| |
| |
| |
† August van Cauwelaert
De nachtwende
Tien uur, dacht Milia. Ze begon haar blauw katoenen blousje los te knoopen, met een wijding en een schroom die ze niet meer had gekend sedert hare Eerste Communie. Moeder was haar even achterna gekomen en, voor het eerst sinds vele jaren, had ze haar kind op het voorhoofd gezoend, terwijl haar duim een kruiske teekende op het blonde haar.
- Slaap wel, kind, want het is morgen een vermoeiende dag. Aan de deur keek moeder nog eens om, alsof ze nog iets zeggen wilde; maar ze herhaalde alleen: slaap wel, kind.
Milia voelde zich loom en lusteloos en vreemd te moede. Doch het was niet de moeheid van een zwaren zomerdag. Dan kneedt ge uw dijen eens, uw kuiten en uw armen en het bloed loopt weldoend weer en wakker door uw aderen; en de slaap komt over u gelijk een golf van rust en van geluk. Het was iets anders nu dat Milia drukte; ze voelde fijne scheutjes pijn in haar slapen, en doffe klopjes in het achterhoofd.
Haar rokje viel rondom haar bloote voeten neer en even stond ze lijk een spelend kind, dat aarzelt vóór het buiten den kring treedt. De dichte schemer lag alreeds genesteld in de hoeken en achter het bed; maar vóór het raampje, dat uitgaf op den boomgaard, bleef het nog wonderlijk en onwezenlijk licht. Het was geen dag meer, het was nog geen nacht. Het was of de donkerte treuzelen bleef in de verte langs de beek en, ginder verder, achter de weiden, in het elzenboschje. Maar hier voelde Milia zich goed en veilig in de schemering van haar eigen kamertje, dat haar nooit zoo lief was geweest als dezen avond. Daar welde een vreemde ontroering in haar op, waar ze bedacht dat ze nu voor de laatste maal zou slapen tusschen deze vertrouwde wanden en in dit oude, lieve bed, dat ze kende aan elk geluid en aan de warmte wijl de winter sneeuwbloemen blies op de ruiten en aan de frischheid van het linnen in den zomeravond. Daar stond de legkast, met daarop de glazen stolp over het witte Lievevrouwebeeldje, waarin nog wat licht te blinken zat; daar hing het crucifix, dat ze van grootmoeder had gekregen, enkele dagen voor haar dood; daar stak het vlaggetje dat ze van de beevaart naar O.L.V. van Hal had meegebracht; daar stonden de bloemenvaasjes en het speldekussen, haar eerste prijs op de nonnetjesschool, en daar stond de stoel, een beetje verzakt, aan de eene zijde, maar vertrouwd gelijk een oud gelaat.
| |
| |
Milia ging even zitten op den bedrand, vóór ze zich verder ontkleedde. Haar handen lagen weerloos in haren schoot. Ik ben moe, dacht ze; maar het was een moeheid die geen slaap verwacht, of begeert. Wel was het druk geweest al de voorgaande dagen; er was zooveel te naaien en te verstellen, want ze wilde niet bij Livien aankomen met verhakkelde en gescheurde kleeren. En het heele huis moest worden opgeschuurd en geschrobd en geschilderd. Ze had nog bezoeken moeten afleggen met Livien, en inkoopen doen. En bovendien hadden ze moeten hooien. Laat Netje in uw plaats gaan, had moeder gezegd; maar Milia had haar gebloemden hoofddoek omgeslagen als een scherm voor de zon en ze had haar rijf op den schouder genomen. Hooien was het liefste werk dat ze kende. De dagen waren zoo licht en de lucht was zoo heerlijk doorgeurd en de arbeid leek wel een kinderspel. En vooral: het was de laatste maal, misschien, dat ze daar in den beemd zou staan en met het laatste voer naar huis rijden, onder het zingende jonge volkje.
Daarbij kwam de voorbereiding van het feest; acht dagen lang. Want Livien wilde dat ze op het dorp zouden zeggen dat het de moeite waard was. Ze mochten op zijne hoeve al halen wat ze noodig hadden: neem uw gerief, zei Livien; maar dat wou vader liever niet. Wel had hij geen hoeve van twee en veertig bunder land, gelijk Livien, maar hij bezat toch vier paarden en tien volwassen koeien en al het overige naar verhouding. De slachter was twee dagen bezig geweest en het geurde tot op den zolder van het versche brood en de taarten.
Milia bedacht dat er nu misschien op het dorp en verder op, meisjes wakker lagen, die berekenden wat een goede partij zij morgen doen zou. Ja, die Milia... Ze mocht den hemel danken dat Livien haar gevraagd had; ze was nu ook niet meer van de jongste... Een ernstig en oppassend man als Livien, al bleef hij daar met drie kindertjes zitten, zou bij alle meisjes welkom zijn geweest... Misschien werd hij wel burgemeester, zoodra de oude verdween. Dat lagen de meisjes nu wellicht te denken, met verholen spijt.
