Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 91(1946)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 321] [p. 321] [1946/6] Gaston Burssens Elegie Haar laatste blik was als de schoonste vrucht Die ooit een boom in herfsttooi heeft gedragen Met al de rijke weemoed van haar laatste dagen Tegen de laatste blauwe lucht Haar laatste glimlach was het schoonste blozen Dat ooit een vrucht heeft voor haar dood gekozen Haar laatste handdruk was de traagste val Die ooit een rijpe vrucht nog vallen zal In 't rijk des gouden rijkdoms... Haar laatste woorden waren ook mijn laatste woorden Die niet gesproken toch de stilte stoorden Die was tussen ons beiden O stomme woorden van berouw en lijden Die onze ogen langs elkander kruisten En lang nog door mijn leden ruisten En door mijn ledig huis Als alle andere leed geen kruis En geen verdoemenis meer zijn kon voor mijn leven Als alle andere leed door één leed werd verdreven Dat heilig is en veilig opgeborgen Voor morgen... [pagina 322] [p. 322] Toen ik haar ogen sloot was niets meer op de wereld Niets meer op déze wereld dan het Niets Dat alles is maar minder dan het Iets Dat in een traan voor 't laatst in onze ogen perelt O God Gij spotte toen met mijn belofte Die onverhoord Gij voor mijn voeten plofte Wellicht uit wraak uit ergernis misschien Of nog éénmaal te zien Waarheen Uw noodlot mij zou richten Maar ik wil nergens heen ik wil alleen maar zwichten Voor háár wil die hoewel onuitgesproken Mij dwingen zal tot ongeloken Ofschoon - dat weet ik nu - ononderbroken Aanbidden van een beeld... Dan hing een waas van witheid over haar Waardoor ik heen kon zien als door een heerlijkheid Van halfgetemperd licht een deerlijkheid Die schoon verdoezeld lag trots d'eerlijkheid Van ieder jammerlijk gebaar Ik wou niet weten dat het witte waas Niet over haar maar vóór mijn ogen hing Mijn leed zou een berouw zijn dat eilaas Een schoon verdriet verving [pagina 323] [p. 323] Er is een schijnbaar leven in dit schijnbaar dood-zijn Waar alle doden van dit leven groot zijn Aan klein' herinneringen Mijn God - ik heb U reeds zoveel verveeld Door mijn geroep tot U niet tot een vloek te dwingen Gij die iets meer zijt dan voor mij een beeld - Gij hebt de kleinste dingen Mee met haar leven aan haar dood verbonden Een klein juweel een schone stond een boek een wonde Een woordje dat bleef hangen ergens En zachtjes spreken blijft van niets en nergens Dan van de doden die maar aldoor groot zijn In 't kleine leven van dit schijnbaar dood-zijn... Als ooit een mensenleven heeft gedwaald Langs 't aangezicht van leed en zelfberouwen Als ooit een levend wezen heeft gefaald In 't aanschijn van geluk en zelfbetrouwen Dan is het hier temidden van de graven Bij dit allenig graf waar het geluk begraven En 't leed geboren is Dat het verdwaalde lot door 't falen werd bezworen En veel van 't weinige verloren is Dat àlles plots verloren is... verloren... [pagina 324] [p. 324] In sorben- en ahornenlanen van het park Heeft mij voor 't eerst een lange vrees bekropen Dat geen verlangen en geen zerk Ooit een herinnering aan vrouw en graf kan slopen Het rood der lijsterbessen en het witte geuren Van de ahorn Hebben aan 't kleed van 't leed zijn gave vorm Zijn gave kleuren Teruggeschonken die de slenter van het leven Verdoezeld had tot grijs dat grijzer was gebleven Dan een stompzinnig leed Maar weer is nu voor wie vergeet De bittere schoonheid van 't vergeten leed gekomen In 't rijpe rood der sorbebomen In 't witte geuren der ahornebloemen Waar zij met spel van kleur en geur Het leed van wel en wee verbloemen Tot alle bloemen nu met wijd ontplooide kelken Zoals in 't oude lied - eens weer verwelken Vorige Volgende