitsch: aan de kosmopolitisch-proletarische Käthe Kollwitz): het zijn alle uitloopers van den onvergankelijken Hans Sachs, die op zijn beurt zich het levensrecht van den zoo uitermate plastischen, koddigen middeleeuwschen duivel had toegeëigend.
De aarde bestaat bij de gratie van den hemel, de duivel bij de gratie van Onzen Lieven Heer, en de humor bij de gratie van hun aller redelijke verstandhouding: zoo klopt de rekening van den Duitschen ‘Biedermann’.
Dürer was het niet: in hem gloorde de beangstigde praal van een nieuwe geesteswereld. Hij was een eenzaam verzinkende, met de weinigen van zijn niveau en zijn grootte. Erasmus stuitte op Luther, die het genie, en niet alleen het religieuze, maar het universeele Duitsche volksgenie in dat overgangstijdperk belichaamde. Luther en de figuur der volksverbeelding, Faust, zijn de beheerschende gestalten van het tijdvak van de opkomende Reformatie en het Humanisme, zij geven de bewustwording en wending aan den Duitschen geest. Met de Renaissance klopte Europa aan de deur en werd afgewezen, Duitschland verzuimde de schoone verzoeking en zijn kans om Europeeër te worden en verkoos voor eeuwen het ‘Deutschtum’. Twee Augustijnen stonden op dat beslissend keerpunt tegenover elkander - de een weliswaar een voormalige Augustijn en de ander een Augustijn op doorloopende vacantie, maar beiden als adepten gesproten uit de dynamische gedachten- en gevoelswereld van Sint Augustinus; tegenover elkaar als antipoden na eerst als bondgenooten naast elkaar te hebben gestaan. De middeleeuwsche ordening, in het altijd wankelbaar evenwicht van het Augustinisme, bezweek: hemel en aarde verwijderden zich van elkaar - doch het proces van afsplitsing voltrok zich geheel verschillend in Luther en Erasmus, die verbonden in hun strijd tegen kerkelijke uitwassen en in hun honger naar verinnerlijking, elkaar verlieten om wille van het leerstuk van 's menschen vrijen wil, dat niet enkel den humanist Erasmus heilig werd maar ook als katholiek erfstuk heilig blééf. Luther schakelde zich in de
| |
| |
historische lijn van Ekkehart: de verkleining van den mensch terwille der opperhoogheid Gods. Met zijn ontzaglijke gestalte, geniaal, extatisch en tegelijk van een vleezige aardschheid, een bijna lompe boerenkracht, riep Luther de tegenstelling in het Duitsche wezen op tot een geweldigen tweestrijd en verduisterde het pril-ontkiemend Humanisme. Dit titanisch natuurverschijnsel van Duitschen bodem, Luther, verdrong in onvermijdelijke onverdraagzaamheid het Europeesche humanisme, Erasmus, Dürer, Ullrich von Hütten.
Luther zong in een nieuwen toon - want hij was een kunstenaar, deze religieuze hervormer - het oude Duitsche hooglied der menschelijke nietswaardigheid, met den expansiedrang naar de aarde die op dezen knieval voor de geweldigheid Gods onherroepelijk volgt.
Zooals een veer gespannen wordt, zoo laadde zich, door deze religieuze structuur van goddelijke genade-souvereiniteit en 's menschen erfzondelijke armzaligheid, ten uiterste de dynamische spanning in het Duitsche wezen, de Faustische religieuze drift den Duitscher van nature eigen, de Icarusvlucht van een imperalisme, dat van een minderwaardigheidsgevoel uit zich vleugels aangordt. Dronkenschap van vervoering, geestelijk of aardsch, of geestelijk-en-aardsch gaat er mee gepaard.
Luther was een dichter en het Duitsche wezen en zijn schoonste bloesem: het Duitsche lied, liet hij ongeschonden, zij het ten koste van een ‘Deutschtum’ verbrekend Europeesch humanisme. Hij emancipeerde de zonde, dat wil zeggen den duivel, dat wil zeggen de aarde. Ook hierin is hij verwant aan zijn metgezel in dezen storm der tijden: Faust.
De opkomende Faustlegende, die zulk een diepen indruk zou maken en een stempel drukken op de Duitsche ziel, emancipeerde den middeleeuwschen duivel en maakte hem baarlijk, reëel, geducht en doodernstig, die tot dan een machtelooze exponent der leerstelligheid of een lachwekkende pies was geweest.
Voor Luther is de duivel een daemonische, lichamelijke werkelijkheid, en zoo is het ook de duivel der Faust-legende. De onderdanige middeleeuwsche duivel, die enkel doet lachen, gaat zich emancipeeren tot den superieuren Mephistopheles, die zélf lacht, spotlacht. Daartusschen-in is hij de voor het eerst geëmancipeerde zonde, de geweldige tegenspeler van Faust en van Luther, de zwarte held van een door magie en daemonie bezeten tijdperk.
