| |
| |
| |
Pierre H. Dubois
Het tragisch conflict
De evolutie der jongere literatuur in Nederland
I
In de moderne Noord-Nederlandsche literatuur heeft zich het merkwaardige verschijnsel voorgedaan, dat sedert de z.g. ‘jongeren’ van De Gemeenschap (1925) en De Vrije Bladen (1924) - die intusschen reeds tot de ouderen zijn gaan behooren - er welhaast een kleine tiental jaren lang geen nieuwe ‘jongeren’ meer te voorschijn kwamen. In de tijdschriften ontdekte men slechts sporadisch enkele nieuwe namen als Han. G. Hoekstra, Cola Debrot, Jac. van Hattum, M. Mok, G. Den Brabander, Ed. Hoornik. Maar zij publiceerden alleen van tijd tot tijd een meestal nog weinig belangrijk vers en naar hun leeftijd bleken zij bovendien vaak tijdgenooten van de publicisten der genoemde tijdschriften, die pas later met publiceeren of schrijven begonnen waren. In dit verband is vooral opmerkelijk een zoo belangrijke figuur als S. Vestdijk, leeftijdgenoot van Slauerhoff, die pas sedert Forum (en dóór Forum) de aandacht op zich begon te vestigen.
Als men een jaartal moet geven, waarop er een duidelijke verandering intrad, dan is dat omstreeks 1938. Ik kom daar aanstonds nog op terug. Maar eerst zou ik vluchtig willen nagaan, waaraan het buitensporig lang uitblijven van een jongere literatuur, die achteraf aan talenten zoo rijk bleek, te wijten is. Eigenlijk is die formule verkeerd, en zou men beter zeggen: te danken. Dadelijk zal blijken waarom.
In de beschouwingen die hij aan de jongere poëzie in Groot-Nederland gewijd heeft (en die men sedertdien gebundeld vindt in het heldere en evenwichtige Gewikt, Gewogen) zoekt de dichter en criticus D.A.M. Binnendijk eveneens naar een oorzaak. Hij vindt als verklaring: een afkeerigheid van de poëzie ten gevolge van ‘de ingrijpende wijzigingen in opvoeding en gedraging, in techniek en politieke mentaliteit, gevoegd bij de ontwikkeling van de sport en haar vergoding’, kortom dus, omstandigheden van milieu en opvoeding.
Ofschoon men de tijdsinvloeden, die heel zeker tot de poëtische windstilte hebben bijgedragen, moeilijk ontkennen kan, is er, dunkt mij, toch nog een andere factor die van een veel verderstrekkende beteekenis is geweest. Die
| |
| |
factor is een nieuwe mentaliteit, een veranderde, verscherpte, kritische instelling tegenover de poëzie. Resultaat van Forum? Ongetwijfeld, maar toch niet zonder meer. Bijna alle jongeren bleken Forum zeer goed gekend te hebben en uitstekend op de hoogte te zijn met de literatuur in haar tijdelijke verschijningsvormen. De meesten vertoonden daarenboven een grondig respect voor de kritische inzichten van Greshoff, Ter Braak, Du Perron, Marsman, Vestdijk. (Men zie slechts de lijst van medewerkers aan het gedenkboekje dat aan Jan Greshoff ter gelegenheid van zijn 50en verjaardag werd aangeboden, om te weten hoezeer de relatie die er tusschen hem en de ‘jongeren’ bestond, er een was van zoowel literaire als menschelijke aanhankelijkheid en genegenheid).