Milia voelde hoe de ontroering haar stilaan overwon; haar blik verwaasde en, langzaam eerst, en voller dan, begonnen de tranen te loopen over haar wangen. Er was geen misbaar en geen gesnik; het leek het milde droppen van den regen in de zwoelte van een zomeravond. Ze weende en wist eigenlijk niet waarom. Ze voelde alleen dat het haar goed deed. Toen de laatste tranen waren weggewischt, bleef er alleen nog een schoone weemoed over en een wonderlijk heimwee, naar iets... misschien naar alles wat nu voorbij was in dit lieve huis.
Maar het kon ook goed worden met Livien. Ze moesten vertrouwen op de hulp van boven had de pastoor gezegd. De hemel zal u zegenen voor uwe offervaardigheid. En als de liefde er is, valt al de last van het offer weg.
Milia vroeg zich af wanneer ze eigenlijk van Livien was gaan houden. De beek begint bij de bron, maar van de liefde weet ge alleen dat zij er is. Of niet is. Wist ze wel of ze van Livien hield? Zooals twee geliefden houden van elkaar? Misschien was het medelijden dat haar gedreven had, misschien
| |
| |
was het meer geworden. Maar het leek niet op de verliefdheid die twee menschen vervoert, en pijnigt; het scheen eerder de vervulling van een droom. Het was ook zoo vreemd en haastig toegegaan, alsof anderen voor haar beslist hadden. Het was zeker een treurig geval met Livien: zoo alleen te blijven zitten, na zeven jaar huwelijk, met drie kleine kinderen op een groote hoeve. De pastoor was zelf aan moeder komen vragen of Milia een hand mocht toesteken... Livien was zijn hoofd kwijt; zijn zuster was daar, maar ze kon het niet alleen gedaan krijgen. En Milia had geholpen om Alida te wasschen en de sterfkamer in orde te brengen. Het was aandoenlijk om Livien te zien. Hij stond erop te kijken, tegen de kast geleund en schudde almaardoor het hoofd en klaagde: wat moet ik nu beginnen? wat moet ik nu beginnen? En op een oogenblik stonden ze alle drie te weenen rond Alida's doodsbed, Livien, zijn zuster en Milia. Daarop werd Livien geroepen en ging hij naar beneden.
- Ja, wat moet zoo'n man nu aanvangen? jammerde de zuster voort; zoo alleen met de hoeve en de kinderen... Het land is niets, daar hebt ge uw volk voor, maar in huis kunt ge een vrouw niet missen. De beste meid blijft maar een meid. En ge weet niet wat er op den duur van komt.
En terwijl ze bezig waren, was Milia plots geschrokken, want het was of Alida daar, wasbleek en roerloos tusschen de lakens, geniepig de twee vrouwen lag te beluisteren en af te spieden. Haar linker oog, dat altijd een beetje verzeild had gekeken, zat nog door een spleetje te gluren. Alida was nooit geheel eigen geworden op het dorp; ze kwam van ergens dicht bij de Walen; ze was precies van een ander volk. In de kerk zat ze altijd achter het beeld van St-Antonius, ze wilde niet gaan zitten op de plaats waar Livien's moeder altijd gezeten had.
Toen Alida gewasschen was en opgebaard en de kamer in orde gebracht, met het wijwater en het palmtakje aan het voeteneind, waren de vrouwen naar beneden gegaan en hadden ze samen koffie gedronken met Livien. Milia had Peterken op haar schoot genomen en ze hadden gepraat over den oogst die dreigde te rotten op het veld als de regen bleef aanhouden; en over het nieuws op het dorp en over een veulentje dat zich dien morgen had verstuikt. Maar hunne gedachten konden het feit niet ontwijken dat Alida daarboven gestrekt lag op haar doodsbed; en dat hier een man zat die geen vrouw meer had en geen moeder voor zijn kinderen.
Op den dag van Alida's begrafenis had Milia met Livien's zuster gezorgd voor de tafel en heel de familie was vriendelijk voor haar geweest. Het gaf een opluchting toen het volk van de kerk terug was en ze allemaal samen zaten. Zelfs Livien scheen vergeten welk een zwaren tocht hij dien morgen had afgelegd en dat hij opeens was gaan snikken lijk een kind toen de pastoor het Dies Irae inzette. De mannen maakten de meisjes een compliment over het eten en Livien liet de sigaren rondgaan. De gesprekken werden luider en ieder bracht het zijne mee. Het werd bijna gezellig.