Maar ook hier klonk de kreet der bevrijding: ‘Die Erde hat midi wieder’. In het ‘Puppenspiel’ over Dr Faustus, dat bijzonder Goethe in zijn Faustconceptie heeft beïnvloed, wordt een nieuw element aan de Faust-legende toegevoegd: de poppenkast-figuur Hans Wurst, die met zijn botterikenverstand ontglipt aan de macht van den duivel: de laconieke leepheid van den Duitschen Michel, die in Goethe's Faust carrière maakt in de schoolwijsheid, dat is, de methodische domheid van den famulus Wagner. Er is een deel van het Duitsche wezen dat ontsnapt aan den greep van den duivel: de aardmensch die ook Luther (niet tot schade van zijn volle menschelijkheid) bleef, de Luther der ‘Tischreden’, met zijn bruisend temperament en zijn typisch-Duitsche bier-gemoedelijkheid.
| |
| |
Inderdaad liet het Lutheranisme het Duitsche wezen en zelfs een stuk van de katholieke traditie ongerept, zóó dat het volkslied voortgroeide en na eeuwen van binnenlandsche bewogenheid de zingende patriarch van het Duitsche Protestantisme, Johan Seb. Bach, aan den katholieken grootmeester der polyphonie Da Palestrina kon doen denken, dank zij het dichterschap en den traditiezin van Luther. Overigens waren deze eeuwen van nageschiedenis der Hervorming, boerenopstand, binnenlandsche onlusten, dertigjarige oorlog, benepen ‘Klein Staterei’, weinig bevorderlijk voor den bloei der literatuur. Buiten het gewoel der wereld, in de binnenkamer der ziel, bloeide de intieme vroomheid van een Jacob Boehme, of met de onverstoorbare natuurdrift van een leeuwerik boven het tumult uit verhief zich dat merkwaardig katholiek verweer tegen de Reformatie: de aarde-vluchtende in God verzonken natuurdronkenschap van den Cherubinischen Wandersmann: Angelus Silesius. En straks aan de poort van een nieuwen tijd: de in zichzelf gekeerde verbeelding, de doffe gestadige golfslag, het mystiekgetinte natuurgevoel in de religieuze dichtkunst van den Prostestant Klopstock en, later, de katholieke Droste-Hülshoff.
Eerst de Romantiek, de doorbraak van het onstuimige gemoedsleven - (en dit was waarlijk Duitsch erfdomein) zou de Duitsche litteratuur eindelijk een belangrijke rol op het Europeesche tooneel toebedeelen. Het voorafgaand en begeleidend verschijnsel in het Europeesche geestesleven, de strooming der Verlichting, het Rationalisme, kreeg als ‘Aufklärung’ een Duitschen naam, meer dan een Duitschen inhoud. Er was een figuur in Duitschland, die feitelijk méér dan zijn geheele litteratuur, de ‘Aufklärung’ belichaamde, het was een representant niet van de schoone letteren maar van den politieken machtswil: de fluitspelende en filosofische soldaten-monarch Frederik de Groote met zijn constructie van den modernen Pruisischen Staat, product van staalhard rationalisme, koel als het schaakspel, kristalhelder, abstract en concreet tegelijk, als een algebraïsche formule.
Voltaire, de grand-seigneur van de Fransche Verlichting, beheerschte het brein en het hof van Frederik den Groote - en hoe tweeplans de rol was van de Duitsche ‘Aufklärung’ zelve openbaart wel het duidelijkst de afhankelijke houding van haar grootsten pleitbezorger Lessing, die bij de monarchen der Verlichte Rede, Frederik de Groote en Voltaire, aanvankelijk naar de gunst drong, hen fluweelig omkwispelde en eerst teleurgesteld in zijn ambities zijn eigen weg insloeg, die op de voornaamste belijdenis van het Duitsche redelijkheidsgeloof uitliep: ‘Nathan der Weise’.
Men kent de klassieke gelijkschakeling der drie ringen, de vereenzelviging van Christendom, Jodendom en Islam in de eenheid van religieuze beleving. Los van ritus en dogma, de subjectiveering van den godsdienst.
Verder ging de ‘Aufklärung’ in Duitschland feitelijk niet. Den irrationalistischen Duitschen aard lag de souvereine vrijdenkerij van het verlichte Frankrijk geenszins, noch kende het als een angstwekkende révolte van het gemoed de aanklacht tegen de cultuur, de wraak van de natuur, de onheils- | |
| |
profetie van Rousseau, den aanzwellenden donder van de Fransche revolutie, die met den hartstocht van Rousseau de hoofden onder den valbijl telde en Voltaire eerde door een lichtekooi tot Godin van de Rede te verheffen. En boven die botsing van domme krachten, Verlichting en Romantiek, de schim van den Corsicaanschen Geweldenaar, den Oppermensch...
In Duitschland, allerminst een slagveld van de Europeesche geestespolitiek, verliep de ‘Aufklärung’ schier ongemerkt in de Romantiek, naar het karakter van het Duitsch ethisch-religieus wezen, in de zachte tusschentinten van redelijkheidsgeloof naar gevoelsreligie.
De beperkte maar subtiele Lichtenberg, de leekenvroomheid van ‘Nathan der Weise’, de Faust die Gretchen zachtzinnig beleeraart over de hartverwantschap van alle religie in de levenskern der Romantiek ‘Gefühl ist alles’ - het is een vage grens, die Redelijkheid en Romantiek scheidt. Een grens zóó ijl, in woorden zóó gemaskeerd, dat Gretchen, als ze voelt die grens te overschrijden, zich er rekenschap van geeft in aandoenlijke naïveteit, zooals Goethe in lichte ironie, wanneer Gretchen Faust antwoordt op zijn credo:
‘Das ist alles recht schön und gut,
Ungefähr sagt das der Pfarrer auch,
Nur mit ein Biszchen andern Worten’.
Wat het Duitsche denken, ontsprongen aan de verbintenis van Verlichting en Romantiek, zijn eigen merk geeft, tot idealisme stempelt: het is de drang van dit idealistisch denken om zich dóór het denken heen een uitweg te banen voor de innerlijke krachten, die schuilen in het Duitsche gemoed en souverein begeeren te zijn: de elementaire levenswil, het bewustzijn van het geweten, de mystieke aanleg, de dadendrang. Dóór het denken heen, dat eischte dat het uitheemsche rationalisme; van het denken los, dat vroeg het ingewortelde, inheemsche romantische verlangen.
