Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 91
(1946)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |||||||
Prof. G. Verbeke
| |||||||
[pagina 210]
| |||||||
bedoelen de devaluatie of ontwaarding van den mensch, het feit nl. dat de mensch niet meer wordt aangezien als een autonoom wezen met eeuwigheidswaarde, een zelfstandig ik dat wel in de wereld geplaatst is en met ontelbare vezeltjes er mede verbonden is, maar dat toch iets meer is dan een stuk stof dat deterministisch bepaald wordt door de omgevende werkelijkheid, een wezen dat onafhankelijk staat tegenover de dingen omdat het een geest is, wiens activiteit een transcendentale openheid heeft en dat juist daardoor geheel de werkelijkheid beheerscht, naar het woord van G. Gezelle: 'k ben geest, ik ben koning, 'k beheersche 't heelal,
'k ben edel, 'k ben machtig, 'k gebiedeGa naar voetnoot(1)
***
Deze ontwaarding van den mensch komt allereerst tot uiting in de beoordeelingen en critieken die de menschen uitspreken over het gedrag, de houding en de persoon van de anderen. Er zijn immers een zeker aantal eigenschappen, die behooren tot de hoogste betrachtingen van de menschelijke persoon en die meer en meer als onbereikbare en onmogelijke idealen worden aangezien. Meer en meer wordt het zedelijk en godsdienstig leven voorgesteld als een uiterlijk formalisme, dat in schrille tegenstelling is met de innerlijke strevingen van den mensch. De deugdzame mensch zou dus diegene zijn die er toe in staat is zich met een uiterlijke vormelijkheid te omkleeden, die overeenkomt met de enggeestige tradities en de bekrompen opvattingen van zijn omgeving, maar die allerminst beantwoordt aan de gesteltenis van zijn gemoed. Zelfs dan wanneer een mensch rechtzinnig er naar streeft om zijn innerlijkheid in overeenstemming te brengen met zijn uiterlijk voorkomen, wordt deze tweevoudigheid uit het leven niet weggenomen; het deugdzame leven zou immers per se een onnatuurlijkheid insluiten, daar men streeft naar iets dat nog niet werd bereikt en daardoor een houding aanneemt die strijdt met de natuurlijke neigingen van zijn wezen. Dit is de stelling die A. Gide met een ongeëvenaarde spitsvondigheid vooruitzet in L'Ecole des femmes; de logische gevolgtrekking van dit boek, zooals ook van zijn werk L'Immoraliste, is een aansporing tot het zuiver natuurlijke leven zonder eenige zedelijke of godsdienstige bekommernis, ‘Jenseits von Gut und Böse’ (Nietzsche). Aangezien godsdienst en zedelijkheid, zelfs in hun hoogste verwezenlijkingen, niets anders zijn dan een oprechte onnatuurlijkheid, moeten zij als nadeelige afwijkingen worden bestempeld. Daar waar Nietzsche vooral de aandacht vestigde op het ijdele droomen over een ‘jenseits’, terwijl men de kostbaarste waarden van het ‘diesseits’ laat ontglippen, legt Gide dus eerder den nadruk op de onnatuurlijke en rampzalige tweespalt die in het menschelijk leven zou teweeggebracht worden door het streven naar de deugd. Anderen, zooals Simone de Beauvoir in Pyrrhus et Cinéas, wijzen eerder op | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
de onbereikbaarheid van bepaalde levenshoudingen; een onbaatzuchtige toewijding aan een ideaal of aan zekere menschen zou volgens deze moderne schrijfster niet mogelijk zijn. Aangezien men in de daden van toewijding steeds geleid wordt door zijn persoonlijke opvattingen over wat goed of kwaad is voor een bepaald mensch, kan deze handelwijze steeds herleid worden tot het opdringen van zijn eigen denkwijze aan de anderen; een vader die zijn kind verbiedt te spelen om zich met studie bezig te houden, zal zijn daad als een edele toewijding bestempelen, terwijl zij volgens S. de Beauvoir niets anders is dan een tyrannisch inprenten van eigen denkbeelden. De onbaatzuchtigheid van de toewijding moet dus als een ijdel woord worden bestempeld, daar het onmogelijk blijkt het objectief goede in onfeilbare omlijningen vast te leggen. Naast deze zuiver wijsgeerige beschouwingen die de grondslagen van het zedelijk leven ondermijnen, komen dan nog de bevindingen van de proefondervindelijke zielkunde, die een veel dieper inzicht hebben gegeven in de complexiteit van het menschelijk gemoedsleven en die vooral de menigvuldige afwijkingen die hier gebeuren, hebben blootgelegd. Al deze gedachten dringen meer en meer door bij het volk; door het feit zelf worden ook de geledingen van deze opvattingen eenvoudiger. Dit brengt mede niet alleen dat de menschen van onzen tijd veel critischer ingesteld zijn tegenover de woorden en de gedragingen van hun medemenschen, maar dat het menschenbeeld dat zij met zich mededragen een zekere ontwaarding heeft ondergaan. De mensch wordt meer en meer aangezien als een klein nietig wezentje, verloren in de eindeloosheid van den cosmos; een schittering van enkele oogenblikken tusschen de oneindigheid van het verleden en van de toekomst; een wezen met groote verlangens en kleine mogelijkheden, hetwelk zich fatalistisch moet onderwerpen aan de mokerslagen van het noodlot; een stukje stof dat klaar is voor zichzelf en in en door die doorschijnende klaarheid zijn ongeluk beseft. Al deze opvattingen worden natuurlijk in de hand gewerkt door de menigvuldige zedelijke afwijkingen van onzen tijd, waardoor de mensch verlaagd wordt niet alleen in de oogen van de anderen maar ook voor zichzelf. Zooveel onstuimige en sombere levens schijnen inderdaad een dagelijksche bekrachtiging te bieden voor de machteloosheid van den mensch tegenover de ziedende kolk van zijn driften. ***
