Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 91
(1946)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
Pierre H. Dubois
| |
[pagina 285]
| |
er hun eigen inzichten en gedachten niet bij... Ja, zij betoogen niet. De romans van Balzac zijn interessanter dan die van Zola. Men kan ze nu nog lezen, die van Zola laten zich vandaag moeilijk meer verteren, alhoewel zij als kunstwerken beter zijn.’ (Cursief van mij. D.) Men kan zich afvragen of het voor een kunstwerk pleit, dat het onverteerbaar is en veronderstellen, dat wat zich niet meer lezen (dus bewonderen) laat, geen kunstwerk kan zijn. Nog duidelijker vindt men deze mentaliteit in Kloos' Letterkundige Inzichten en Vergezichten, waar hij vaststelt, dat elke idee of iedere tendenz de kunst schaadt. Niemand zal op het terrein der kunst de autonomie der kunst willen betwisten en ik denk er dan ook niet aan idee of tendenz tot voorwaarde voor de kunst te maken, maar een zoo botte beperking schreeuwt gewoon om tegenspraak. Men stelle zich voor: niet alleen iedere tendenz, maar zelfs elke idee!Ga naar eind(3) Bij zulk een idee zou men haast met liefde Erens bijvallen, wanneer hij maar liever heeft dat de kunstenaars er hun gedachten en inzichten niet bijvoegen en ons niet dwingen ‘dit en dat zus of zoo’ te zien! Overigens ben ik voor het ‘betoog’ in de kunst minder bang dan voor een zoogenaamd ‘l'art pour l'art’. Wanneer de schrijver een werkelijk kunstenaar is, zal zijn idee hem bezielen en zal zijn kunst het betoog overwinnen - en dat zal er dan ook niet slechter op worden. Eeuwig en voortreffelijk voorbeeld voor Holland: de Max Havelaar. Het fatale van het ‘l'art pour l'art’ ligt in de veronderstelling dat een idee een abstracte en abstract-blijvende acte van het verstand is en geen levende, levengevende werkelijkheid; dat kunst niets zou kunnen en vooral mogen zijn als ‘kunst’, een akt zonder nut, zonder zin, tenzij om zichzelf. De fataliteit van het ‘nut’ daarentegen - even frequent in de Nederlandsche literatuur - herleidt de kunst tot een even eenzijdige beperking, waarbij zij tenslotte niet eens meer bestaat. Tusschen deze twee noodlottigheden schommelt onze literatuur, al komt zij er in haar toppunten gemakkelijk boven. Symbool van het ‘nut’: Cats, - van het l'art pour l'art: Ary Prins. Resultaat voor de literatuur: nul. Behalve in de poëzie misschien, kent onze letterkunde geen hoog gemiddelde en moet zij met een woord van Gide erkennen: d'avoir réduit l'art à n'exprimer rien que si peu! Het gaat hier niet om een - altijd te simplistische - voorkeur voor ‘het leven’ tegenover ‘de kunst’, maar om diè injectie die onze literatuur behoeden kan voor wat haar steriliseert en haar kan toevoegen, wat eraan ontbreekt. Die injectie is de menschelijke relatie tusschen het werk van een auteur en zijn eigen realiteit; het is de voortdurende confrontatie met zijn eigen werkelijkheid en die van anderen, die aan zijn werk belang en levensvatbaarheid moet geven. Wanneer de literatuur een stupide kwestie van woorden wordt in plaats van een persoonlijke noodzaak, dan ontaardt het auteurschap in een nobel en | |
[pagina 286]
| |