Dat de meeste jongeren, toen zij eindelijk begonnen te publiceeren, reeds aanstonds blijk gaven van een groote en eerder zeldzame, vormelijke - en zelfs geestelijke - rijpheid, wijst erop dat zij over het algemeen al sinds lang vóór het publiceeren aan het schrijven gewoon waren. Maar het is, geloof ik, bovendien vooral een bewijs van een zelfcritiek en van een ontstentenis van de bij debutanten zoo gebruikelijke argeloosheid, waarmee de analytische en kritische scherpte van de rond Forum geconcentreerde figuren, die ik zooeven noemde, hen ‘preventief’ gedoteerd hadden. Achteraf gezien wensch ik dit als een voordeel te beschouwen, omdat het hen meestal gevrijwaard heeft voor een al te gemakkelijke en rhetorische, geestelijke en vormelijke romantiek. Deze ‘rijpere’ mentaliteit vertoonde door een desondanks aanwezige jeugd soms ook wel aspecten, die niet altijd gewaardeerd werden als cynisme, scepticisme, brutaliteit, ruwheid etc., die deels eveneens een erfenis van Forum waren, deels in den tijd een verklaring kunnen vinden, en overigens vanzelf spreken. Hoornik en anderen hebben zich beziggehouden met de rechtvaardiging daarvan. Maar wie bedenkt, hoe in 1938 de oorlog vlak voor de deur stond en het failliet van de tusschen-oorlogsche periode evident was, zal gemakkelijk begrijpen dat deze rechtvaardiging vrijwel overbodig werd. Scepticisme, cynisme zelfs drong zich op aan een generatie, die geen bijzondere redenen had, haar vertrouwen op wat ik gemakshalve maar de ‘menschheid’ noemen zal, te stellen. Dat een door hen toch gewaardeerd man als Anthonie Donker zich toen nog vastklampte aan een soort van goedmoedig humanisme en hen van daaruit vaak meende te moeten veroordeelen, was tamelijk naïef. Op het oogenblik zou men zooiets beter kunnen begrijpen, al blijft het zeer de vraag of het thans niet tenminste even naïef zou blijken!
Mijn veronderstelling van een ‘preventieven’ invloed van sommige voorafgaande figuren op de jongere generatie, wordt nog bevestigd door twee feiten. Het eerste is, dat zij, toen zij aan het woord kwam - voor een deel zeker ook dank zij die voorgangers - door hen gesteund en met sympathie omringd werd. Het tweede, dat zij in de nieuwe namen uit de tusschenperiode, de leeftijdsgrens doorbrekende vrienden, verwantschappen en ‘voormannen’ vond.
| |
| |
Daardoor komt het dat het begrip ‘nieuwe generatie’ schrijvers en dichters omvat tusschen de veertig en de twintig jaar. En daardoor ook, dat jongerenorganen als Werk en vooral Criterium geredigeerd konden worden door menschen die - voor een deel althans - de 30, soms ver, gepasseerd waren.
Om de evolutie in de jongere literatuur na te gaan, is een korte uiteenzetting betreffende het ontstaan van deze nieuwe generatie onvermijdelijk.
Ik noemde straks het jaartal 1938. Het was het jaar waarin E. Hoornik bekroond werd met den Vrije Bladen-prijs voor zijn episch gedicht Mattheus (later nogmaals met den Van der Hoogt-prijs), het jaar ook waarin Greshoff met enkele jongere namen - die soms wel eens eerder, maar niet of nauwelijks opgemerkt, elders verschenen waren - preludeerde op de oprichting van het door zijn zorg tot stand gekomen Werk, in Januari 1939 voor het eerst verschenen onder leiding van Jan Schepens en Johan Daisne voor Vlaanderen, van Hoornik en Van der Veen voor Holland.
Zonder iemand te kort te doen, kan men toch zeggen, dat vooral Hoornik als secretaris der redactie, er toen in geslaagd is in een minimum van tijd, een maximaal aantal jongeren op te sporen en daarmee het bewijs te leveren, dat de nieuwe talenten voorhanden waren, ook al bestond er geen generatie volgens een min of meer omlijnd begrip, zooals dat tot dan toe doorgaans werd verstaan. In dienzelfden tijd (1939) begon hij een poëziekroniek in Groot-Nederland, waarin hij het werk van de ‘jongeren’ behandelde en na een jaar tot het bestaan van een nieuwe generatie besloot. De literaire kritiek sprak daarover toen trouwens reeds regelmatig. Noch Hoornik, noch die literaire kritiek gaven overigens van deze generatie een nauwkeurige bepaling.