Eerst Nietzsche slaagde er in, na een langdurig proces van idealistisch denken, het rationalistisch denken als een vijand van zich af te schudden.
Hij was een regelrechte afstammeling van de Romantiek, die het dynamiet ophoopte voor een uiteindelijke doodelijke botsing tusschen Rede en Gemoed, een revolutie op Duitschen en Europeeschen bodem, schrikkelijker dan de Fransche Revolutie. Men kent den haat van Nietzsche tegen de filosofie en de filosofen; hij was tenslotte hun doodvonnis, of wat hetzelfde is, hun eindpunt, hun onverbiddelijke slotsom.
Het is tegen de Duitsche brei der onverteerbare terminologie, waarin het wezen der wijsbegeerte, het Leven zelf, de kluif vergeten schijnt, dat de antifilosofische wanhoop van Nietzsche zich richtte; het waren de letterdienende Wagners en schaapachtig opgewonden Schüler, de ‘das wir-es-so-herrlich-weit-gebracht’ -optimisten, die hij op de barricaden te lijf ging; de Baron-von-Münchhausen's, die in de elyseesche jachtvelden van het idealisme op ‘das absolute Kamel’ joegen. Nietzsche heeft het rationeele denken niet gedood, het idealistisch denken zelf had dit reeds gedaan. Hij verfoeide
| |
| |
Socrates als het bederf der Menschheid, maar vóór hij dezen aan de galg kon brengen, had Socrates reeds den zoeten gifbeker van het Duitsche idealistische denken gedronken. Goethe, de schier bovenmenschelijke samenvatting van Aufklärung en Romantiek en de triumf over beide, liet den filosofeerenden Faust den aanhef van het Sint-Jans-evangelie wijzigen. Niet ‘Im Anfang war das Wort’ - het prijsgeven van den Logos, - doch Duitsch en dynamisch: ‘Im Anfang war die Kraft’. -
En dit is de aanvang van het Duitsche denken: Leibniz, de schepper van de wijsgeerige monadenleer, van een Godheid die zich openbaart in en opbouwt uit een heelal-stelsel van geheimzinnige krachtpunten; de verkondiger van het evangelie der kracht.
Na Leibniz Kant, evenals Goethe ‘auf einsamer Höhe’, een bergtop, die twee wereldhelften overziet en in een synthese de twee wereldkrachten, Rationalisme en Romantiek, overspant. Hij leerde de Duitsche ziel zich toerusten voor de pelgrimsreis naar het boventijdelijke dwars door het ‘Diesseits’ met zijn nu eenmaal onvermijdelijke rede trapsgewijze heenschrijdend, naar het altijd wenkende, altijd wijkende transcendentale, het ‘Ding an Sich’ en daarachter, achter de laatste grenzen van de ‘reine Vernunft’ den wegschemerenden wetgever van het ‘Du sollst’, van den categorischen imperatief, den ondoorgrondelijken oorsprong van Plichtsgevoel, Geweten, Godshonger.
In Fichte versnelt zich de pelgrimstocht tot een marschtempo, verscherpt zich het Kantiaansche dualisme tot een hevige spanning tusschen de polen; de weerbarstige natuur en de redelijk-zedelijke Vrijheid. In de heiligspreking van den Plicht, van den zichzelf rechtvaardigden, zichzelf genoegzamen ethischen levenswil, de vergoddelijking van het naakte Leven, den dynamischen stormpas van dit steeds onreëeler denken, dat zich in een dithyrambe van het Duitsche gemoed ontlaadt, in de mystisch-gekleurde verheerlijking van de volksgemeenschap, openbaart zich wel zeer sterk en hier in een cultuur-optimistischen toonaard, het hartstochtelijk romantisch levensgevoel. Zooals het in Schopenhauer - naar het romantisch recept van ‘himmelhoch jauchzend’ tot ‘zum Tode betrübt’ - de donkere keerzij toont in diens pessimisme: de volkomen emancipatie van den gemoedspool, het toekennen van het primaat aan het hartstochtsleven, dat opklinkt uit de diepten van de ziel als het onheilspellend brullen van een roofdier - gedempt nog, maar straks in Nietzsche luidkeels uitbrekend.
In Schopenhauer triumfeert het teugelloos voluntarisme, bewaakt en bedwongen, maar vreugdeloos, als door een knorrigen Duitschen cipier, door het Geweten, de Plicht.
Hegel, op het voetspoor van Schelling, greep het Westersche denken - en daarmee het Duitsche wezen en de ziel der Romantiek - in het hart van het dualisme en zocht het geheim des levens in de natuurnoodzakelijke botsing van these en antithese en de immanent-goddelijke scheppende levensidee, die een synthese tusschen beide vormt.
| |
| |
De historische lijn van het dynamisch dualisme, sinds Leibniz, radicaal doorgetrokken, - de ‘Litanei von Antithesen’ - zooals de bloedgetuige der Romantiek, Goethe's Werter zichzelf typeert - verwerkt tot een filosofisch stelsel, dat aan den aardschen pool kristalliseert tot den aardschen verschijningsvorm van de Scheppende Idee, ‘das irdisch Göttliche,’ den Staat. Een meer rationeelgetinte variant van hetzelfde ondoorgrondelijke levensbeginsel, deze Staatsvergoddelijking, methodisch en daardoor verraderlijk koel van uiterlijk, maar brandend van een irrationalistisch binnenvuur, een onheilspellend menethekel voor het toekomende.
De methodicus Hegel was dichter tegelijk zooals de meeste idealistische denkers, een vervoerde en profetisch-bezielde, zooals ook Nietzsche, de doodsklok over de Romantiek.