achtbaar beroep. Het spreekt vanzelf dat het dan ook aan de behoeften van dat beroep voldoet en dat de eischen van de persoonlijke noodzaak als ongewenschte uitzonderingen bekeken worden met een kwaad oog en een kritischen banvloek. Men beleeft dan staaltjes, die zoo niet uitsluitend dan toch wel bij uitstek Nederlandsch mogen heeten, als de weigering van Ter Braak's candidatuur voor den Wynaendts Francken-prijs in 1937 met de woorden: ‘Door zijn mephistophelische houding is deze schrijver niet alleen vaak onvolledig en dus onbillijk in zijn oordeel, maar ook mist hij daardoor de kans tot werkelijk opbouwende cultureele werkzaamheid, welke zonder de facultas amandi et aestimandi onbestaanbaar mag heeten.’ Ongeacht het feit dat alleen God tot een ‘volledig’ en billijk oordeel in staat is en men dus bij een onvolledig oordeel onwillekeurig in een mefistophelische houding vervalt, is het wel duidelijk dat hier de facultas amandi uit een ‘ethische’, de facultas aestimandi uit een ‘aesthetische’ aderverkalking voortkomtGa naar eind(4). Overigens vind ik hier een gemakkelijk aanknoopingspunt met de evolutie der jongere literatuur. Want het antwoord op de vraag, waarom deze stand van zaken is zooals hij is, valt samen met de verklaring van het onbegrip of den afkeer van een figuur als Ter Braak. Er is hier namelijk sprake van een diepliggende tegenstelling: de tegenstelling van twee persoonlijkheidstypen, waarvan het eene als representatief kan gelden voor onze literatuur (de uitzonderingen daargelaten), terwijl het andere - als zoodanig - een min of meer programmatische uiting vond omstreeks 1932 in het tijdschrift Forum. Die twee typen in hun veronderstelbaren ‘onvermengden’ vorm zou men ongeveer kunnen karakteriseeren, zooals Engelman het deed, als placide, evenwichtig, apollinisch, van iets ‘hemelsch’ vervuld en daartegenover de bewogen, protesteerende, fel reageerende, dynamische persoonlijkheid. Beide typen kunnen natuurlijk het kunstenaarschap belichamen. Maar de Nederlandsche literatuur werd altijd overheerschend gekenmerkt door het eerste. Het tweede was niet alleen vrij zeldzaam, maar had bovendien geen al te besten naam. Het objectieve, beschouwende, eerder rustige karakter van den Hollander verdroeg niet gemakkelijk de subjectiviteit, de onrust, de tragiek, die meestal met het tweede type verbonden zijn. Wat beteekent dit? Beteekent het dat de Hollandsche literatuur die hooge toppen bereikt heeft, of doorgaans bereikt, waar de menschelijke onrust plaats maakt voor een soort van hemelsche sereniteit? Als het zoo was, zou het misschien een reden te meer zijn om op zijn hoede te wezen. Maar het is heelemaal niet zoo. De grond van deze geaardheid schuilt veeleer in een zekere burgerlijkheid, een zelfvoldaanheid en een gebrek aan geestelijke vitaliteit die men zeker niet mag houden voor een gebrek aan geestkracht. De practische zakelijkheid, die haar waardeerlijkheid bezit voor wie betrekkelijk ongestoord wenscht te leven, vindt een complement in een nuchterheid, die zich met vervoering moeilijk laat verzoenen. De Nederlandsche geest is - maar natuurlijk binnen het domein van het geestelijke - over het algemeen meer horizontaal dan verticaal gericht. | |
[pagina 287]
| |
Met uitzondering van de Middeleeuwen leeft onze literatuur vrijwel alleen op deze of hiermee samenhangende eigenschappen. In de Zeventiende Eeuw hebben onze schrijvers zich bijna uitsluitend beziggehouden met hun sentimenteele of intellectueele betrekkingen tot hun gemeenschap of hun tijd. In de 18e en 19e eeuw verandert er alleen iets in zooverre zij in het licht van den ‘nieuwen’ tijd een socialen inslag krijgen, die door hun intellectualistische dorheid onze literatuur niet inspireert, tenzij een figuur als Multatuli, die aan al deze normen door zijn persoonlijkheid uiteraard ontsnapt. Bij de Beweging van Tachtig verschuift het accent, ofschoon er in wezen niets verandert. (Terloops dient opgemerkt dat die accent-verschuiving binnen een bepaald tijdsbestek voor revolutionnair gehouden kan worden - en dat tot op zekere hoogte ook is - waar latere onderzoekers inderdaad niets meer dan een accent-verschuiving kunnen vaststellen). Men vraagt zich af hoe het komt dat de laatste jaren, vanaf ± 