Indien het waar is dat de literatuur de spiegel is van een bepaalden tijd, dan blijkt ook hieruit hoever de devaluatie van den mensch reeds gevorderd is. De boeken die op dit oogenblik meest worden gelezen, behooren tot het genre der romanliteratuur, hetwelk een min of meer fijne ontleding biedt van een liefdesavontuur. Hetzelfde thema wordt eveneens in de meeste filmen behandeld. Over de eentonigheid van dit eindeloos herhaalde leidmotief willen wij ons hier niet uitspreken; men krijgt evenwel soms den indruk dat | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
dit genre de uitputting nabij is en dat mag gezocht worden naar een zekere afwisseling en vernieuwing. Wat ons echter vooral bekommert, zijn de menschen die in deze boeken en filmen worden uitgebeeld; welk is het menschenbeeld dat uit de voortbrengselen der moderne literatuur tot uiting komt? Op dit gebied zou een belangwekkende proefneming kunnen gedaan worden; het zou inderdaad de moeite loonen eens een galerij in te richten met voorstellingen van de voornaamste personages die in de moderne romans voorkomen. Wij meenen dat deze grootsche tentoonstelling van de figuren uit onze hedendaagsche literatuur niet een zeer optimistische aanblik zou vertoonen: de menschen uit de romans van François Mauriac met de sombere driften die hen vooruitjagen, de duistere figuren van Georges Bernanos, de zwaarmoedige levens van Maxence Van der Meersch, André Maurois, André Gide, Jean-Paul Sartre, Simone de Beauvoir, Albert Camus bieden ons een opeenvolging van zwakke menschen die voortgestuwd worden op den oceaan van hun onbeheerschte driften. Onze Vlaamsche literatuur vertoont zeker niet het sombere levensbeeld dat bij de Fransche schrijvers wordt aangetroffen; nochtans ook hier vinden wij een uitbeelding van zooveel menschelijke kleinheid en zwakheid; het wordt meer en meer een zeldzaamheid een boek ter hand te krijgen vol levensfrischheid, zooals Hollands Glorie van Jan de Hartog en Menschen en God van Pieter van der Meer. Sommigen hebben doen opmerken dat de uitbeelding van sombere levens, van abnormale zedelijke toestanden een mode geworden is in onze tijd, dewelke niet beantwoordt aan de werkelijkheid van het dagelijksche leven. Dit kan waar zijn, maar ook deze mode moet verklaard worden: hoe komt het immers dat juist die mode is doorgedrongen en dat zulke werken worden voortgebracht en gelezen eerder dan andere? Indien de kunstenaar iemand is die de levenswerkelijkheid fijner aanvoelt en dieper beleeft, dan vinden wij hierin een schreeuwend getuigenis voor de ontwaarding van de menschelijke persoonlijkheid. Wij meenen dat het niet overdreven is te zeggen dat de moderne literatuur een brutale tentoonstelling is van menschelijke kleinheid en zedelijke verwording. Hetzelfde kan gezegd worden over vele historische romans, die er thans op uit zijn de kleine kanten op den voorgrond te brengen ook van de grootste figuren uit de geschiedenis, dit alles onder voorwendsel het intieme leven van deze menschen te leeren kennen. Daar waar men vroeger vooral zocht de groote daden en machtige verwezenlijkingen van bepaalde menschen te onderlijnen, zoekt men nu eerder naar de kleine menschelijke bekommernissen die ook bij hen worden aangetroffen. Hierbij zou men kunnen de bekende critiek toepassen die Fred. van Eeden geschreven heeft tegen Lodewijk van Deyssel, waarin hij dezen laatste er van beschuldigt niet zoozeer bekommerd te zijn om de serene pracht van de waterlelie, die haar bloemkelken en bladeren zoo vreedzaam laat rusten op den effen waterspiegel, maar steeds te zoeken naar de knoestige stengels en ruige wortels die in den modderigen vijvergrond verborgen zijn. De menschen van onzen tijd dulden ook niet meer | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
de rustige harmonie en de verheven grootheid die uit sommige levens stralen; zij zoeken steeds naar de kleine gebreken die ook de schoonste menschen ontsieren. Hetzelfde zou kunnen gezegd worden in verband met het reuzensukses hetwelk sommige weekbladen vroeger en nu behaalden, bladen die er enkel op bedacht waren iedere week enkele bekende namen te bekladden en vooraanstaande personen te roskammen.