‘Am Ende war Nietzsche’ ‘Im Anfang war die Tat’, zooals de slotsom van den romantischen Faust uiteindelijk luidde.
‘Ich bin kein Mensch, ich bin Dynamit’, zooals het koninklijke roofdier zichzelf aankondigde.
Het idealistische denken, ontmoetingsveld tusschen Aufklärung en Romantiek, beheerscht als het werd in steeds sterker mate door het irrationeele romantische gevoel, weerspiegelt aldus in zijn hoofdtendenzen de Romantiek, zooals deze het de Renaissance doet. In Duitschland verduisterde de Reformatie de Renaissance, verstikte er de levenskiemen van. Zoo werd de Romantiek voor een belangrijk deel een uitgestelde Renaissance met haar typische trekken: de zelfheerlijkheid der persoonlijkheid, versubjectiveering van het religieus besef naar het ethisch bewustzijn, schoonheidsverheerlijking - als sluitstuk zich openbarend in de filosofieën van Kant en Hegel - magisch gevoel en aardschgezindheid als antipoden, een machtig natuurgevoel, dat in den Duitschen toonaard, d.i. in een mysticistisch waas, werd gekleurd. En waar de ‘tweede Renaissance’, die der Romantiek, enkele eeuwen werd opgehouden, vond zij niet langer als de eerste houvast aan een werkelijke, zij het verzinkende wereld. Zoo moest een matelooze droom de breuk overbruggen, zoo werd een lang verdwenen gemeenschap herbouwd in de verbeelding; zoo kon de vrijgevochten persoonlijkheid onmiddellijk de tragische eenling, de ontwortelde ‘bohémien’ worden van den modernen tijd; zoo openbaren zich die vaak tegenstrijdige accenten, die de Romantiek onderscheidden van de Renaissance en haar een eigen, woelig, grillig karakter geven. Een huis met vele woningen geldt ook hier.
‘Erdenlust’ en ‘Weltschmerz’ verbonden zich met elkaar en al die andere bruiloft-vierende ongelijksoortigheden, die de liefde, die het volle menschenleven hun onberekenbaarheid en hun charme schenken.
De Romantiek is slechts te begrijpen met een helderziend niet-begrijpen; en het tijdvak van het heroïsch individualisme, dat een Beethoven, een Goethe, een Schiller verwekte, kon even romantisch-geestdriftig zijn over den imperialistischen droom van Napoleon als over de Duitsche vrijheidsrévolte tegen den Geweldenaar. Het bruisende patriotisme van Kleist en Büger behoort tot
| |
| |
de Romantiek zoo goed als de Europa-droom van Novalis, die zijn ‘Hymnen an die Nacht’ dichtte omdat de Romantiek het geheimzinnig duister lief had, en die als Protestant zich met vele anderen in Katholieke fantazieën vermeide.
De Romantiek vindt den natuurdichter Clemens von Brentano - verdronken in de idyllische droomsfeer van het Duitsche romantische landschap als de jonge Goethe, Eichendorff, Von Schwind, Möricke, een lied betooverend uitklinkend in den jeugdigen Heine - jarenlang gebogen bij het lijdensbed van de gestigmatiseerde mystica Anna Katherina Emmerich, om haar visioenen te noteeren.
Herder, die de vader der Duitsche romantiek wordt genoemd, bracht het volkssentiment tot nieuwe, vaak dwepende berustwording, riep daardoor op allerlei gebieden Heimatkunde en Heimatpflege, typisch Duitsche teelt, in het leven, stelde de sprookjesverzamelende Gebr. Grimm in uitzicht, prikkelde de belangstelling voor het volkslied alsook zijn samenlezing in ‘Des Knaben Wunderhorn’; en tot onze beschaming moest het een pion der Duitsche Romantiek zijn, Hofman von Fallersleben, die de pionier werd van de herleefde aandacht voor ons eigen Nederlandsche volkslied op eigen bodem, zooals het een Duitscher was, Dr. Wirth, die de diagnose van zijn verval vaststelde, en een ander, die het middelnederlandsch zijn grammatica gaf: symptomen van goed bedoeld doch niettemin bedenkelijk cultuur-imperialisme. Inderdaad, ook dit is Romantiek: het Duitsche wezen bezon zich niet enkel op zich zelve, maar overschreed zijn eigen grenzen om deel te hebben aan de Europeesche geestespolitiek.
Hellas in zijn zuiverste essentie betooverde Goethe, Hölderlin en later Nietzsche. De Schlegel's met een nasleep van ijverige en naijverige ontdekkers, hongerden voor geestelijke winst door de wereldliteratuur om; de tijd zou leeren of de honger landhonger werd.
Duitschland, geestelijk zelfbewust, ging werven om het gehoor van Europa. Er zijn twee soorten cultuur, van Europeesch standpunt bezien: die van den Duitscher, die Europeeër wil worden en die van het ‘Deutschtum’, dat Europeesch wil worden. De laatste noemen we ‘Kultur’.
Die beide cultuurvormen zien we zich afteekenen in de Romantiek. Twee figuren rezen met hun hoofden boven hun tijd uit, Goethe en Schiller, doch de eerste met hoofd en schouders.