Maar toen het tegen den avond ging en de eene na de andere liet inspannen, en de poort uitreed, schoof de droefheid weer over de hoeve. En ten slotte
| |
| |
bleven ze daar alleen: Livien en zijne ouders, de vader van Alida en Victor, een oom van Livien. Ze wandelden nog eens de hoeve rond, en door den tuin en den boomgaard achter het huis. Ze hadden de kindertjes bij de hand. Die waren braaf geweest; en beleefd. Behalve Sylvietje, die lijk verloren liep, pruilerig en mokkend. Milia en Livien's zuster stonden nog wat gerief af te wasschen voor het raam en keken hen achterna. Livien had Nantje op den arm genomen, want de kleine had al een paar maal gevraagd waar Moeke toch bleef. En op den duur kon Livien het niet meer ontwijken. Moeke is daarboven in den hemel, zei hij. En daarop stak de kleine opeens smeekend zijn handjes omhoog en schreide: Moeke moet terugkomen, Moeke moet terugkomen..... Het was of Livien opeens gek werd; hij trok het kind tegen zijn borst en liep ermee naar binnen, viel daar neer op een stoel en begon te kreunen. Ze stonden er allemaal snikkend rond.
Het Lievevrouwebeeldje onder de stolp, leek alleen nog een lichte schemer. Maar het was of de nacht niet doorkomen wilde. Morgen werd het volle maan. Nu moest Milia rusten, want in Juni staat de dageraad al vroeg voor het raam. Een tijdje had ze moeder nog bezig gehoord in de huiskamer, maar nu lag de stilte over het huis en de sluimer verdichtte zich tot slaap. Als Milia nu slapen ging kon ze nog acht uur rusten; een vollen nacht. Moeder had wel gezegd dat ze niet zoo vroeg hoefde op te staan, maar ze wou nog eenmaal tehuis de koeien melken vóór ze zich aankleedde voor de kerk. Het was haar werk geweest, al die jaren, samen met de meid. En ze deed het graag. Het was of de beesten haar kenden en de melk voller lieten uitstroomen, wanneer ze haar handen aan de tepels voelden. Ze hoorde zoo graag de muziek van de stralen op den helderen emmerbodem, en daarna het doffer en voller stroelen in de schuimende, wolkende melk. Buiten, in den boomgaard, lagen de kalveren, naast de veulentjes, te slapen in den zomernacht. Die wilde ze morgen nog voederen. Ze kenden haar stem en het rammelen van de handvat op den emmerrand. Dan kwamen ze afgestormd, de weide neer, naar de hofpoort, en verdrongen elkaar tot ieder zijn plaats had veroverd. Maar haar lieveling kreeg toch een scheutje meer. Het was een wit vaarsje met een lapje zwart over het kruis van zijn rug. En eergisteren had de groote zeug weer biggen gekregen; dertien in één worp. Daartusschen was een nakomertje, dat niet vooruit kon in het stroo en vergeefs te snokken lag aan een droog tepeltje. Maar Milia had het sukkelaartje in een kleinen bak gezet in de keuken, en het laten drinken lijk een boorlingske tot het stevig genoeg op zijn pootjes stond om zijn plaats te verdedigen bij de moeder.
Ach, Milia voelde nu pas hoe vertrouwd dit alles was en, hoezeer ze met alle vezelen vast zat aan het huis en de hoeve en het land. Natuurlijk kon ze terug komen; ze zou altijd welkom zijn in moeders huis; maar het zou niet hetzelfde zijn, wanneer ze haar eigen haard zou hebben, op de hoeve van Livien. Ze dacht aan de zomerdagen wanneer ze stond op den kouter, en medehielp om den oogst te binden en te stuiken. Dat was geen lichte arbeid,
| |
| |
maar ze deed het gaarne, want dat gaf ook vroolijkheid, wanneer ze samen zaten en lachten en gekscheerden. Nog vroolijker was het dorschen van het koolzaad, wanneer de mannen paarsgewijze al vlegelend op het groote dorschkleed rondstapten, terwijl de vrouwen het sprokdrooge koolzaad aanbrachten in de linnen draagkleeren. Het was zoo lichte arbeid in de zon en de vrije lucht. Als meesteres zou haar plaats voortaan op de hoeve zijn. Misschien kon ze 's avonds nog wat bij het jong gezelschap komen zitten, wanneer de vrouwen, de meiden, en de knechten samen de hop plukten en zongen, terwijl de vlugge vingeren de geurige bellen van de ranken plukten. Maar een meesteres moet denken aan haar gezag.