1930, een verandering zichtbaar schijnt te worden, die meer is dan een accent-verschuiving, en een werkelijk keerpunt in onze literatuur zou kunnen blijken. Hoe dat komt, kan ik in dit bestek niet onderzoeken, maar wel constateert men tegelijkertijd een geleidelijk-aan verdwijnen van de rust en van het Verlichtings-optimisme, dat tot dan toe toch min of meer karakteristiek was. En men kan zeker ook hiertoe besluiten: dat de onzekerheid den geest en de ziel heeft aangetast. Het volstaat de titels van enkele belangrijke geschriften op te sommen, die in dezen tijd verschenen en opgemerkt werden, om dit bevestigd te zien: In de Schaduwen van Morgen (Huizinga), Verscheurde Christenheid (van Duinkerken), Crisis der Onzekerheid (vert. van Sjestow), Verworpen Christendom (Bruning), De Smalle Mens (Du Perron), Politicus zonder Partij (Ter Braak). Zooiets laat niet na, ik geef het toe, ook op de serene zielen verontrustend te werken, maar op zichzelf valt er voldoende voordeel uit te halen. De twijfel moge tragisch zijn, er blijft toch altijd een keerzijde. Men zou zelfs kunnen spreken van het geluk van den twijfel, omdat het een paradoxale waarheid is, dat wie twijfelt, niet twijfelt, zoolang dat een bewustwording beteekent van wat waar of onwaar, werkelijk of onwerkelijk is. Voor het eerst misschien heeft zich voor onze literatuur het probleem van het bestaan gesteld. Voor het eerst is dit bestaan niet meer een rustigmakende, voor verbetering vatbare werkelijkheid zonder meer, maar een onrustbarend probleem geworden. Men kan het betreuren, dat in deze kunst nog weinig doorstraalt van de orde en de harmonie, die men goddelijk noemt (ook voordien was daar weinig sprake van), maar het doodt in elk geval de apathie, de ethische en aesthetische dorheid, die ons terughielden van het zoeken naar onze eigen werkelijkheid, - in duizelingwekkende, angstige diepten wellicht, maar een werkelijkheid toch. Deze voorstelling is in den grond niets anders dan het conflict tusschen de eischen van het hart en die van het denken: volgens de Unamuno de meest tragische van alle opgaven der philosophie; het conflict ook tusschen de rede en het irrationeele leven. Een ‘eeuwig’ | |
[pagina 288]
| |
conflict tenslotte, maar dat thans meer dan ooit tevoren acuut en essentieel geworden is. De wereld is in zulke duisternissen gewikkeld, dat de wanhoop een bijna natuurlijk klimaat zou worden, wanneer er niet waren - maar het leven is nooit zonder conquistadoren die altijd zelf iets van den desperado hebben! - die den moed vinden ‘de reis naar het einde van den nacht’ aan te vangen. Het existentialisme is nooit zoo up to date geweest als thans en het is volkomen logisch, dat figuren als Malraux en Sartre zooveel belangstelling ontmoetenGa naar eind(5). Een dieper onderzoek naar de zoo eenvoudig lijkende formule: romantisch rationalisme, die bij Criterium in zwang was, wijst uit dat men in onze literatuur voor een analoog verschijnsel staat, al is er geen sprake van figuren die het conflict in absoluten zin incarneeren. Dit verklaart dan ook waarom ‘romantisch rationalisme’ slechts een voorloopige en schematische aanduiding kan en kon zijn, - eigenlijk slechts een vage aanwijzing van de onmogelijkheid aan de polaire tegenstellingen van de rede en het irrationeele leven te ontkomen. Het verband tusschen ‘het’ leven en ‘ons’ leven is zoo intens geworden, dat de literatuur als het ware vanzelf in het spoor gekomen is van de groote stroomingen der Europeesche literatuur, waar men het woord ‘literatuur’ dan ook niet meer in een enge beteekenis mag verstaan. Het is de mogelijkheid geworden om het conflict in en buiten ons, dóór ons heen, naar buiten te