***
De devaluatie van den mensch komt zeer scherp tot uiting in de practijken van de euthanasie, die reeds vóór den oorlog werden aangepredikt, maar die vooral tijdens den oorlog een tamelijk groote uitbreiding kenden. Het is voldoende bekend dat vele Duitsche soldaten in het bezit waren van verdoovingsmiddelen, die zij konden gebruiken bij erge verwonding en die er toe bestemd waren hen op zachte wijze van het leven te berooven; dezelfde methode werd ook in nog ruimere mate toegepast om de gemeenschap te ontlasten van zekere schadelijke elementen zooals de krankzinnigen en de zwakzinnigenGa naar voetnoot(1). Velen zagen hierin niet meer een onrechtmatigen aanslag op het leven, dat ons als een onvervangbare gave door een Goddelijke Voorzienigheid werd toebedeeld; deze practijk werd veelal in geschriften en filmen - waaronder de bekende film ‘Ich klage an’, die ook in ons land bijna overal werd vertoond - als een geoorloofde vlucht voor het lijden voorgesteld. In de levensbeschouwing van vele menschen is inderdaad geen plaats meer voor het lijden; het moderne hedonisme gaat zelfs zoo ver, eerder aan het leven te willen verzaken, dan een lijdensvol bestaan moedig te aanvaarden. Vandaar ook het sombere angstgevoel dat zoowel de moderne literatuur als de hedendaagsche wijsbegeerte doordringt; de mensch voelt zich als het ware verpletterd midden de woelingen van het cosmische gebeuren; dit is de grondtoon van het philosophisch denken bij Martin Heidegger en J.P. Sartre. Het is dan ook niet ten onrechte dat Gabriel Marcel tegen dit sombere existentialisme ten strijde trekt; het is immers de levensphilosophie van ontwortelden, die het menschelijk bestaan als een onbegrijpelijke en zinlooze werkelijkheid willen doen doorgaan. | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
Daar waar men a priori aan het lijden elke diepere beteekenis ontkent, moet het leven noodzakelijk als een onoplosbaar mysterie voorkomen. Sommige volkeren in de Oudheid hebben gedacht dat een dubbele Godheid ons bestaan beheerscht, een goedwillige Oppermacht aan wie de gelukkige gebeurtenissen te danken zijn en een kwaadwillige, die de oorzaak is van alle ongelukken en ellende. Ieder van deze beide Opperwezens zou dus zijn eigen draad neerleggen in het weefsel van ons leven. Dit wijsgeerig dualisme telt maar weinig aanhangers meer heden ten dage; men is eerder van oordeel dat deze Opperwezens maar hersenschimmen zijn die enkel in den geest van naïeve menschen hebben geleefd. De mensch wordt opgevat als een toevallige en broze harmonie van physische en psychische krachten, onderworpen aan het blinde fatalisme van de cosmische ontwikkeling. Heeft het lijden dan geen levenswaarde? In zijn werkje over Le sens de la souffrance heeft Max Scheler getracht aan te toonen hoe het lijden noodzakelijk gepaard gaat met het ononderbroken vernieuwingsproces dat in de wereld plaats grijpt; de teloorgang van het oude is de bakermat van nieuw leven en het is door een voortdurende en lijdensvolle herwording dat het leven wordt in stand gehouden en vervolmaakt. Van zijn kant heeft Louis Lavelle in Le mal et la souffrance gewezen op de innerlijke vervolmaking die uit het lijden ontstaat, daar waar de mensch een positieve houding er tegenover aanneemt; het lijden doet den mensch ontwaken voor de groote werkelijkheid van zijn bestaan in de wereld; deze cosmische realiteit wordt wel door den mensch beheerscht, zij is nochtans niet ten volle aan zijn autonomie onderworpen. De wereld is voor hem een vreemde werkelijkheid, midden dewelke hij zich eenzaam voelt, omdat zij hem als een ondoordringbaar mysterie omgeeft. Alle lijden uit het leven uitschakelen zou neerkomen op een algemeene vervlakking van den mensch. Wie kent niet het kleine werkje van Paul Bourget, Le sens de la mort? Twee menschen worden daarin geschetst: de chirurg Ortègue, die op zekeren dag ontdekt dat hij een kankerachtig gezwel heeft aan de alvleeschklier en door steeds toenemende dozissen morphine geleidelijk zelfmoord pleegt; de diepgeloovige officier van het Fransche leger, Le Gallic, die iederen dag vóór den dood staat en heldhaftig het hoofd biedt aan deze beproeving. Twee menschen, twee levensbeschouwingen; ontwaarding van den mensch en zwakheid tegenover het lijden eenerzijds; eerbied voor den mensch en sterkte in de moeilijkheden anderzijds. Dit is het tweeluik van het moderne leven: het kristendom met de hoogste valorisatie van de menschelijke waarden en daartegenover een somber atheïsme dat in zijn weerloosheid tegen de brutale slagen van het noodlot in een zwaarmoedig pessimisme verzinkt.
