Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 91
(1946)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
Albert Westerlinck
| |
[pagina 279]
| |
de grondwet van ons bestaan in den vergankelijken tijd. Tegenover onzen laatsten dood, die niet meer in ons sterft maar dien wij zelf sterven, vermogen wij niets. Tegenover hem, die ons ruggelings in het graf kantelt, staan wij machteloos als schepselen die naar Gods wil geboren worden en sterven. Maar zoo is het met den anderen dood niet gesteld, met het bestendige sterven in ons. Tegenover dien dood staan wij niet zoo machteloos. Hem kan de mensch overwinnen en overwint hij ook in de kunst. Kunst is scheppende overwinning van de vergankelijkheid, die zich bestendig aan onze innerlijke belevingen wil voltrekken. Kunst is creatieve overstijging van het bestendige sterven. Kunst is scheppingsmacht van den mensch, waardoor hij zijn essentieel-menschelijke levensleed en -liefde en -vreugde op duurzame wijze verheerlijkt en zijn eigen levensinhoud aan het doellooze vervlieten ontrukt. Is de kunst deze overstijging van onzen bestendigen dood, dan kan zij, nà het religieuze geloof, als de groote eeuwigheid-scheppende kracht worden beschouwd in dezen vergankelijken tijd. Zoo er op aarde geen kunst bestond, dan zou - het religieuze geloof één oogenblik buiten beschouwing gelaten - de ziel van ieder van ons een ‘donker doodenhuis’ zijn; maar omdat er kunst bestaat en door de kunst balseming en verheerlijking van het doorleefde en doorleden oogenblik des levens, daarom bestaat er zelfs op deze aarde iets bovenmenschelijks en onsterfelijks. Ook de poëzie krijgt haar laatsten levenszin als scheppende vormgeving van den inhoud van een menschelijk leven, dat in het teeken van de sterfelijkheid staat, tot roem van den onsterfelijken mensch. De schepping van poëzie dient aldus beschouwd als het grondproces van het leven zelf: het scheppend proces van een voortdurend wórden, dat alle vormen doorbreken wil, het worstelen om het oneindige mysterie der ziel in de stof gestalte te geven, het scheppende worstelen om uitdrukking, dat een streven is naar zelf-verwezenlijking boven den tijd. Zij is de overwinning van den geest op de stof, van een oneindigen levensdroom op het leelijke en kwade, van een menschelijke eeuwigheid op de realiteit van het leven in den tijd. Elk groot gedicht getuigt door zijn bestaan voor de grootheid van den mensch, die zijn eigen vergankelijkheid tot eeuwigheid omscheppen wil. Ieder mensch, die zijn wezen zuiver heeft bewaard moet naar de gedichten grijpen waarin hij zijn eigen kleinheid en vergankelijkheid overwonnen ziet en zijn eeuwigen droom van oneindige schoonheid, van onsterfelijkheid voelt ontwaken. De mensch ligt gekluisterd aan de poëzie, zooals hij, gekluisterd aan den dood, immer naar overwinning op den dood in het verre, onbepaalbare, eeuwige streven blijft. De dorst naar menschelijke eeuwigheid, die de groote poëzie van alle tijden bezielt, is een levend bewijs voor onze onsterfelijkheid. Zij overtuigt mij dwingender dan vele apologetische tractaten dat wij niet thuishooren in dit gebied. Ons hart is niet hier. Onze droom breekt door alle grenzen heen, onze geest hongert naar een verloren maar nooit vergeten land van herkomst, achter de ‘metaphysische kimmen’. | |
[pagina 280]
| |
De poëzie is voorzeker niet te identificeeren met de metaphysica, maar zij drukt in haar symbolischen vorm wel het volledigst en felst den doorleefden metaphysischen drang der menschheid uit. Zij is evenmin te herleiden tot een religieuzen geloofs- en verlangensact, al heeft zij daarmee meer dan een gelijkenis. De poëzie is, als het doorleefde geloof, een scheppende wil om onze bestendige vergankelijkheid te overstijgen in het Eeuwige. Geloof en poëzie zijn beide antwoord op het levensraadsel. Het geloof geeft ons het antwoord van een God, de poëzie blijft steeds het antwoord van een mensch. Het geloof is een goddelijke genade, de poëzie is slechts de genade van den mensch, maar dan toch van een mensch, die leeft in den hoogst-menschelijken, aardschen genade-staat, waarin hij leven kán. De poëzie verwekt en voedt in de menschelijke ziel den drang naar eeuwige bevrediging; het geloof alleen kan ten volle aan die bevrediging voldoen. En toch is de eeuwigheidsdrang van de kunst, zooals het religieuze verlangen zelf, een kreet om verlossing uit onze menschelijke beperking en een halsreiken naar een verloren grootheid. Raadselachtigheid is het diepste wezen van alle metaphysische poëzie. Zij kan ons doen trillen van