Werk heeft precies een jaar bestaan. Toen het werd opgeheven had het zijn functie van verzamelplaats vervuld. Een door K. Lekkerkerker verzorgde bloemlezing In Aanbouw (waarover - achteraf - veel kwaads te vertellen valt!) onderlijnde ten overvloede nog eens, dat er onloochenbaar een talentvolle jongere literatuur bestond.
Een jongere literatuur kan niet zonder periodiek, zonder eigen periodiek: want van nu af stonden ook andere bladen als Groot-Nederland, De Stem, De Kroniek voor Kunst en Kultuur, voor hen open.
Drie maanden na de opheffing van Werk verscheen het eerste nummer van Criterium onder redactie van Cola Debrot, Han G. Hoekstra en E. Hoornik, drie figuren dus die naar hun leeftijd niet tot de jongsten behoorden, maar die zich naar geest en temperament volkomen met hen solidariseerden. Van Hoekstra was in 1933 reeds een bundel Dubbelspoor verschenen, van Debrot - de geestelijke hoofdfiguur van Criterium - die in denzelfden tijd novellen publiceerde in Forum, in 1935 een uitstekend verhaal: Mijn Zuster de Negerin.
Criterium week in menig opzicht van Werk af. Men kan het terecht beschouwen als een eerste evolutie-phase van de nieuwere literatuur. Het uitsluitend creatieve van Werk werd hier aangevuld door het essay, en, met het
| |
| |
essay, door nauwkeuriger standpunt-bepaling, al was deze op zichzelf nog zeer vaag. Het lag ook voor de hand. Waar bij vroegere generaties een sterke tegenstelling bestond tusschen ‘ouderen’ en ‘jongeren’, bestond er hier veeleer een band tusschen hen, waarop ik straks al wees. Er was weinig of niets om ‘tegen te vechten’. En het probleem dat zich stelde, was dus in wezen eerder verticaal dan horizontaal.
Men ziet dan ook al spoedig dat de medewerking aan Criterium niet alleen kwam van het meerendeel der jongeren, die ook aan Werk kopij hadden afgestaan en van andere bijna nieuwe namen (bijv. Aafjes), maar ook van tal van ouderen, waaronder Vestdijk, Binnendijk, Keuls, Engelman, Nijhoff, A. Donker, van Wessem, P.N. van Eyck, Hendrik de Vries, A. Roland Holst, Victor van Vriesland, H. Marsman, Jos. de Gruyter, A.M. Hammacher, Wouter Paap, etc. Al bleef het tijdschrift de woordvoerder van de jongere generatie, de generatiegrenzen waren stevig doorbroken, want de medewerking der ouderen werd regelmatig en als vanzelfsprekend beschouwd.