***
Reeds lang vóór den oorlog ontstond in de Angelsaksische landen, vooral in Amerika, een eugenetische beweging die er naar streefde een gezonder | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
menschenras te doen ontstaan. Aanleiding hiertoe waren vooral zekere studiën die ondernomen werden op sommige familiën waar in de opeenvolgende generaties een steeds groeiend aantal zwakzinnigen en erfelijk belasten werd aangetroffen, waaruit zeer groote onkosten voortsproten voor den Staat. Zoo kwam men tot de conclusie dat een kleine chirurgische bewerking, nl. het onvruchtbaar maken van de voorouders van deze rampzalige nakomelingschap, al deze menschelijke ellende en nuttelooze uitgaven had kunnen besparen. In verschillende staten van Noord-Amerika werd dan ook een wet gestemd waarbij het in zekere gevallen zou toegelaten zijn de sterilisatie op te leggen om te beletten dat sommige erfelijk belaste individuën zouden het leven schenken aan ongelukkige nakomelingen. Over het algemeen werd deze maatregel in Amerika weinig toegepast; wanneer echter het Nationaal-Socialisme in Duitschland aan het bewind kwam werden deze eugenetische practijken onmiddellijk ingevoerd en dit volgens de methode eigen aan het Duitsche volk: ‘einfach und gross’. Deze eugenetische beweging kreeg hierbij een nationalen inslag, zoodat men niet alleen bekommerd was om de physische gezondheid, maar om het voortleven van het Arische menschentype, dat als een ‘Herrenvolk’ de wereld moest beheerschen. Het is dan ook voldoende bekend hoe de Duitsche bladen verbazende getallen hebben opgegeven van menschen die aan deze sterilisatie moesten onderworpen worden. Wij willen hier niet ingaan op de zedelijke beoordeeling van deze chirurgische bewerking; aangezien het hier gaat om een zware verminking, moet in elk geval een zeer gewichtige reden aanwezig zijn opdat deze operatie zou toegelaten zijn, vooral wanneer zij niet door de belanghebbende persoon wordt aangevraagd, maar van staatswege wordt opgedrongen. Wij willen alleen de aandacht trekken op de menschelijke ontwaarding die in deze practijken besloten ligt. Niemand zal ontkennen dat het huwelijksleven en het voortbrengen van kinderen een zeer belangrijke factor is in de ontwikkeling van de menschelijke persoonlijkheid, omdat hierin onder den meest concreten en sprekenden vorm de onmiddellijke beteekenis en het rechtstreeksche doel van het menschelijk leven wordt voor oogen gesteld. Het romantisch idealisme van jonge menschen verzwindt zoo gemakkelijk in den strijd voor het leven, zoodat het noodzakelijk is dat op rijperen leeftijd een zeer concreet levensdoel aan den mensch worde gesteld. Dat onmiddellijk doel voor hun werken en zorgen vinden de meeste menschen in de familie. Welnu de gesteriliseerde man kan geen geldig huwelijk meer aangaan terwijl de gesteriliseerde vrouw geen kinderen meer kan voortbrengen; wanneer dus de staat aan sommige menschen de sterilisatie oplegt, berooft hij hen van een van de meest fundamenteele rechten van hun persoon. Het beteekent zeker een gemis aan eerbied voor den mensch wanneer in de huidige omstandigheden deze sterilisatiemethoden door den Staat worden toegepast. Deze methoden sluiten eveneens een pessimistischen kijk in op het leven; wij loochenen niet dat het van het allergrootste belang is alles in het werk te stellen om een gezonde nakomelingschap in het leven te roepen. Wat | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
echter moet aan den grondslag liggen van heel deze activiteit is een onkreukbare eerbied voor het leven en een gezond optimisme; het menschelijk bestaan is een goddelijk geschenk dat met dankbaarheid moet worden aanvaard; het is als een stuk grondstof dat moet uitgebouwd worden en bewerkt tot een overheerlijk kunstwerk, een ‘monumentum aere perennius’. Daarom ook haalt het weinig uit zulke negatieve maatregelen te treffen die den wortel van het kwaad niet wegnemen; er moet veel meer gestreefd worden naar een sober en kuisch geslacht dat zijn overvloedige levenskracht zal mededeelen aan een gezonde nakomelingschap, naar het woord dat Tacitus over onze voorouders heeft geschreven: ‘Sera juvenum venus, eoque inexhausta pubertas.’Ga naar voetnoot(1). ***