Het liefste wat Milia verrichtte op het land was hooien. Misschien was het ook terwille van Alfred. Ze dacht terug aan dien heerlijken zomerdag... het was nu zooveel jaren geleden. Ze hadden het hooi gerijfd in de Langemeersch en, heel de weide door, in torentjes gezet. Ze wachtten op den wagen en waren gaan zitten in de schaduw van den hoogen opper. Toen was Alfred daar aangekomen. Hij droeg zijn strooien hoed in de hand en zei: ‘het gezelschap goeden dag’. Maar hij ging niet verder door en kwam de weide ingewandeld. Milia schrok, want ze kende hem nog zoo kort; hij was pas na de paaschvacantie op het dorp aangekomen om meester Jonassen te vervangen, die al een tijdje aan het sukkelen was. Wel had ze hem den eersten Zondag opgemerkt, toen ze met Dotje van de naaister uit de mis kwam. Daar hebben we onzen nieuwen onderwijzer had Dotje gemompeld; een pronten kerel. Maar acht dagen nadien had ze gelegenheid gehad hem naderbij te bekijken. Ze kwam met vader van de tram terug en Alfred volgde hen. Op een oogenblik bleef vader staan om naar den hemel te kijken die vol slierten hing en dreigend rood werd in het westen.
- Ja, er komt verandering, zei Alfred, alsof ze reeds in gesprek waren geweest.
En daarop stapten ze voort en praatten wat over het koolzaad, dat zulk een wonderlijken oogst gaf, dat jaar.
- Het heele land is hier zooveel vruchtbaarder dan bij ons, zei Alfred. Zie, hoe donker dat groen is, hoe vettig. Ik zal het aan de jongens niet moeten leeren wat de boer moet doen voor de selectie van zijn graan, of om zijn zure weide droog en gezond te maken. Hier zijn geen zure weiden.
Toen ging Alfred naast het koren staan. Zie, het is een hand hooger dan ik, dat heb ik bij ons nooit gezien.
Milia zei niets, den heelen weg; ze luisterde alleen naar die stem die haar zoo zangerig scheen en klaar. Ze wist niet waarom ze telkens aan vlier dacht, wanneer ze zich Alfred's stem herinnerde. Misschien omdat ze daar even stil gestaan hadden onder den vlierboom van Livien Lanckmans. Milia wist alleen dat ze heel den tijd had gebloosd. Want terwijl Alfred het koren mat had ze hem goed bekeken. Hij droeg zijn haar achterover en zijn snorretje leek nog zeer jong en donzig. Hij had een licht grijs kostuum aan met ruitjes en lage schoenen; en gestreepte kousen. Dat was nu twaalf jaar geleden; maar Milia
| |
| |
zag hem nog zoo klaar vóór zich staan als op den eersten dag.
Ik moet nu denken aan morgen en aan Livien, dacht Milia. Maar ze kon haar gedachten niet afwenden van Alfred. Ze zag hem weer de weide in komen gewandeld. Moeder, die zelf de koffie had gebracht, was terug naar huis, en Netje lag gestrekt, in het droge, warme gras te spelen met het nieuwe meidje.
Milia ging recht zitten tegen den hooiopper en trok haar rokje wat lager over de bloote beenen. Alfred glimlachte en zei: het is jammer dat ge bijna klaar zijt met het werk; anders had ik een hand toegestoken. Hooien is de beste gymnastiek.
- Rias komt dadelijk met den wagen, zei Milia, het hooi is poeder-droog, en het weer zou kunnen keeren.
Alfred nam een handvol hooi en snoof den heerlijken geur op. 't Is lijk wierook, zei hij. Ik kon het al ruiken van ginder aan het bosch. Dan na een aarzeling: zijt ge blij dat de kermis op komst is?
- Ja, Zondag over acht dagen...
- Een plezante kermis?
Milia knikte lachend. Ze voelde dat ze bloosde en keek naar den grond. Maar ze bemerkte dat Netje en het meidje hun spel hadden gestaakt en haar schalks lagen aan te kijken.
En toen kwam Rias, met Baptist de weide ingereden.
- Krijg ik een gaffel, vroeg Alfred. Ik heb hier te weinig beweging op het dorp.
Hij wierp zijn vest op den grond en begon het hooi in den wagenbak te gaffelen...
Dien avond had Milia voor ditzelfde raampje gestaan, verward en gelukkig. Ze had begrepen dat ze geen kind meer was; zij had de stem gehoord die ieder meisjeshart herkent. En die haar niettemin verrast en ontstelt. Het leek nu allemaal zoo onwerkelijk ver; het wederzien ginder bij het bruggetje en vooral de eerste dans, tegen het einde alreeds van den eersten kermisdag. Het leek een naderen en ontwijken, een zoeken naar elkaar. En ze hadden elkander gemeden, opdat niemand hun spel vermoeden en verstoren zou.