Niet steeds echter, en niet door iedereen. Steunden Ter Baak en Vestdijk deze jongeren met hun sympathie, Chris de Graaff en Van Duinkerken gaven meer dan eens van het tegendeel blijk. In meer dan een polemisch artikel werd hier uiting aan gegeven. Een enkele maal om onmiddellijke, literair-politieke, redenen, toen nl. Aafjes in een inleiding op een Criteriummiddag te Amsterdam, het kritisch begrip der ‘nieuwe generatie’ trachtte te omschrijven en dit niet kon doen, zonder een polemische lijn te trekken tusschen ‘vrienden en vijanden’. Maar ook hier blijft het verschil met andere ‘generaties’ opvallend. Aafjes' redevoering handelde voornamelijk over de poëzie in het algemeen, verder over de karakteristieken der nieuwe generatie, om aan te geven dat men haar moeilijk beoordeelen kan, uitgaande van een kritisch begrip, dat steunt op het eigen pathos van een generatie, die van de nieuwe verschilt. Slechts in dien zin kon hij het kritisch begrip van sommigen bestrijden, met name van Anthonie Donker en van Van Duinkerken. Bij de publicatie van deze inleiding, liet Aafjes tenslotte een nawoord volgen, waarin hij bekende dat het vraagstuk van een ‘generatie’ of géén generatie (als groepsverschijnsel, wel te verstaan!) hem eigenlijk niet interesseerde en dat het hem in wezen om het dichterschap ging. Ik meen dat hij daar een veel belangrijker aanwijzing voor het diepste wezen van de jongere literatuur gaf, - juist door niet, een trouwens nauwelijks bestaande groepsmeening te geven, maar zijn eigen interpretatie van zijn eigen taak. Ik ben geneigd hier een groote waarde aan toe te kennen, omdat dit m.i. een symptoom is van een belangrijk kruispunt in onze letterkundige ontwikkeling. Ik kom daarop nog nader terug, maar moet er nu reeds op wijzen dat de jongeren-beweging (en beweging hier dus niet gedefinieerd, en bijna etymologisch te verstaan) wel verschillende stroomingen kende. Deze zijn
ruwweg te herleiden tot de twee spoelen, waartusschen bijna elke literatuur zich op een gegeven oogenblik bevindt: romantiek en rationalisme.
In een inleidend artikel onder den titel Tegenstellingen heeft Cola Debrot
| |
| |
in het eerste nummer van Criterium reeds, tamelijk generaliseerend, die stroomingen, meestal beschouwd als tegenstellingen, bijeengebracht tot een formule die ingang vinden zou en weldra voor den ‘slogan’ van Criterium doorging: het romantisch-rationalisme. Strikt genomen zou men hier alles onder kunnen vangen, hetzij onder rationalistisch, hetzij onder romantisch. Maar de bedoeling van Debrot school toch dieper. Hij parafraseerde namelijk den rationalist in een aannemelijken vorm, door hem te ontdoen van sommige Verlichtings-ficties, met name van een allesoverheerschend geloof in de alleenzaligmakendheid van de rede. Bovendien interpreteerde hij de tegenstelling rationalisme-romantiek niet als een doodende onverzoenlijkheid, maar als een factor tot wederzijdsche bevruchting. ‘Wij zullen ons slechts verzetten... wanneer de versteening ons aangrijnst.’ In dit verband spreekt het ook vanzelf, dat - naar dit terrein overgebracht - het generatiebegrip, ook in principe, zich niet meer verzoenen liet met leeftijdsgrenzen en dat Criterium dus een door jongeren uitgegeven literair blad werd, waaraan iedereen binnen het romantisch-rationalistisch kader zou kunnen meewerken. Hoe breed dit kader was, heeft de practijk bewezen en lag trouwens bij een zoo voorzichtige en rekbare formule voor de hand.
Overigens kwam Debrot in een later artikel nog uitvoeriger op deze zaken terug, n.a.v. een beschouwing over Criterium door G. Knuvelder, en knoopte toen zijn theorie (bij wijze van spreken: Debrot is allerminst een dogmaticus) vast aan een bepaald facet van Forum, namelijk aan de tegenstelling vorm-vent, of: apollinische-dynamische persoonlijkheid. Hij schreef letterlijk: ‘Wij zijn inderdaad de voortzetters van Forum voorzoover wij ons niet tevreden zullen stellen met den eenzijdigen rijkdom van een metaphysische literatuur. Wij hopen echter aan de eenzijdigheid, die Forum als reactie tegenover de andere eenzijdigheid wel stellen moest, te ontkomen. Of wij zullen slagen is de vraag. Zelfs is het de vraag of het gewenscht is, dat wij slagen. Dit is inderdaad alleen gewenscht als wij onze taak niet opvatten als een zuiver bijeenvoegen van twee geheel uiteenloopende tendenties, maar vooral het oog gericht houden op de stimulans, die uitgaat van twee elkaar weerstrevende krachtvelden.’