De neomalthusianistische beweging moet eveneens worden beschouwd als een uiting van menschelijke ontwaarding. Het malthusianisme beteekent bij zijn oorsprong een reactie tegen het pauperisme van het proletariaat; het is ontstaan uit een ongegronde vrees, gesteund op artificieele berekeningen, voor het gevaar van de overbevolking. De methode die R. Malthus voorstelde om dezen snellen aangroei van de bevolking tegen te gaan, nl. ‘the moral restraint’, kan van zedelijk standpunt uit niet veroordeeld worden. Het neomalthusianisme heeft echter nieuwe middelen uitgedacht om de uitbreiding van de bevolking te beperken, practijken die rechtstreeks indruischen tegen den eerbied voor de menschelijke persoon. Dat de vruchtafdrijving ook in ons land een snelle uitbreiding heeft genomen, vooral in de groote steden, valt niet te betwijfelen; zoovele moeders hebben geen eerbied meer voor het ontluikende leven dat zij onder het hart dragen; veelal ontvangen in zonde, weegt deze groeiende vrucht als een zware last op hun geweten; zij willen zich er van verlossen om den wrangen nasmaak van een ongeoorloofde daad te doen verdwijnen. Al het weerzinwekkende van deze practijken wordt met een naturalistische rauwheid beschreven in Corps et âmes van Maxence van der Meersch: hier staart men met ontzetting op de sombere decadentie van een wereld die zelfmoord pleegt! Wat moet er verwacht worden van de toekomst van een land waar de moeders vormlooze lijken baren? waar het voor een vrouw als de grootste vernedering wordt beschouwd ‘d'avoir un mari pieux et beaucoup d'enfants’ (S. de Beauvoir in L'Invitée). Kleine mensch, die niet meer in staat zijt een groote levensbestemming te vervullen! In dit verband zou tevens kunnen gesproken worden over de ontelbare zonden tegen het leven, die begraven liggen in het geweten van zoovele menschen. Wanneer men gaat zoeken naar de diepere beweegreden van deze ontaarding, dan stoot men allereerst op de hedonistische levenshouding van vele menschen, die het genot vooropzetten als het supreme doeleinde van al | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
hun betrachtingen. Ook de liefde die twee menschen in eeuwige trouw aan mekaar zou moeten verbinden, krijgt geen anderen inhoud meer dan het genietend samenzijn, waarin het momenteele lustgevoel als de opperste verworvenheid wordt beschouwd, naar het woord van Tannhäuser: ‘Und im Genuss nur kenn' ich Liebe’. Vandaar ook de uitputting en de willoosheid die bij vele moderne menschen is doorgedrongen en waarvan wij den tragischen terugslag hebben ondervonden bij het begin van dezen oorlog; zoovele menschen weten zichzelf niet meer te beheerschen en zijn dan ook onbekwaam een groote verantwoordelijkheid te dragen; in een karakterlooze aboulie worden zij voortgestuwd en zijn niet in staat de branding van het bruisende leven zegevierend te doorstaan. Over de uitputting van de onverzadigbare zinnelijke liefde heeft Baudelaire een krachtig versje geschreven in Les fleurs du mal, waar deze liefde wordt voorgesteld als een duiveltje dat zich er mede vermaakt lichtende belletjes in de lucht te blazen. J'entends le crâne à chaque bulle
prier et gémir:
‘Ce jeu féroce et ridicule
quand doit-il finir?
Car ce que ta bouche cruelle
éparpille en l'air,
monstre assassin, c'est ma cervelle,
mon sang et ma chair!’
In deze groeiende uitbreiding van de onanistische practijken meenen wij eveneens een uiting te kunnen ontwaren van de menschelijke devaluatie. Inderdaad, indien de onmiddellijke drijfveer van deze handelwijze moet gezocht worden in de genotzucht van den modernen mensch, valt het nochtans niet te ontkennen dat hierin eveneens een geringschatting besloten ligt van het menschelijk leven. Indien het leven werd aangezien als een goddelijk geschenk en een hooge onvervangbare waarde, zou men er niet naar streven zoovelen als het maar mogelijk is, aan deze gave deelachtig te maken? Dit zal nog meer het geval zijn, waar het aardsche leven wordt beschouwd als de springplank naar het eeuwig geluk. Men heeft echter de grenzen van het menschelijk leven vereenzelvigd met de omlijningen van het aardsche bestaan, zoodat de waarde van het leven zou moeten afgewogen worden naar den geluksinhoud van ons verblijf op aarde; dat het resultaat van deze berekening negatief moet zijn, is een onmiddellijk gevolg van den transcendentalen gelukshonger van den mensch tegenover de eindigheid van de aardsche waarden. De fundamenteele fout van deze redeneering en van de handelwijze die er uit volgt, ligt in de niet verantwoorde begrenzing van het menschelijk leven tot het aardsche bestaan. Met dit alles houdt dan ook verband de moderne opvatting van de vrouw en van het huwelijksleven. De onverbreekbaarheid van het huwelijk wordt | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
meer en meer voorgesteld als een ongezonden dwang die aan de menschen wordt opgelegd en die regelrecht in strijd is met den geluksdrang van ons wezen. Dat is ten andere ook niet te verwonderen, daar waar de liefde herleid wordt tot een zinnelijken aandrang tusschen twee lichamen; hoe zou deze betrekking kunnen eeuwigheidswaarde hebben, wanneer de twee termen waartusschen de verhouding bestaat voortdurend veranderen en vergankelijk zijn? Binnen enkele jaren blijft er van ons lichaam niets meer over; door een geleidelijke assimilatie van het opgenomen voedsel wordt alles hernieuwd; hoe zou de bestendigheid van mijn gevoelens en wilsbeslissingen hierdoor kunnen gewaarborgd worden? Daar waar de liefde niet is een innerlijke dialoog