projecteeren. Dit conflict is in zichzelf tragisch en men vindt in de hedendaagsche letteren dan ook veel somberheid en weinig vreugde. De mensch van tegenwoordig, en a fortiori de denkende kunstenaar, is een opgejaagd, een achtervolgd mensch geworden, opgejaagd door een bestaan dat zinloos lijkt, maar niet zinloos kàn en màg zijn, achtervolgd door een hardnekkig bestreden, steeds zich opdringende wanhoop. Maar ook die wanhoop, hoezeer onafgebroken op de loer liggend, mag niet voeren tot resignatie. ‘Si le néant nous est réservé, zegt Unamuno, faisons que ce soit injustice’. In deze formule ligt heel de energie opgesloten, waarmee de moderne literatuur zich, ondanks haar schijnbaar grauwe hopeloosheid, doorzet. Want de contemporaine letterkunde richt zich inderdaad niet meer op een bellettristisch doel. Het streven is, naar een woord van Picon, van de literatuur te maken ‘un instrument de conscience métaphysique’. Dit is inderdaad geen eigenaardigheid van de Fransche literatuur, men vindt hetzelfde in de Engelsche (Morgan) en de Duitsche literatuur (Kafka) terug. In bescheiden mate kan men iets dergelijks weerspiegeld zien in de jonge Nederlandsche literatuur. In de laatste maanden voor de kultuurkamer in Holland een einde maakte aan alle literaire activiteit, vond in Criterium en Roeping tusschen Cola Debrot en Knuvelder de breed-uitgesponnen gedachtenwisseling plaats, waarop ik reeds eerder wees, over kunst en metaphysica, nadat Debrot in een studie over Nijhoff tot de conclusie was gekomen dat het dichterschap zonder metaphysica een contradictio in terminis moest heeten. | |
[pagina 289]
| |
Zonder de beteekenis van dit symptoom (er zijn er meerdere) te willen overdrijven, moet men ook daar zeggen dat het probleem gesteld is en wel in een richting van waaruit alleen een oplossing kan worden verwacht. Oplossing voorloopig nog bij wijze van spreken, want de tegenstellingen zijn verstandelijk - buiten het geloof dus - onverzoenbaar, en de metaphysica steunt hier niet op de openbaring, maar op een ‘existentieel’ levensgevoelGa naar eind(6). In hoeverre men dit alles mag zien als typeerend voor de jongere literatuur in Nederland, laat ik hier buiten beschouwing. Er zijn ongetwijfeld veel jongeren voor wie alles op den ouden voet voortgaat, die geen andere dan vormproblemen kennen en zelfs niet beseffen, dat hun eigen bestaan en dat van heel de literatuur inderdaad tamelijk problematisch dreigt te worden. Voor sommigen niettemin bestaat het probleem in den hier aangegeven zin. De toekomst zal wel uitwijzen, hoe de evolutie der jongere literatuur zich verder zal ontwikkelen. Nu de oorlog voorbij is, bestaan er tal van plannen tot oprichting van nieuwe tijdschriften, die daarvan nog niets laten vermoeden. Ook Criterium zal onder een nieuwe redactie verschijnen, waarin wel vroegere medewerkers, maar geen enkele der voormalige leidende figuren - met name Debrot niet - zijn opgenomen. Des te duidelijker wellicht zal men de werkelijke lijn kunnen volgenGa naar eind(7). In verschillende gevallen trouwens zal het tijdschrift ook minder onthullend zijn als het boek: essay, roman of gedichtenbundel, - althans voor de generatie waarop ik in dit artikel het oog had. En men mag tenslotte ook niet vergeten dat, wanneer de verhouding tusschen schrijver en werk zoo intens geworden is, dat de bovenaangeduide problematiek in het werk tot uiting komt, of er de basis van gaat uitmaken, men te maken heeft met de voornaamste figuren, van een generatie of van een bepaald tijdvak. En het spreekt dan evenzeer vanzelf, dat het aantal daarvan zeer beperkt isGa naar eind(8). Voor de evolutie in de literatuur is dat natuurlijk ook ruimschoots voldoende. |
|