In Mei '42, juist toen het zesde nummer van den 3en jaargang zou moeten verschijnen, na een twee-en-halfjarig bestaan dus, werd Criterium door de bezettende macht verboden. De redenen hiervan waren van uitsluitend cultuurpolitieken aard, wat duidelijker nog dan uit het verbod, blijken kon uit de brochures, die door pro-Duitsche of voor de z.g. nieuwe-orde gewonnen geesten tegen de jongere literatuur gepubliceerd werden. Ik herinner aan een dom en leugenachtig geschrift als Tegen de Decadenten van een zekeren Ponteyne en aan het opstel Criterium voorbij van George De Sévooy. Dit laatste was althans nog een poging tot argumentatie. ‘Alle groote dichtkunst wordt gedragen door een Idee; Criterium heeft gemeend het daar wel zonder te kunnen stellen. Zij poogde schoonheid te persen uit den chaos van het Ik.’ Etc. Afgezien van de vraag of het inderdaad zoo onmogelijk zou zijn
| |
| |
‘schoonheid te persen uit den chaos van het Ik’, was de beoordeeling bepaald ontijdig. Criterium en met haar heel de jongere literatuur bevond zich nog steeds in een evolutie-periode, op zoek naar een Idee, op zoek naar een metaphysica. Voor hen die het blad met aandacht lazen, kon dit geen geheim zijn en Knuvelder bleek ook hier de evolutie het snelst ontdekt te hebben (met uitzondering wellicht van Prof. Mr. P.N. van Eyck, die met een aantal jongere auteurs in min of meer geregeld contact stond en met hun zoeken naar Idee en metaphysica - ook buiten hun publicaties - uitstekend op de hoogte was).
Hij begon op dit punt een gedachtenwisseling met Debrot in het maandblad Roeping die vrij groote vormen aannam.
Juist op het oogenblik, waarop dus een belangrijke phase in de evolutie van het blad en van een aantal jongere auteurs was aangebroken, verdween Criterium, en weldra heel de literatuur, van het tooneel.
Wat er sedertdien binnenkamers geschiedde, hoe de evolutie bij de verschillende individueele persoonlijkheden verloopen is en nog verder verloopen zal, valt nog niet te bepalen, zoolang er niets van hun werk aan het licht gekomen is. De ondergrondsche, illegale publicaties bieden in dit opzicht, voorzoover ik ze kon inzien, weinig verheldering. Slechts in uitzonderlijke gevallen vindt men iets, dat voor dezen gang van zaken teekenend is. Dit behoeft niemand te verwonderen, vooral niet wanneer men bedenkt, dat het eigenlijke werk uit deze periode zich meestal nog steeds in de bureau's van auteurs en uitgevers bevindt en niet illegaal het licht zag.
Voor het overige bloeit er een volkomen nieuwe, zeer uitgebreide ‘jongeren-generatie’, waarvan ik nog niets weet, behalve dat zij zich bij monde van een aantal van haar leden, volledig tot de ‘romantiek’ schijnt te bekeeren. Wat dat precies zeggen wil, blijft natuurlijk nog een vraag. Naar alle waarschijnlijkheid is het slechts een voor de hand liggende oorlogsreactie.
Tot zoover een min of meer ‘historisch’ overzicht van de jongere literatuur in Nederland, met een vluchtige aanduiding van de evolutie, die men erin volgen kan. Hierover dienen niettemin nog een paar dingen gezegd te worden, die in het historisch verband minder gemakkelijk konden worden verwerkt, maar die de waarde en de beteekenis ervan onderstreepen en vooral in een duidelijker licht stellen, waarbuiten men zich zoo geen onjuist, dan toch een onzuiver beeld zou vormen van die literatuur, en misschien zelfs - ik kan niet anders dan het hopen - van de moderne Nederlandsche literatuur in het algemeen.
|
|