Maar opeens was het alsof Milia zich betrapte op dingen die ze niet doen of denken mocht. Alleen déze werkelijkheid mocht haar nog vervullen: dat ze morgen aan Livien zou toebehooren. Al het oude moest worden afgesloten en vergeten, om alleen de taak te zien die haar wachtte en den man lief te hebben, dien ze over enkele uren trouw zou zweren. Milia kende haar plicht, ze zou dien niet ontwijken. Ze zou er op toetreden, zonder jubel, en zonder wankelen. Maar op dezen laatsten avond had ze nog recht; die was nog haar eigen en kostbaar bezit. Ze mocht aan Alfred terugdenken als aan iets heel rein en ongekreukt. Een kortstondig geluk, meer een bloesemen was het geweest, het schemeren van een dageraad, die geen dag werd. Ach, dat dit jonge geluk zoo spoedig en zoo grondig te loor moest gaan. Ze zag nu weer het plotse vertrek van Alfred en ze voelde opnieuw de ontroering van de
| |
| |
laatste omarming, beneden in de gang, vóór hij den steenweg opliep. De dagen te voren waren vol onrust geweest, de menschen hielden elkaar tegen op de straat en op het veld, om te vragen of het nu werkelijk oorlog ging worden. Ze zag vader nog staan vóór de poort en lachen met de bangeriken, die geen besef hadden van den toestand: waarom zouden andere landen ons overvallen; we hadden immers niets te zien in de geschillen van de grootmogendheden... En hadden onze buren zich niet verbonden onze onzijdigheid te eerbiedigen en te beschermen? Maar op een avond begon opeens de klok te luiden; er werd op de deuren gebonkt en iemand riep: 't is oorlog... 't is oorlog... Milia herinnerde zich nog den hulpeloozen blik van moeder. We moeten vertrouwen hebben, kind, zei ze. Maar ze kon haar tranen niet verbergen. En terwijl ze daar stonden, hoorden ze opeens de stem van Alfred. En toen ze hem onder de lamp zag staan, in zijn soldatenplunje, met dat gekke kepieken op het hoofd, wist ze niet of ze lachen of schreien moest; van angst en van trots. Ach, ze was er zoo zeker van geweest dat hij terugkeeren zou...
| |
II.
Milia bemerkte niet hoe de maan, geluidloos, in de stilte van den voornacht, de kamer was binnen geschoven. Daar liep een reepeltje licht over het voeteneind van het bed, tot op den wand. Milia lag en staarde zonder te zien. Ze schreide niet om Alfred's dood, - te veel jaren waren erover heen gegaan, maar het was vreemd dat de herinnering op dezen vooravond van haar huwelijk zoo dwingend terugkeerde. Het was alsof het van den aanvang af voorbestemd werd dat ze niet met hem huwen kon; het bleek slechts een voorspel van leven, niet de aanvang van het leven zelf. Het leek zoo wonderlijk en onwezenlijk. Neen, niet onwezenlijk. Het was of ze zag Alfred nu klaarder voor zich dan ooit te voren en hoorde weer zijn stem; niet meer effen en strak en door een waas, maar weer met dien zoeten klank die haar denken deed aan vlier.
En opnieuw werd ze ontroerd, omdat nu het uur gekomen was van verzaken en vergeten. Ze voelde zich zoo onzeggelijk dankbaar voor het korte geluk dat Alfred haar had geschonken. Waarom moest ze dat nu prijs geven? Omdat ze twaalf jaar later met een anderen man zou huwen? Neen, Livien had niet het recht van haar te verlangen dat ze ontrouw worden zou aan het liefste en duurste dat ze als jong meisje had gekend.
De herinnering aan Alfred verweefde zich met heel de atmosfeer van de meisjes- en kinderjaren in dit ouderlijk huis. Elk ding werd haar nu zoo onzeggelijk kostbaar. Ze voelde een zware weemoed in zich rijzen, lijk een zwellend water. De tranen begonnen weer stilletjes naar boven te wellen en langs haar wangen te loopen. Ze had dit huis en de hoeve, haar ouders en Netje en Viktoorke nooit zoo lief gehad als op dit nachtelijk uur. En de herinneringen schoten op in haar lijk sneeuwbloemen op een vensterblad in de
| |
| |
dagen van Kerstmis. Zie, het was weer winter: moeder zat kousen te stoppen tegen de hangklok, lijk iederen avond, en vader zat met zijn voeten op den kachelring. Iemand was nog wat werk aan het verrichten op de waschbank tegen het raam; dat moet de meid geweest zijn, Milia zag in herinnering alleen haren rug. Netje was al slapen en broerke was nog niet geboren. In elk geval, ze zag hem niet in de kamer. En Milia lag voorover op moeders schoot. Ze had juist gevraagd: moeke, wat hooger boven die rib, toen er iemand de huiskamer binnen kwam. Het moet een bekende geweest zijn, want vader liet zijn beenen op den ring liggen en de man kwam bij de kachel zitten. Milia diert niet goed opkijken, maar ze was kwaad op den vreemde, die haar zaligheid verstoren kwam. Even, terzijde kijkend, zag ze zijn gelaat; het was geheel overgroeid met baard en zijne oogen keken verraderlijk door een spleetje. En opeens schrok Milia geweldig, want het was of heel het gezicht van den man in brand schoot. Daarop keek ze beschaamd naar den grond en hoorde den man paffen aan zijn pijp, lijk een stoommachien. En nu bemerkte ze dat hij zijn schoenen met koorden had dichtgeknoopt. Alsof hij haar nu pas had bemerkt, begon hij te grinniken: haha, mijn Liza moest dat eens probeeren... Daarop zei moeder, afwerend en beschermend: op den schoot zit ze allang niet meer, maar ze heeft zoo graag dat moeder haar ruggetje krabt.....