Schiller was van beiden de meest typische Duitscher, een met geweld van vleugelslagen ten hemel varend idealist; een hymnisch-bezetene, zóó constant bezield dat het vermoeden van een blaasbalg even stoort. De jonge Schiller schreef ‘Die Räuber’, de jonge Goethe ‘Die Leiden des jungen Werthers’: twee belangrijke momenten van romantische bewustwording. ‘Die Räuber’ schuimbekt van gigantische vrijheidsdronkenschap, van heroïsch individualisme, geprojecteerd in het boosaardige. Doch geen oogenblik wankelt de wereldorde bij het tumult dezer halfgoden: de grondvesten van het traditioneele geweten zijn ongeschokt. Goethe's romantisch jeugd-evangelie, dit wonderlijke weefsel van ‘Erdenlust’ en ‘Weltschmerz’, dit meesterstuk van
| |
| |
een leerling, dit doodernstige tijdverdrijf van een stilstaand voorbijganger, Duitsch proza dat doorzichtig heenvloeit als bronwater, melancholie die edel is als een neerhangende treurwilg: ‘Die Leiden des jungen Werthers’, mist de buitensporigheid van ‘Die Raüber’ niet. Onder de klaagzangen van Ossian vallen illegitieme geliefden fataal in elkander's armen, en de laatste zorg van den zelfmoordenaar Werther is zijn artistieke pose, is op zijn bureau en litteraire wilsbeschikking na te laten in Lessing's ‘Emilia Galotti’. - Maar Werther beteekende een zelfmoordepidemie en Werther trof de ethische norm in het hart, door het souverein en heilig verklaren van de ‘Leidenschaft’. -
Het geheim van Goethe was: dat hij precies kon zijn dat wat hij wilde zijn, dààr waar hij het wilde zijn - en dan in souvereine hooghartigheid verder ging, zonder dat men zelfs dien ‘Ubermensch’ van dilettantisme kon beschuldigen. Iedere fase van zijn leven vulde hij met een levensvolle figuur: met de dronken passie van Werther, de heroïsche onrust van Götz en Egmont, de aanvalligheid van het puurste volkslied, de Helleensche rust van de Grieksche lyriek en de Iphigenie, de klassiek bedwongen hartstocht van Tasso, tot aan den glimlachenden, serenen Altvater van ‘Zahme Xenien’ en ‘Wahrheit und Dichtung’.
Iedere fase van het ‘Diesseits’ scheen hij met een doorluchtig gebaar te wijden tot ‘Jenseits’. Iederen voortvluchtigen verschijningsvorm scheen hij van boventijdelijkheid te doordrenken.
Eén metgezel stond hij toe om hem, den niettemin rusteloozen wandelaar, onafscheidelijk te vergezellen, ten einde hem kort voor zijn dood in staat te stellen op Christelijke wijze ten Hemel te varen: Faust, zijn levensverhaal in epische gestalte, dat allermeest het verhaal was van een tijdperk. Lessing schreef een ‘Faust’ doch publiceerde dien niet omdat er tallooze Fausten in wording waren. Faust had de verbeelding overweldigd. Goethe gaf er de klassieke gestalte aan. De Faust van Lessing zou een typische ‘Aufklärungs’held geworden zijn, niet tragisch maar triomfeerend, de zegevierend ten Hemel varende wetenschapsdrift. Goethe, wijdschouwende grensfiguur tusschen ‘Aufklärung’ en Romantiek, gaf aan den faustischen drang een veel dieper, menschelijker, universeel accent. Het faustische omvat bij hem den totalen mensch. En zooals Goethe alles in zich kon objectiveeren, dat is overmeesteren en beheerschen, zoo onderwierp hij ook het faustisch élan in zichzelf tot beeld. Goethe aanvaardde het idioom van zijn tijd en zijn volk, het dualisme van de Romantiek en van het Duitsche wezen in het algemeen; hij liet het denken van Leibniz en Kant door zich heen gaan, en zoo is het samenspel tusschen Faust en Mephistopheles, tusschen den ‘Geist der zu bejahen strebt’ en den ‘Geist der stets verneint’ een karakteristiek commentaar op de dialoog van elkaar scheppende tegendeelen, die in de stelsels van Leibniz, Kant, Fichte, Hegel zulk een belangrijke rol speelt.
De souverein-scheppende verbeelding ontweldigt haar wereld aan het Niets, dat is de les van het wetenschapsideaal, dat is de Mephisto-pool van dezen
| |
| |
Faust, die overigens in zijn benardheid zich steeds door de Aarde liet hervinden. Goethe was, in harmonisch zelfbedwang, een aardsgezind Helleen, een natuur-filosoof, die veel meer beïnvloed werd door de monistische natuurfilosofie van Spinoza, de eenheid van God en wereld, dan door de dualistische Duitsche wijsbegeerte.
Goethe schreef den Faust, Schiller wàs Faust in wezen. Goethe was de door hem-zelf overwonnen Faust, Schiller de door Faust overwonnene. De onstuimige Icarus van den Duitschen levenswil, Schiller, trachtte met titanische krachtsinspanning zijn tegenstrijdigheid te overstijgen, opwaarts naar de elyseesche blauwe velden, reikhalzend naar de harmonie der Schoonheid, die Kant's Aesthetiek ter overkoepeling van het Kantiaansche dualisme had beloofd. Op breede vleugelslagen van manifesten en programs over de alleen zaligmakende ‘Schöne Seele’, in die extase van methodiek die voor den Duitscher zooal geen vorm van mystiek dan toch een dragelijke vorm van waanzin voor het gezond verstand is, wiekte deze aartsengel der Schoonheid op, en ontmoette op zijn weg omhoog den afdalenden Goethe, die vanzelfsprekend en buiten program's om de Schoonheid wàs. Terwijl Schiller een menschheidsdroom koesterde, aan zijn romantische vrijheidsroes onpartijdig alle volkeren deelachtig wilde maken en zijn tooneelstukken aldus tot een volkerenslag van Leipzig maakte, was Goethe zonder proclamatie en tromgeroffel de ‘Ubermensch’, de Europeeër door de machtige statuur van zijn persoonlijkheid.