vreugde en sidderen van bewondering, maar tevens vervult zij ons met een gevoel van oneindigen weemoed. Hangt over zooveel groote poëzie van Aischulos tot op onze dagen, niet als een schemer de zwaarmoedigheid van het hart, dat op aarde niet thuis is? Is er één stem, die ooit de metaphysische onrust van ons menschzijn heeft vertolkt, zonder dien toon van niet te verwoorden melancholie? Vreugde in verdriet, verdriet in vreugde! Raadselachtige en onafwendbare Schwermut is het gewicht, dat drukken kan op de ziel, die rondzwerft in het dal te midden der schaduwen en elders het eeuwige Licht bloeien weet. Door heel de geschiedenis heen is voor de metaphysische dichters de schoonheid een symbolische veraanschouwelijking van het Goddelijke, zinnelijk-concrete belichaming van de idee eener oneindigheid; en de scheppingsdrang van deze dichters zelf is een voortdurende, onrustige drang naar het Volmaakte, die helaas nooit boven de beperking vermag uit te stijgen. Heel de Romantiek is door dit verlangen bezield. Er is geen diepte, geen hoogte, geen zee, geen zon, geen sterrebeeld, waarin het dichterlijke verlangen naar het Onbeperkte zich niet verheffen wil. Elke grens wordt een pijn voor wie, boven alle grenzen heen, het oneindige omvademen wil. En steeds voelt de dichter, waar hij ook zij, zich als een vreemdeling die uit onnoembare verten komt en wien een duister verlangen en een schemerige herinnering steeds terugdrijven naar het onbekende tehuis. Openbaart deze drang van de ‘heimatlose Seele’, waarvan Hölderlin spreekt, niet het mysterie dat sluimert in de diepten van ons onvolkomen wezen: wij zijn geen af-gewerkte schepselen, geen complete wezens; wij zijn niet voor deze wereld met zijn beperkte verhoudingen bestemd. Zielen in stof gevangen zijn wij, die nu eens verrukt en kinderlijk-blij, dan weer verlangensziek en tranenblind, tasten en staren naar het groote Onbekende, om daar onze bestemming te vinden. En is ook uw leesdrift, zoowel als de | |
[pagina 281]
| |
dichterlijke scheppingsdrift, geen vorm van onzen drang naar menschelijke eeuwigheid, een tastende tocht, nu eens verrukkelijk-licht en dan weer smartelijk, om te midden van het mysterie in en rondom ons, het land van de eeuwigvolmaakte schoonheid te vinden? Moest iemand mij vragen naar het meest blijvende bezit, dat mij de poëzie heeft geschonken, naar het grootste dat ik er in heb beleefd, dan zou ik antwoorden: het is de ontdekking van het levende raadsel, dat de juichende en treurende, hymnische en elegische mensch is, die in duizendvoudige vormen en beelden en rhythmen gestalte geeft aan zijn drang naar het Andere. Het zichtbare universum is hem te eng. De wereld is hem geen tempel maar gevang. Zijn onrustige ziel, zegt de UnamunoGa naar voetnoot(1), vliegt tegen de ijzeren staven aan en kwetst zich voortdurend. Niet alles, niet altijd te mogen zijn, dàt is hem alsof hij niet was. Het wrange bewustzijn van 's levens vervloeiende leegheid klinkt na in het lied van alle metaphysische dichters, van den σϰιας ὀναϱ (den droom van de schaduw) van Pindaros tot Calderon's ‘la vida es sueño’. En in dit bittere bewustzijn van het ‘vanitas vanitatum’ ontwaakt telkens weer de sluimerende eeuwigheidsdrift, die het eindige vullen en het vergankelijke vereeuwigen wil. Eeuwigheidsdrift brandt diep in den dorst van den metaphysischen dichter naar waarheid en in zijn honger naar liefde, die eigen leven in geest of vleesch tot eeuwigheid omscheppen wil. In elke liefde voelt hij een tekort, in elke vreugde een weemoed, in elk genot een verveling, in elken roes een walg, in elke verworvenheid een onrust. In de innigste gemeenzaamheid, die hem door geest of bloed aan den evenmensch, 't zij vriend of vrouw, verbinden kan, voelt hij ten slotte een leegte die eindeloozer is dan de ruimte, die tusschen sterren en werelden gaapt. Is de broosheid van den mensch niet de geheime bron van zijne kracht? Is de ziekte, waaraan hij lijdt, niet het geheim van zijn koppige levensbewaring? Telkens slaat zijn juichkreet om in pijnlijk klagen, maar elke elegie kan hij weer omscheppen tot een hymnisch gezang van vervoering. Uit de klem der kleineerende werkelijkheid wringt hij zich los door den droom, na elke ontgoocheling verrijst hij met dwingender overwinningswil. Uit de diepten van zijn angst galmt zijn roep alle hemelen door en van uit het afgrondelijk besef zijner wezens-armoede stijgt hij naar het licht van een anderen hemel, zooals Dante uit de krochten der hel opsteeg om terug de sterren te zien: e quindi uscimmo a riveder le stelle.