tusschen het diepste ik van een wezen en het diepste ik van een ander wezen, zal zij steeds van voorbijgaanden aard zijn en zoo zal dan ook het huwelijk als een verbreekbare instelling worden beschouwd. Meer en meer wijkt het huwelijk af van zijn natuurlijke bestemming, een eeuwig verbond te zijn tusschen twee menschen, die samenkomen uit liefde tot het leven. Het moderne huwelijk wordt niet meer geboren in deze diepere regionen van de menschelijke ziel, waar de drang leeft naar onsterfelijkheid. In deze wisselvalligheid van het moderne huwelijk meenen wij eveneens een symptoom van menschelijke ontwaarding te ontdekken, aangezien de vrouw van haar eeuwige persoonlijke waardigheid wordt beroofd en ontaardt tot een louter genotsmiddel, dat men wegwerpt wanneer men er genoeg van heeft. De vrije liefde kan dus enkel bestaan in een gemeenschap waar de mensch afgedaald is op het niveau van de louter stoffelijke voorwerpen, waar de mensch een zaak, ‘etwas dingliches’ geworden is. Wanneer een kleedingstuk versleten is, dan werp ik het weg, omdat het geen diensten meer kan bewijzen; zoo gebeurt het ook in de vrije liefde; menschen werpen mekaar weg wanneer zij in mekaar geen zinnelijke bevrediging meer vinden. H. de Montherlant verzet er zich tegen in Les lépreuses dat aan de vrouw een te belangrijke rol wordt toebedeeld in onze moderne beschaving; het thema van de vrouw met al de ingewikkelde avonturen van het gemoedsleven staat in het middelpunt van de belangstelling; zoowel de literatuur als de film zijn een reeks variaties op dit onuitputtelijke leidmotief. Tegenover dezen dwazen cultus van de vrouw, alsof het hier zou gaan om een superieur wezen waarin de hoogste gaven van het menschdom geïncarneerd zijn, stelt H. de Montherlant het gebruik van de vrouw als een genotsmiddel zonder meer, zooals de oude volkeren alsmede de oostersche stammen hebben gedaan. De vrouw moet van het voetstuk worden afgenomen, waarop de westersche beschaving haar heeft geplaatst; dit is de onmisbare voorwaarde voor den terugkeer naar een gezonde menschelijkheid. In zijn pessimistische houding tegenover de vrouw is H. de Montherlant een volgeling van Schopenhauer en van vele anderen, die hierin over 't algemeen een persoonlijk ressentiment uitspreken. Het foutieve in den modernen cultus van de vrouw ligt niet in het feit dat haar waarde te hoog wordt geschat, maar wel dat haar echte waardigheid niet wordt geëerbiedigd; de | |||||||
[pagina 219]
| |||||||
onvervangbare levensrol van de vrouw, zich in eeuwige liefde te schenken aan haar man en haar kinderen, wordt zoo weinig naar voor gebracht. ‘Bij de moeder begint de wereld,’ dicht Henriette Roland Holst; in dat steeds hernieuwde wereldbegin, in die deelname aan de scheppende activiteit van den Almachtige, in het onbaatzuchtige zelfvergeten van de schenkende liefde, daarin ligt de hoogste waarde van de vrouw. Hierbij kunnen wij niet nalaten een passus aan te halen uit Cécile parmi nous van G. Duhamel, omdat hij als een apotheose klinkt van de echte vrouwelijke waardigheid. ‘Cécile a visité maintenant toutes les nations de la terre; elle a joué de la musique devant les princes, les rois et les empereurs. Cent fois, elle a senti les foules heureuses la saluer, la remercier en criant et en haletant. Mais, au prix d'un petit enfant, que valent toutes les autres gloires? Cécile a créé des chants, elle sait inventer des airs, qu'elle trouve au fond de son âme. Elle donne à la musique des grands maîtres une vie telle que tous ceux qui l'entendent, sont aussitôt saisis d'un délicieux orgueil. Depuis qu'elle a mis au monde une petite créature humaine, Cécile juge bien frivoles, toutes ses anciennes raisons de fierté.’ ***
In de 19e eeuw is over geheel de beschaafde wereld een juichkreet opgegaan bij de verbazende ontdekkingen die werden gedaan op het gebied van de techniek, zoodanig dat men begon te gelooven in den onverpoosden vooruitgang van de moderne wetenschap en van de beschaving, die er geleidelijk zouden toe komen den mensch in zijn aardsch bestaan volledig gelukkig te maken. Samen met dezen technischen vooruitgang ontstond dan ook de industrialisatie van de verschillende bedrijven: de huisarbeid viel in enkele jaren bijna heelemaal weg en werd vervangen door fabriekswerk; dit bracht niet alleen een noodlottige verandering mede van het arbeidsmilieu, de huiselijke kring moest immers plaats ruimen voor de fabriek, maar ook het aandeel van den arbeider in het voortgebrachte werk werd aanzienlijk gewijzigd; daar waar het afgewerkte stuk vroeger heelemaal op rekening van den arbeider moest geplaatst worden en kon worden beschouwd als een bewijs van zijn vakkennis, wordt thans de arbeid meer en meer een onpersoonlijke prestatie van een massa geproletariseerde werkkrachten. De fierheid van den arbeider over het voortgebrachte werk wordt aanzienlijk verminderd, daar waar de arbeid bijna volledig door machines wordt verricht. Hierdoor wordt dan ook een belangrijke prikkel tot waardevol werk weggenomen. Anderzijds bestaat ook veel minder het verlangen naar socialen vooruitgang, waar de arbeiders in een homogene massa samengepakt leven; en dit is veelal het geval voor de fabriekswerkers, die niet alleen op het werk mekaar terugvinden, maar ook samen wonen in de arbeiderswijken met de eentonige rijen huizen, die allemaal naar hetzelfde type zijn gebouwd. Aldus krijgt de arbeider den indruk een onbenullig en eentonig bestaan te leiden; groote bekwaamheid wordt voor den fabrieksarbeid veelal niet geëischt; waarin is dan de waarde van dat | |||||||