Goethe, in zijn Olympische ongenaakbaarheid, beknelde Schiller, die in zijn verhandeling ‘Uber naive und sentimentalische Dichtung’ zich dezen halfgod van het lijf trachtte te schrijven. Hij onderscheidde de dichters in de naïeve en de ‘sentimentalische’. De laatsten, gerepresenteerd door Schiller zelf, streven naar het onbereikbare, zonder dit te bereiken; de naïeve dichters vinden in de beperking hun domein en hun volmaaktheid. Zoo poogde Schiller het eervolle evenwicht te vinden tusschen hemzelf, den onvolmaakten maar hartstochtelijk-strevenden Faust, en den volmaakten klassieken Olympiër: Goethe.
Er zijn twee hoofdtypen in de menschheid: de doelmatigheidsmensch die naar het morgen streeft en het zelfgenoegzaamheidstype dat in het heden leeft: de ‘sentimentalische’ of de naïeve, de faustische of de boven-faustische mensch.
Goethe was in wezen de boven-faustische, die daardoor den Duitscher tot Europeeër maakte. Wanneer in het tweede deel van het drama Faust het droom-huwelijk sluit met Helena, het helleensche ideaal der schoonheid, dan laat hij de vrucht van dien droom, Euphoreon, als een Icarus verongelukken, en in de gelijktijdig beoogde personificatie van den held de Europeesche Romantiek, Lord Byron, het romantische ideaal vleugellam ten onder gaan.
In een concrete taak op aarde verloochent Faust, verraadt Goethe in zijn boven-faustische wijsheid de dronkenschap der Romantiek en den sterielen oneindigheidshonger van den Germaan.
| |
| |
Zeker, ook deze Faust bleef zijn oneindigheidsverlangen trouw, in den maatgang der liefde die volgens Dante de zon en de andere planeten beweegt, in de vrouwen-verheerlijking die het voetspoor van Dante naar het Paradijs volgde. Het is meer Humana dan Divina Commedia dit Faustdrama, maar toch een parallel van dat andere Drieluik, dat der Beatrice-verheerlijking. Het aardsche voorspel en het Inferno in de tragedie van Gretchen: het Louteringsvuur in de Hellena-scène; en het aangrijpende Paradiso in de hemelvaart van het motief der vrouwen-cultus, de verheerlijking van de Moedermaagd in de onsterfelijke finale met het in eeuwigheid vervlietend faustisch verlangen naar het Ongelijksoortige dat de sleutel van het Levensgeheim is der Schepping. ‘Das Ewig Weibliche zieht uns hinan’...
Verschijnsel van buitensporigheid of overcultiveering, als de bizarre hallucinaties van E.T.A. Hoffmann, de grillige-zelf-ironie van Jean Paul, het titanisch-theatrale van Hebbel wezen op een verloopen van de Romantiek, doch nog eens zweepte zij zich op tot een apotheose en een stuiptrekking tegelijkertijd - een golf die in de branding opstuwt, machteloos omkrult en terugvloeit - in die twee verwante, tragisch-gebroken figuren: Heine en Nietzsche. Twee Duitschers, die Europeeërs werden, of liever: kosmopolieten, ontwortelden, vaderlandloozen, uitgebannen gedésillusioneerden. De betooverendste zangtoon van de Duitsche Romantiek brak in Heine schril af, alsof midden in een hemelsche melodie de snaar van de viool sprong. De rest is geestige, voltaireaansche zelfspot, de hoonlach van een nieuwe ‘Aufklärung’ over de absurde droomen van de Romantiek. Hier was de Romantiek als het dier, dat zijn eigen jongen opvreet!
Er zijn maar twee menschen die in Duitschland kunnen schrijven: Heine, en de ander was de man, die hier natuurlijk aan het woord was: Friedrich Nietzsche.
Ook in hem het dramatische proces van Heine: de Voltaireaansche débacle van de Romantiek. ‘Schlusz mit der Komödie’, riep de geweldenaar van den blinden Duitschen levenswil den idealistischen filosofen toe, en dit beteekende ‘Die Geburt der Tragödie’.
Aanvankelijk, in dat geniale debuut van Nietzsche, het opus van dien naam, nog weinig onheilspellend. Het was een geloofsbelijdenis van den volstrektromantischen Hellenist, die aan Schiller's dualisme van ‘naïef’ en ‘sentimentalisch’ een ouden, klassieken naam gaf, maar in nieuwe belichting.
De geboorte van de tragedie is toe te schrijven aan een polaire spanning in het Helleensche wezen: het Dionysische en het Apollinische levensgevoel.
Dionysisch is de geheimzinnige, alles doorademende, alles-omvademende levenswil, de panische blinde levensdrift; Apollinisch is de zelfbewustwording van het leven binnen beperkte heldere grenzen. Nietzsche, de musicus, de Wagneriaan, verheerlijkte als primair de Dionysische stuwkracht van het Leven, die zich volmaakt in de muziek openbaarde. Doch met deze geloofsbelijdenis in het irrationeele verwierp hij toch de noodzaak van een evenwichts-toestand, een vruchtbaar op elkaar-inwerken van het dynamische en het statische, het
| |
| |
chaotische en het begrensde levensbesef, niet.