Zoo heeft de metaphysische dichter op deze wereld in de spanning van eindigheid en oneindigheid, hij weet zich in het eindige teruggeworpen maar leeft van den droom, dien hij hier niet verwezenlijken kan. Leven en poëzie zijn bij hem een groeiproces, een worstelen om eigen ‘voleinding’, en voortdurend bouwen aan een nooit voltooide levenspyramide. | |
[pagina 282]
| |
De metaphysische poëzie wortelt in de ontologie van den mensch, waarin de mogelijkheid van een hooger en eeuwig Zijn met de noodwendigheid van het lagere zijn besloten ligt. Het bewustzijn van zijn blijvend wezenstekort schept een ontberingsweten, dat het groote elegische lied der menschheid steeds heeft gevoed. De donkere nachten der Mystiek, de Schwermut van Kierkegaard, de Ganymedes-en-Prometheus-tragiek van Hölderlin, het elegisch pessimisme van Rilke, het quichotisme van Unamuno, de tijgersprong-Sehnsucht van Nietzsche, kunnen u dat duidelijker maken dan ik vermag. Nietzsche, dat oertype van den transcendeerenden kunstenaar heeft in zijn Zarathustra een hoofdstuk ‘Von der grossen Sehnsucht’ geschreven. Die Sehnsucht is de menschelijke, die uit de existentieele polariteitsspanning van zijn eindigheid en oneindigheid geboren wordt. De Openbaring heeft ons de herinnering bewaard aan de eerste gaafheid van den mensch, toen hij met God in het Eden wandelde. In de oer-oude mythen der volkeren leeft overal diezelfde heugenis aan den tijd, toen de mensch nog gaaf en heel was. Zij leeft ook in hymnische en elegische verrukking der groote metaphysische dichters. Hölderlin heeft de herinnering aan den ‘gouden vóórtijd’ bezongen en Rilke roept in een zijner elegieën de ‘Tage Tobiae’ op, de dagen toen engel en mensch als tweelingsbroeders samenleefden. Dit is de αναμνησις der Grieken, de mythos van het vóórbestaan, van het zijn bij de Goden. En telkenmale wiekt het oneindigheidsverlangen van den mensch uit zijn ontberingsweten omhoog naar het Goddelijke, telkenmale reist zijn eeuwigheidsdrift op de vleugelen van den ‘enthousiasmos’, waarvan reeds Platoon wist, naar het Transcendente - om zich dan weer klagend terug te vinden in de begrenzing. Maar uit deze bodemlooze smart ontspringt telkenmaal weer de hymnische vreugde; de klagende vertwijfeling slaat om in toomeloozer drift naar het groot Avontuur. Ja, ghi syt al minnen, ghi syt so vroet,
Uw name is minnen ende van prise so goet,
Hets emmer ghenoech, al dit ghi doet,
Wi dats blivet in den wedermoet.
Uw name verciert, uwe ghelaet verscoent,
U ophouden verteert, uwe gheven croent,
Hoe sere ghi ons hebt ghehoent,
Mit enen cussene ghi al volloent.
Ook de grootste van onze Vlaamsche dichteressen, deze mannelijke vrouw, had zich met hart en geest geworpen in het meest magnifieke aller avonturen, de worsteling om het Absolute. In alle metaphysische dichters leeft iets van den geest van den roemrijken hidalgo Don Quichotte tot het einde der eeuwen voort. Unamuno heeft het getuigd: hij was niet de dolende dwaas, de naïeve fantast, waarvoor men hem | |
[pagina 283]
| |
ten onrechte aanziet, maar de meest helderziende idealist van alle tijden. Want hij vocht niet voor Isolde of Beatrice, voor Gretchen of Helena, maar voor Dulcinea. Gretchen en Isolde, Helena en Beatrice, zij hebben het lot van Flora de Schoone Romeinsche ondergaan, maar Dulcinea leeft. Zij is het leven, het overleven. Nooit heeft een dichter werkelijker droom gedroomd dan Don Quichotte. En zoo gij zijn glorieuze droomdrift met Unamuno hebt overgeplaatst op het plan van het religieuze avontuur, waaraan hij zelf een oogenblik heeft gedacht toen hij de boeren hun gesneden beeldjes zag aanbrengen voor het retabel van de dorpskerk, dan kunt gij hem met de lans den Carmel zien beklimmen, midden den nacht der ziel, om daarboven een zon te zien rijzen, die nooit sterft. Alleen de ‘laatste mensch’ waarvan Nietzsche spreekt, de mensch die niet meer transcendeert maar in zijn eindigheid behagen schept en berust, heeft den zin voor de grootheid van dit wagen verloren. Maar zoolang er één dichter op deze wereld zoovéél mensch blijft, dat hij het diepste en meest blijvende in zich niet sterven laat, zal hij ook, met zoetheid of geweld, met smart of verrukking, den oer-drang naar zijn eeuwigheid omscheppen tot gezang, Zoolang zal ook de heilige dwaasheid, die vecht om den allerwerkelijksten droom, de grootheid blijven van den mensch in dit leven en wellicht den prijs voor het andere waar zijn bestemming ligt. |