[pagina 220]
| |||||||
werkmansleven gelegen? Meer en meer dus wordt de moderne arbeider opgenomen in het onpersoonlijke raderwerk van een machtige techniek. Dat hierdoor de innerlijke waarde van de menschelijke persoonlijkheid wordt veronachtzaamd, zal wel niemand ontgaan; in dit verband kan men verwijzen naar het werk van Aldous Huxley, Le meilleur des mondes, waar het innerlijke verarmingsproces van onze technische beschaving zoo bitter klaar wordt aangetoond. Blijft er dan niets anders over dan ‘der Weg zurück’? De beschaving, evenals de tijd, kan deze terugreis niet ondernemen; in de Oudheid hebben de Stoïcijnen gedroomd van een periodischen wereldbrand, waarna telkens dezelfde gebeurtenissen op het levenstooneel zouden gebracht worden. De objectieve studie van de menschelijke geschiedenis toont echter een voortdurende ontwikkeling, waarbij dezelfde grondthema's steeds met nieuwe bestanddeelen worden verrijkt. Zonder naar de vroegere toestanden te willen terugkeeren, ware het reeds een aanzienlijke aanwinst voor den modernen mensch, moest de techniek hem toelaten over meer vrijen tijd te beschikken en toch in zijn noodzakelijke levensbehoeften te voorzien; indien de stoffelijke welstand over alle menschen kan worden uitgebreid en dat anderzijds de arbeiders over voldoende vrije uren beschikken om ook een menschwaardige ontspanning en geestelijke cultuur te kunnen genieten, moet dit zeker als een weldaad worden beschouwd. In de huidige omstandigheden is dit alleen mogelijk door een algemeene levensversobering: het groote gevaar van de moderne nijverheid voor onze beschaving ligt hierin dat op artificieele wijze voortdurend nieuwe behoeften worden in het leven geroepen; de weelde immers doodt niet alleen het weerstandsvermogen van de menschen, maar maakt ook de arbeiders tot slaven, die met afgunstige blikken de onbeschaamde genietingen van de hoogere klassen nagaan. De schandige verkwistingen van sommige menschen zijn als een wraakroepende uitdaging tegenover de schrijnende ellende en ontberingen van de anderen. De wet van de soberheid moet wederom als een fundamenteel voorschrift van het gezonde kristelijke leven worden beoefend. Het valt ook niet te ontkennen dat de techniek er kan toe bijdragen zekere activiteiten te vergemakkelijken en menschwaardiger te maken. De arbeid die door de menschen wordt verricht, vertoont natuurlijk een zeer groote verscheidenheid: sommige werken zijn ongezond, onaangenaam, vuil. Het biedt geen oplossing, wat sommige socialistische theoretici hebben voorgesteld, alle werken achtereenvolgens door verschillende menschengroepen te laten verrichten; dit opzet is volkomen uit de lucht gegrepen, aangezien het geen rekening houdt met de technische vaardigheid die wordt vereischt voor het volbrengen van een bepaalde taak. Veel meer moet er naar gestreefd worden door den technischen vooruitgang alle werken zoo menschwaardig mogelijk te maken en deze slechts te doen beoefenen in de mate dat zij noodzakelijk zijn voor de rechtmatige menschelijke behoeften. Hierbij is het eveneens noodzakelijk de organische beteekenis van den menschelijken arbeid | |||||||
[pagina 221]
| |||||||
voor het leven van de gemeenschap in te prenten bij alle standen van de bevolking; het mag niet zijn dat de landbouwer en de handarbeider als minderwaardigen worden bejegend. Het werk dat zij leveren is even noodzakelijk als dat van een geneesheer, een advokaat of een philoloog. Iedereen moet het fiere bewustzijn met zich mededragen van de levenstaak die hij vervult ten bate van de gemeenschap. Daarom moet er ook in onze technische beschaving zooveel mogelijk plaats gelaten worden aan het persoonlijk initiatief van de menschen; zooveel mogelijk moet er naar gestreefd worden het individueel prestatievermogen te bevorderen om aldus het bewustzijn van een eigen waardevolle levenstaak ook bij den geringsten arbeider te doen doordringen. Op die manier zal reeds in aanzienlijke mate de ontwaarding van den modernen arbeider worden tegengegaan; zij zal echter slechts volledig kunnen bestreden worden door hem deelachtig te maken aan het kristelijk levensideaal, dat de hoogste valorisatie beteekent van den mensch.