Wien hij uitwierp, in de uiterste duisternis, was Socrates, den vader van het logisch denken, en heel zijn filosofisch nageslacht. Hij wendde zich tot de vóór-Socratische denkers, onder wie Herakleitos de wijsgeer was van het ‘Panta rei’, het ‘alles vloeit’: een waarlijk Dionysisch denken. In die periode, in de helderste werken van zijn ‘oeuvre’: ‘Morgenrot’, ‘Menschliches all zu Menschliches’, volgde Nietzsche Kant, omdat deze de sceptische, Cartesiaansche schepper van een eigen gedachtenheelal was, vereerde hij Schopenhauer, omdat deze het primaat van den hartstocht en den wil had uitgeroepen, omdweepte hij Wagner, die het faustisch ‘sentimentalische’ levensgevoel in een waarlijk Dionysischen toonsleutel op muziek had gezet.
Dan ontbindt zich voor Nietzsche de ordening in chaos. Het betoomde stroomlichaam der rivier doorbreekt de dijken en de grauwe, teugellooze watermassa bevrijdt zich als een natuurgeweld. De Romantiek heeft zich verhevigd en ontbonden; het faustische, dat Goethe had overwonnen in Apollinische begrenzing, is dionysisch geworden in Nietzsche.
Kant verwerpt hij voortaan, omdat diens sceptisch denken heenwijst naar het transcendente, het Goddelijke. Schopenhauer verloochent hij omdat deze den hartstocht bond aan het Geweten, en den Wil heenwees naar den Plicht; Wagner versmaadde hij omdat hij in diens Germaansche godenschemering een Christelijk mystiek halflicht argwaande:
‘Ist dies noch Deutsch? Wir stehen schon an der Pforte!
‘Denn dies ist Rom. Rom's Glaube ohne Worte.
Het denken heeft afgedaan, de hartstocht, de blinde levenswil is souverein; het geweten moet met wortel en tak worden uitgeroeid, Nietzsche is zijn levenstrijd begonnen tegen die verdoemlijk taaie moraal: Dionysos tegen den Gekruisigde!
De moderne natuurwetenschap is de domper op elk romantisch idealisme: Darwin's ‘survival of the fittest’, wijst Nietzsche den weg naar de donkere gewelven van het menschelijk dier, zijn roofdier-instinct, zijn brute machtsbegeerte. Voltaire, de ‘grand-seigneur’ van den geest, de gewetenlooze tiran Cesare Borgia, de theoretische volksknevelaar Macchiavelli wezen hem den weg weer omhoog: een zonnige aarde, die te grijp lag voor een uitverkoren kaste van meedoogenlooze machthebbers, ‘Ubermenschen’ zonder geweten of moraal, zij het ten koste van een slavenwereld van onder-menschen. De ‘Ubermensch’ kondigt zich aan, de Nietzscheaansche geweldenaar, de roofdierwet van het oerwoud - de schrikkelijke waanzin weerlicht in het oog van dien verbitterden gedésillusioneerde. Aangevuurd door het onuitroeibaar Messianisme, dat de gevaarlijkste vorm van het Duitsche imperialisme werd, stichtte hij den goddeloozen godsdienst van zijn aardschen Messias Zarathustra en ontwierp in ‘Also sprach Zarathustra’... het ideologisch grondplan van het Derde Rijk.
Profetisch riep hij, na in ‘Der Wille zur Macht’ den waanzin methodisch te hebben gegrondvest, om de ‘blonden Bestien’, de ‘Barbaren des 20-Jahr- | |
| |
hunderts’, die zijn program in praktijk zouden brengen. Dat het Duitschers konden zijn, verwachtte hij nauwelijks en interesseerde hem weinig: iedere Napoleon, iedere Cesare Borgia was dezen vaderlandslooze welkom. ‘Kleinliche Freiheitskämpfe’ had hij den Duitschers verweten tegen den Europeeschen machtsdroom van Napoleon.
Toen ging ‘l'Homme Dynamite’ in waanzin onder - Europa te zijner tijd met en mede door hem, nadat Oswald Spengler, de Nietzscheaansche pessimist, die de triomf der dierlijke macht in de wereldgeschiedenis had nagestreefd, kort vóór de catastrophe den ondergang van het Avondland had aangekondigd, en geopenbaard, hoe onweerstaanbaar de onderstroom van het Nietzscheanisme had doorgewerkt en op het beslissend oogenblik kon opduiken. Zoo vloeide ook voort de onderstroom van het na-Romantisch Hegelianisme, en splitste zich in enkele vertakkingen. Waar het Derde Rijk wachtte op het mysticistische huwelijk van den Nietzscheaansch-Dionysischen machtswil met de bewustwording eener Germaansche volksgemeenschap, was het Tweede Rijk het Hegeliaansche tusschenstation: het uitkristalliseeren van het staatsabsolutisme in Bismarck's schepping: de Staat als het ‘irdischgöttliche’.
Maar niet minder Hegeliaansch was de Scheppende Idee werkzaam in de aesthetische orde, en proclameerde haar ‘Lebensraum’ o.a. door den Franschman Ernest Renan over geheel Europa. Zooals de filosoof van het idealisme zijn eigen gedachtenwereld als het werkelijke zijn had geschapen, zoo schiep de souvereine Schepperswil van den dichter zijn eigen rijk der Verbeelding, waarin hij kroon en scepter voerde en wetgever werd over de wereld en als hoogepriester het altaar bediende. Alle bestaan ontving uit zijn gezalfde koningshanden werkelijkheid en wijding. Zoo werd Stefan George de monarch van een indrukwekkend droomrijk.
In de schepping van Marx, zijn historisch-materialistische maatschappijleer, vierde de dualistische dialectiek van Hegel haar hoogste tromf en wierp het Duitsche dubbelwezen - nog vóór Nietzsche's contrast van oppermensch en slavenhorde - zich op tot wereldpolitiek. Zeer materieel en zeer concreet werd Hegel's these-antithese-leer de sociale klassenstrijd, en tegelijk streefde de mystisch-geaarde scheppende Idee naar een esoterisch doelwit: de godwording van het Proletariaat. De historische lijn van het Duitsche dualisme, met Ekkehart, Luther, Kant, Schiller, Nietzsche als knooppunten, werd door Marx doorgevoerd - en de afgronden van het Duitsche wezen lagen onheilspellend open.