Maar Milia bemerkte nu dat ze niet over moeder's schoot lag; ze zat op de bank tegen het raam en wachtte op iets heerlijks. Iets dat moeder telkens klaar maakte op den vooravond van haar vertrek naar de kostschool; dan mocht ze kiezen wat ze eten wou, en het was ieder maal: knuddelen met botersaus.
Er was telkens heimwee geweest, toen ze van huis weg moest en het kostte telkens tranen en zuchten in de eenzaamheid van de alkohoof vóór ze weer gewend was aan de atmosfeer van de nonnetjes, de kapel en de studie.
En opeens zag ze Drieske staan; Drieske van den barbier. Milia moest lachen, want Drieske was haar eerste lief geweest en dat had geduurd van Paschen tot de kermis. Ze moest toen elf jaar geweest zijn. Ze moesten een eind weegs de zelfde baan op naar school en wanneer Milia de hoeve uit kwam bemerkte ze dat Drieske ginder al te treuzelen stond, en deed of hij iets zocht in de haag van den zadelmaker, of in de lucht. Ze had thuis appelen genoeg en kersen, maar die van Drieske smaakten toch nog beter. Maar met de kermis kwam de katastrofe: ze hadden samen op den paardjesmolen gezeten en Drieske had voor haar karamellen en nootjes gekocht; en toen de avond begon te vallen trok Drieske haar mee achter een der kramen en wilde haar kussen, maar opeens stond daar het gezicht van Peer den snoeier voor haar, dat in een lach schoot tot aan zijn ooren. Gij begint vroeg, grinnikte Peer. En de verliefdheid was ineens over. Den volgenden dag liep ze alleen naar school.
Maar de liefde voor Drieske had iets in haar gewekt, want niet lang nadien was ze weer verliefd. Echt verliefd. Ze was toen al dertien jaar. Dat heeft lang geduurd. Drie maand na het vertrek van Fransootje liep ze nog aan hem
| |
| |
te denken. Dit eigenste bed had haar eerste liefdetranen gezien en haar zuchten gehoord om den verren geliefde. Fransootje was een kind van moeders zuster, maar haar naam werd in huis zelden uitgesproken. Milia heeft nooit goed geweten hoe het met die tante zat, maar op een dag kwam Fransootje in huis. Met pak en zak. Fransootje was een bleek stadsjongetje van vijftien jaar. Hij liep altijd netjes gekleed en gekamd; en droeg schoenen in de plaats van klompen. En hij rook naar parfum; zelfs in de week. Als hij goed gehumeurd was, liet hij een paar druppeltjes vallen op Milia's haar. Ze luisterde graag naar Fransootje, want hij vertelde dingen waar ze geen vermoeden van had. Ze gingen dikwijls samen zitten in de weide, op een stuk tronk van een ouden notelaar. Of in het prieeltje en in de houtloods, wanneer het regende. En op een keer vroeg Fransootje: willen we samen trouwen?
Milia schrok, maar Fransootje zei verder: En dan gaan we in de stad wonen, en dan koopen we kindjes. Nee, we koopen er maar eentje.
- Waarom maar eentje, vroeg Milia. 't Is toch plezierig, veel kindjes te hebben.
- Nee, zei Fransootje, moeder zegt dat een al last genoeg is.
En daarop vroeg Milia wat ze koopen zouden, een jongetje of een meisje.
Maar toen was Fransootje in een lach geschoten. Ge zijt een kip, lachte hij, ge zijt een kip. Ze bleven een poosje zwijgend naast elkaar zitten. Maar daarop zei Fransootje: kom op mijn schoot zitten. Toen schrok Milia nog meer en ze liep de loods uit.
Sedert dien dag slenterde Fransootje haar nog meer achterna, hij gaf haar het eene cadeautje na het andere: een prentje dat omkrulde wanneer ge erop ademde, een pennemesje met een paarlemoeren hecht... een dasspeld met een blinkend steentje. 't Is diamant, zei Fransootje.