***
Eindelijk moet hier ook een woordje gezegd worden over het groeiende absolutisme van den modernen staat, hetwelk eveneens de menschelijke ontwaarding in de hand werkt. Iedereen is het er over eens dat de fascistische staten hun bevoegdheid zijn te buiten gegaan en geen eerbied hebben gehad voor de onvervreemdbare rechten van de menschelijke persoon. Daarom zal men er mede akkoord gaan dat er moet gestreefd worden naar een democratische staatsordening, waar in rechtvaardigheid en vrijheid de ontwikkeling van de onderdanen wordt bevorderd. Er is echter een verschijnsel dat over het algemeen wordt voorbijgezien en dat nochtans van groot belang is voor onzen tijd, nl. de groeiende uitbreiding die in het staatsleven wordt waargenomen, ook in de democratische landen. Steeds meer bedrijvigheden en ondernemingen worden aan het persoonlijk initiatief van de staatsburgers onttrokken en door het centrale staatsbestuur ingepalmd; zoodanig dat de moderne staat niet meer het uitzicht heeft van een ordenende functie, die de verschillende initiatieven tot een harmonisch geheel samenbundelt, maar van een reusachtige vennootschap die in de plaats treedt van de private ondernemingen. In zijn werkje Diagnostics schrijft G. Thibon dat de moderne mensch niet meer in staat is te werken op langen termijn: sparen voor zijn ouden dag behoort meer en meer tot een voorbije periode van de geschiedenis. Dat heeft ten andere weinig belang aangezien de staat zorgt voor de oude menschen die geen bestaansmiddelen hebben. Aldus wordt het terrein waar de persoonlijke ondernemingsgeest van de menschen zich vrij kan bewegen, voortdurend uitgevreten door de ambities van een allesoverkoepelenden staat. De ontwikkeling die het moderne staatsleven doormaakt, gaat ongetwijfeld in de richting van den staat die alles doet en die de geringst mogelijke speelruimte laat aan het initiatief van de onderdanen. Dit verschijnsel heeft des te meer belang omdat het, althans in de demo- | |||||||
[pagina 222]
| |||||||
cratische landen, gepaard gaat met de kleurlooze neutraliteit die elke staatsactiviteit kenmerkt. Inderdaad het moderne gemeenschapsleven wordt aanzienlijk verzwaard door het feit dat bij de staatsburgers een zeer grondig verschil bestaat over de meest essentieele levensvraagstukken; in den modernen staat moeten een kloosterling en een communist samenwerken ter bevordering van het algemeen welzijn. De groote moeilijkheid is echter dat beider opvatting van het algemeen welzijn zeer uiteenloopend is, aangezien hun levensbeschouwing heelemaal verschillend is. De oplossing die aan dit vraagstuk wordt gegeven in de moderne democratieën is deze van de officieele neutraliteit. Op sommige gebieden van het openbaar leven kan deze oplossing gerust worden aanvaard; op andere echter staat men werkelijk voor een antinomie; hoe kan de staat opvoeding geven zonder stelling te nemen tegenover de groote levensvragen? De groeiende staatinmenging is dus des te noodlottiger door het feit dat elke officieele activiteit door een kleurlooze neutraliteit wordt gekenmerkt. Dat heeft dan ook voor gevolg dat een steeds grooter aantal menschen onverschillig worden tegenover de fundamenteele levensvragen en zich eenvoudig laten meevoeren in het complexe raderwerk van het moderne staatsleven. Wanneer wij tijdens dezen oorlog de reusachtige Duitsche oorlogsmachine aan het werk gezien hebben, dan hadden wij dikwijls den indruk dat de soldaten daarin opgenomen werden als een onderdeeltje van een groot mecanisme; zij waren een stamnummer dat op zekere oogenblikken bepaalde werkingen uitvoerde. Hierbij denkt men onwillekeurig aan hetgeen G. Marcel in Le monde cassé ten laste legt aan onze beschaving, nl. het functionalisme of de mensch-functie. De mensch heeft gedurende een zeker aantal jaren een bepaalde bruikbaarheid in het raderwerk van de staatsmachine, totdat hij wordt op zij gezet en vervangen door een nieuw tuig. Met de autonomie van de menschelijke persoon, die zijn eigen eeuwige bestemming moet bereiken en dus niet als gemeenschapsding mag worden aangezien, wordt steeds minder rekening gehouden. De menschelijke waardigheid gaat verloren in het complexe mecanisme van den staat, zooals de waardigheid van den arbeider verloren gaat in het raderwerk van de huidige techniek. Vele menschen sukkelen door het leven, als uitwijkelingen in een vreemd land waar zij geen onderkomen kunnen vinden; zij dragen met zich mede den onuitsprekelijken weemoed van verlangens die niet werden bevredigd en worden voortgestuwd door een fatalistisch pessimisme dat geen zin of geen beteekenis weet te geven aan het menschelijk bestaan.
***
Uit al het voorgaande kan men opmaken wat eigenlijk bedoeld wordt met de menschelijke ontwaarding: het gaat hier dus om een verschijnsel dat veel breeder is dan de practijken van het nationaal-socialistische Duitschland. Deze devaluatie is werkelijk een bestanddeel geworden van onze moderne | |||||||
[pagina 223]
| |||||||
beschaving, waarvan de symptomen in mindere of meerdere mate bij alle volkeren worden aangetroffen. De groote taak die ons dus te wachten staat bij den geestelijken wederopbouw van ons land is de revalorisatie van den mensch, de heropvoeding van den mensch tot datgene wat hij is krachtens de natuur en de goddelijke genade. Deze revalorisatie heeft eerst en vooral een stoffelijk aspekt en houdt verband met een zekeren graad van materieele welstand, die aan alle menschen moet worden geschonken; het privaat bezit is immers een waarborg voor de menschelijke onafhankelijkheid en beteekent dus een verhooging van de persoonlijke waardigheid. Deze revalorisatie heeft echter vooral een geestelijk aspekt; in dit verband moet dan ook aan het kristendom een belangrijke rol worden toegekend in den spiritueelen wederopbouw van de ‘Geschonden wereld’. Alleen de terugkeer tot de kristelijke opvatting van den mensch kan de verbrijzelde wereld uit haar puinen doen heroprijzen, omdat enkel hier de grondwaarden van de menschelijke persoonlijkheid met goddelijk gezag worden beklemtoond; hier vinden wij de eeuwige charte van Les droits de l'homme, dewelke moet dienen als grondwet voor het moderne leven:
|
|