Marx: kort bestek van alle Duitsche mogelijkheden: hartgrondig materialist, mathematisch methodicus, fanatiek Messianist, die in zijn ‘Verelendungs’-theorie den mensch neerwerpt in volslagen nietswaardigheid - als Ekkehart, Luther, Nietzsche op hunne wijze hadden gedaan - en dan het armzalige product der ‘Verelendung’ met een duizelingwekkende salto-mortale laat opveren tot souvereiniteit, het minderwaardigheiscomplex omzwaaien tot een meerwaardigheidscomplex, een heilsleer, een boodschap aan de mensch- | |
| |
heid, een imperialistische veldtocht. Het is waarlijk geen wonder dat de klassieke trek van den Duitschen mensch is: zijn slaafschheid als hij onder ligt, zijn tirannie als hij boven staat. De spiegel van het geestesleven bevestigt die conjunctuur door haar te idealiseeren. De sociale révolte van Marx vond in de litteratuur begeleidende verschijnselen: Gustav Freytag, Sudermann, Gerhart Hauptmann - in wien, typisch Duitsch, de revolutionnaire wondkoorts van ‘Die Weber’ verkoeld werd door de balsem van het droomerig sentiment: ‘Hannel's Himmelfahrt’. De Weimar-mensch Goethe ging in de Weimar-republiek, de tragische adempauze tusschen Tweede en Derde Rijk, ten gronde. Het Dionysische gezwel stond op uitbreken.
Het ‘Grüblen’, het zichzelf-ziekelijk doorwroeten, vrat voort in het volk, dat gewoon was geraakt dierlijke complexen in zichzelf te ontdekken: sinds Schopenhauer, den onheilsprofeet van de dierlijke drift en Nietzsche, den diagnost van het machtsinstinct: Freud, den Colombus van het onderbewustzijn, den eeuwigen moralist die in het schemerig vooronder van het menschelijk bewustzijn het eeuwig vrijend paartje vindt en zich eeuwig aangenaam ergert. Met de nauwgezetheid den Duitscher eigen, zóó onverbiddelijk dat ze van rechtschapenheid onwelvoeglijk wordt, bracht Wedekind het spreekuur van den Freudiaanschen neuroloog in de literatuur. De ‘Gotterdämmerung’ werd ‘Menschheitsdämmerung’, maar bleef dreigend dionysisch, omdat het in het troebele goed visschen en in de schemering goed minnekozen en sluipmoorden is.
Een ontelbare plejade van dichters, karakteristiek in een bloemlezing onder den verzamelnaam ‘Menschheitsdämmerung’ samengebracht vertaalde alle onrust van een crisisgeslacht, alle eschatologische angst na een verloren wereldoorlog in een verstaanbare taal en soms in zeer onverstaanbaar jargon. De Duitsche ziel gaat gaarne in profetische trance en zeker als ze in doodsnood is en het hongergevoel wakkert het delirium van derwischen aan. Alle spanningen tusschen Mensch en Massa-mensch, of tusschen Mensch en Oppermensch ontlaadden zich in een literatuur van wroetend zelf-onderzoek, wrange ontgoocheling en veel zenuwtrekkingen.
De Duitscher heeft soms, en had zeker toen, een convulsieve manier om zijn hart te ontladen, zooals men gedwongen zijn maag ontlaadt.
Het Nazi-bewind rekende met al deze ‘ontaarde kunst’ af in een schielijke ‘auto-da-fe’, met prozaschrijvers als Thomas en Heinrich Mann, Wassermann, Fallada, Remarque, Renner, die op een Europeesche tribune rekenschap aflegden van de worstelende Duitsche ziel en die soms ook, als Thomas Mann b.v. zich opstelden tot het boven-faustisch niveau van Goethe.
Voor de weinigen van deze soort was het vonnis tot den vuurdood begrijpelijk maar dom, voor de anderen onbegrijpelijk én dom, want in de laatsten openbaarde zich het dionysische, dat alleen nog geen uitweg wist, tot het nazisme uitkomst bood.
Eén vorm van litteratuur liep regelrecht op de doorbraak van het dionysische aan: de streekroman, die door heel de Duitsche litteratuur met zich meevoert
| |
| |
de prikkelende lijfgeur van de ‘heimatliche Scholle’.
Tot aan de grenzen van de catastrophe hebben we in groote trekken de Duitsche literatuur gevolgd. Dat deze geen onbelangrijke literatuur is, zal wel gebleken zijn; dat het geen ongevaarlijke litteratuur is, evenzeer. Een conclusie is, na de poging tot diagnose vrijwel overbodig. Het faustische streven, deze onuitroeibare grondtrek van het Duitsche wezen, is verwilderd en ontspoord in het redeloos en dierlijk dionysische.
En door een afschuwelijke fout in de fabricatie, te wijten aan het onvoldoende werkmateriaal, blijkt nog de aanmaak van den Oppermensch mislukt en een monsterachtig vergroote Ondermensch het uiteindelijk product te zijn.
Zoo werd Duitschland een gevaar en een geesel voor Europa. Eerst wanneer het faustische niet verdierlijkt tot het onderfaustische, het dionysische, het Nietzscheaansche, maar zich veredelt en sublimeert tot het boven-faustische, het Goetheaansche, eerst dan kan Duitschland een aanwinst en een weldaad voor Europa zijn.
|
|