En op een dag was ze in het nauw gedreven; moeder had haar gevraagd in het ovenhok te gaan kijken, of de kippen daar niet achter het hout hadden gelegd. En opeens zag ze Fransootje daar zitten, die heimelijk begon te lachen. Ik zal het hout wegtrekken, zei Fransootje. Maar nauwelijks stond ze naast hem in den donkeren hoek, of hij greep haar vast. Want nu moest hij een kus hebben. En nog een. En nog een.
- Niet verraden, Fransootje. Aan niemand.
Toen ze weer buiten het ovenhok stond, in het licht, had ze wel kunnen schreien. Dat moest ze Zaterdag gaan biechten.
Diezelfde week vertrok Fransootje. En 's avonds had Milia in ditzelfde bed liggen schreien. En dagen nadien nog was ze onrustig geweest, verlangend, gelukkig en beschaamd. Maar vader en moeder spraken niet meer over Fransootje en Milia dierf niet naar hem vragen.
Toen Alfred in haar leven kwam, was Milia geen kind meer. 't Was of de wereld, de menschen, de hoeve en het land in een ander licht stonden. Vader was bij zijn gedacht gebleven dat Milia beter met een boer zou trouwen; maar ten slotte zou hij zijn zegen gegeven hebben. Want toen Alfred afscheid kwam nemen, ging vader voor het raam staan en keek naar buiten om niet te laten
| |
| |
zien dat er tranen in zijn oogen schoten. En Alfred was vertrokken zonder misbaar. Hij maakte geen gewilde geestigheid om zijn angst te verbergen; hij was een beetje bleek, maar zijn stem bleef rustig en vast. Zijn laatste woorden hadden de wijding van een testament.
Nu de herinnering weer zoo levend in haar gerezen was, vroeg ze zich af hoe ze erover heen had kunnen leven en weer gaan houden van een man. Ze had geschreid om Alfred's dood; het leven was uit zijn voegen gerukt. Ze liep verloren in een wereld waarvan het hart was uitgestorven. Het leven had geen zin meer. Ze ging slapen onder de hoede van Alfred en soms stond ze op in den nacht om zijn brieven te zoenen als relikwieën.
Maar er is geen leed dat de tijd niet wegslijten kan. Een meisje gaat niet versuffen in een hoek, wanneer ze pas achttien is. Wel brak het leed opnieuw open toen de oorlog ten einde was en de andere jongens terugkeerden. Die en die. Leed en trots tegelijk. Maar de jaren gingen voorbij en op een dag ontwaakte ze weer voor het leven. Het was ongemerkt gekomen zooals de morgen, ge weet niet vanwaar hij komt maar opeens is het dag. Het lag trouwens niet in haar aard om in zak en asch te zitten treuren. Wanneer ze naar de kerk ging, bemerkte ze weer dat de jongens naar haar keken. Ze moest er nu om lachen dat ze er, in de eerste maanden na Alfred's dood, aan gedacht had naar het klooster te gaan. Alle meisjes die door de handen van de nonnetjes zijn gegaan, hebben zich wel eens afgevraagd hoe ze er zouden uitzien met afgeknipte haren, onder de witte of zwarte kap van zuster Angela of Benedikta. Milia was weer verliefd. Natuurlijk, ze vergat daarom Alfred niet. Het was een andere liefde nu; niet meer zoo broos en onwerkelijk; maar sterk en jong. En driftiger. Nog kon ze niet aan André terugdenken zonder onvrede. André was toen nog niet lang op het dorp. Het volk was te zamen geloopen toen de nieuwe boer hier aankwam, met zijn geweldigen stoet van paarden en hoornvee; de koeien in rijen van vier, bij de horens saamgekoppeld, en de paarden met hun blinkend koperbeslag en heel den verderen rijkdom van de hoeve. Acht dagen lang reden de wagens over en weer eer het leven op de nieuwe thuis beginnen kon. Toen betaalde de nieuwe boer zijn volk en de mannen trokken weer den heuvel over. Alleen de meid bleef en een bejaarde knecht. Maar een meesteres had hij niet meegebracht. Die was gestorven toen André nog een kleine jongen was; de twee meisjes waren al getrouwd. Ergens achter Brussel. André aardde naar zijn vader; die wist wat het leven was en hij nam er zijn deel van. Hij stapte den eersten Zondag de kerk binnen, los en lijk tehuis en ging
plaats nemen onder den predikstoel. Toen de meisjes op het dorp dien middag aan tafel zaten, hadden ze hem allemaal gezien.
En vier weken nadien - 't was bij valavond - kwam Milia terug van de naaister. Ze moest doorheen het elzenboschje, langs de beek. Als kind was ze altijd bang geweest om er doorheen te gaan en later nog was er steeds een gevoel van onbehagen en onrust. In het open veld was de schemer nog niet gevallen, maar in het boschje moest ze doorheen een tunnel van donkerte.
| |
| |
Zelfs des zomers was de grond er wak en gladdig; er slopen altijd slijmerige slakken over den weg, en het rook er het heele jaar door naar rotte blaren.
Milia verzuimde nooit een gebedje te doen tot O.L. Vrouw van Bijstand en verademde telkens ze weer in de klaarte en het open veld kwam.
Zoo kwam Milia dien avond door het boschje gegaan en opeens schrok ze heftig; gereed om te vluchten. Maar de schrik hield haar staan en bevend sloeg ze haar handen voor de borst.
- Neem me niet kwalijk, zei André; het spijt me dat ik u heb doen schrikken. Ik had daar een fasant zien voorbijschieten.
André lei zijn hand op die van Milia en herhaalde nog eens: het spijt me, Milia.
Een oogenblik was het of Milia in tranen zou losbreken. Maar het sloeg plots om en opeens begon ze zenuwachtig te lachen. Beveiligd en verward.
- We hebben elkaar nog niet gesproken, zei André.
- Nog niet, zei Milia.
- Maar wel gezien, lachte André. En hij keek haar open in 't gelaat.
Milia wilde verder gaan, maar André bleef voor haar op den weg staan. Hij nam opnieuw haar hand en streelde ze. Is de schrik nu over? vroeg hij.
Milia keek om, of daar niemand aankwam. Ze wilde weer vluchten, maar voelde zich gevangen. Angstig en vreemd gelukkig terzelfder tijd.
- Ik moet gaan, zei Milia.
- Zoo maar? vroeg André. Hij lachte en tikte spelend met een wisch tegen zijn laarzen.
Milia keek nog eens den weg op, achter en voor haar.
- Laat me gaan, bad ze. Denk aan de menschen.
- Eerst tol betalen, zei André. Maar hij wachtte niet op antwoord en greep haar hoofd tusschen zijn sterke handen, en zoende haar wangen; vurig en snel.
Daarop was Milia het boschje uit geloopen. En dien avond had ze voor ditzelfde raampje gestaan; ze wist dat het leven opnieuw een aanvang genomen had.
De heele verhouding tot André was zoo geheel anders geweest dan die tot Alfred. Ze had gemeend dat het leven geen doel meer voor haar had, en ineens wist ze hoe ijdel en onwerkelijk al dat gedroom was geweest, en hoe wankel wanneer de liefde opnieuw in haar voer. De liefde kan jaren langs u heen loopen, zonder dat ge 't geruisch van haar nabijheid hoort, zonder dat ge haar spoor herkent. Maar opeens weet ge uw denken en uw hart verwonnen. Dan golft een warmte over en door u, uw wil wordt weerloos en ge voelt sterker dan te voren den roes der overgave.
Meer dan een jaar had die zaligheid met André geduurd. Sterk en onstuimig. En triomfant. Het was niet de kinderlijke, veilige rust in de overgave, die ze met Alfred had gekend. Ze had met André telkens het gevoel dat ze op haar hoede en haar verweer bedacht moest zijn. Een zoeken en mijden; begeeren en weigeren. Ze zocht hem in de eenzaamheid en zoodra zijn armen haar omknelden, wilde ze weg vluchten.
| |
| |
- Kind, ge moet voorzichtig zijn, met André, had moeder herhaald. Maar vader zei geruststellend: ze weet wat ze doen en laten moet.
Vader was trotsch op André. Het streelde zijn ijdelheid dat zijn dochter met dien rijken boerenzoon zou trouwen.
... Hier stokten even Milia's gedachten. Wrok welde naar boven; en bitterheid. Alle verzet van zijn vader zou ten slotte begeven hebben, indien André niet zoo gedwee en zoo laf gebogen had. Maar zijn vader had nu eenmaal in zijn hoofd gestoken dat hij trouwen zou met Lea. Lea was de dochter van een zijner oude vrienden, ginder over de Schelde. En toen kwam de breuk met Milia. En Lea kwam op de hoeve.
Milia was bereid geweest om met André te gaan waarheen hij wilde, de wereld in. En te wachten als het moest, tot de oude buigen zou of er niet meer zou zijn. Zij zou gewerkt hebben, voor hun brood en voor de kinderen. Maar de oude had gezegd: ge trouwt met Lea. En doe het spoedig dat ik het nog zie, 't was of hij het voorgevoel had dat zijn einde nabij was, want een paar weken na het huwelijk ging hij liggen en drie dagen nadien luidden de klokken over hem.
Milia lag roerloos voor zich uit te staren. De nacht gaf geen geluid. Ze wilde rusten nu. En slapen. En vergeten.
(vervolgt.)
|
|