Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 91
(1946)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
ZuiveringOok bij de dieren wilde men gaan zuivren.
Was daar geen reden toe? Hoe menig beest
Was bij een gildelid niet kind aan huis geweest?
Was dat niet iets om van te huivren?
Een hond had bij zoo een het erf bewaakt,
Om roof en inbraak te verhindren,
En deel genomen aan de spelen van de kindren.
Men riep hem voor. Hij is gestaakt.
Mijnheer Kanarie had uit volle borst
Onder datzelfde dak zijn lied gezongen,
Daar in het allerminst niet toe gedwongen.
Hij is verhoord. Hij is geschorst.
Voldoende fierheid had een paard ontbroken.
Instede, dat het onder was gedoken,
Had het een fouten inboedel verhuisd.
Die houding achtte men niet juist.
Voor zeven maanden is het recht
Te hinniken dat paard ontzegd.
Een zeehond-kunstenaar wilde men straffen,
Omdat hij voortging, in de maat te blaffen,
Nadat voor het gedierte in water, woud en veld
Reeds een dressuurkamer was ingesteld,
Terwijl de snoek, de schelvisch enzoovoort
Hadden gezwegen, zoo 't behoort.
De zeehond sprak: ‘Maar die hielden hun monden,
Omdat ze, al ging 't om goud, niet anders konden.
Ten onrechte acht ik mij dan ook gestraft,
Zoolang niet snoek of schelvisch blaft.’
***
De Uitgeversmaatschappij Van Loghum Slaterus publiceert sinds December 1945, een tijdschrift: De Nieuwe Stem, onder redactie van: N. A Donkersloot, J.P.B. De Josselin De Jong, O. Noorderbos, H.J. Pos, H M. Randwijk, Jan Romein. Het is een maandblad voor Cultuur en Politiek, dat zooveel mogelijk zal verschijnen den eersten van iedere maand. Het is de voortzetting van De Stem, dat in Nederland, tusschen de twee oorlogen in, de tolk is geweest van de humanistische traditie. De Nieuwe Stem stelt zich tot doel mee te werken aan den geestelijken wederopbouw van het vaderland. Onmiddellijk doel is: de vraagstukken van wetenschap en kunst, samenleving en wereldbeschaving in al hun verscheidenheid aan de orde stellen. Het nieuwe blad zal zich onderscheiden van De Stem, door in verband met de tijdsomstandigheden den nadruk te leggen op het sociaal karakter van het humanisme. Belichting en kritiek van de verschillende vraagstukken zal geschieden los van eenige bepaalde wereldbeschouwelijke groepeering of politieke formatie.
***
Het Nederlandsche tijdschrift ‘Roeping’ voor méér dan twintig jaar door Dr. H. Moller gesticht en na hem door Gerard Knuvelder geleid, is thans met een bijna gansch vernieuwde redactie herrezen. G. Knuvelder zag van verder redacteurschap af. Hoofdredacteur is de in Vlaanderen voor- | |
[pagina 183]
| |
alsnog onbekende Drs. A. Munnichs. Redacteuren zijn: Mr. Jan Derks, Paul Haimon, Luc. Van Hoek, Dr. J.B. Knipping, M. Molenaar, Prof. Dr. A. Smijers. In het voorbericht van het eerste nummer lezen wij o.m.: ‘Roeping wil zijn een katholiek cultuurtijdschrift, dat bijzonder aandacht schenkt aan de kunst en aan de religieuze uitingen van het zieleleven. Roeping tracht daarbij het christelijk humanisme, dat de grootschheid der Europeesche cultuur, dus ook der Nederlandsche, heeft uitgemaakt, te bevorderen, met voorbijzien van bijkomstige verschillen. Deze geestesrichting toch, een kostbaar nationaal erfgoed, is een der gewichtigste factoren, om het noodzakelijk geestelijk herstel der maatschappij tot stand te brengen; wij bedoelen een herstel, waarin èn aan het christendom èn aan den mensch de volle maat wordt toegemeten. Juist in verband met dezen dynamischen tijd wil Roeping er toe medewerken om de dynamiek van het christendom aan zijn lezers door te geven. Gegrond op bewust katholieke basis, zelve weer rustend op de Menschwording Gods in den Christus als op haar diepste beginsel, stelt het tijdschrift, bij vastligging van dit doel en deze werkzaamheid, zich open voor ieders medewerking, mits de werkzaamheid van hem uiteindelijk terug te brengen is tot dezelfde grondbeweging: de doorbraak Gods in de wereld.’ De eerste aflevering bevat gedichten van A. Van Duinkerken, Jac. Schreurs, Paul Haimon, Reninca, Frank Valkenier; essayistische bijdragen van R. Klinkenbergh, M. Molenaar, André Munnichs, B. Verhoeven, J. Brouwers; een tooneel-fragment van Jan Derks. Met interesse lazen wij in deze aflevering het opstel van J. Brouwers over de toenadering tusschen ‘Protestant en Katholiek’. In het Noorden staat het probleem van het doorbreken van het isolement tusschen de verscheidene christelijke confessies op den voorgrond, terwijl bij ons de gedachte van de toenadering tusschen christenen en niet-christenen vandaag meer dan ooit naar voor dient gebracht. Welke zijn de voorwaarden van deze toenadering? Uit wat J. Brouwers hierover zegt kunnen wij het onze nemen: ‘Om die toenadering te doen slagen zijn twee dingen volstrekt noodzakelijk: onderlinge oprechtheid en wederzijdsche liefde. Eerste vereischte is: oprechtheid, waarheid. Zelfs als deze waarheid een van beide partijen onaangenaam in de ooren zou klinken. Wij Katholieken mogen, door valsche schaamte gedreven, de donkere vlekken uit het verleden en onze tekortkomingen niet verzwijgen. Het was de wijze Leo XIII, die de poorten van het Vatikaansch archief ontsloot, opdat allen, ook andersdenkenden, zich door persoonlijk onderzoek van de feiten zouden kunnen overtuigen. Want, zooals Tertullianus reeds in het begin der derde eeuw opmerkt: ‘De waarheid behoeft alleen te blozen, wanneer men haar verbergen wil’. En toen sommigen de vrees uitspraken, dat zoodoende minder eervolle voorvallen uit het verleden aan het licht zouden komen, zag men den paus het hoofd schudden en hoorde men hem fluisteren: ‘Kleine geesten, kleine geesten’. Diezelfde paus had in een brief van 18 Augustus 1883 aan de kardinalen De Luca, Pitra en Hergenröther geschreven: ‘De schrijvers moeten vooral voor oogen houden, dat de eerste wet voor de geschiedenis is: niets wat onwaar is te durven zeggen, en de tweede: niets wat waar is nièt te durven zeggen’. En aan den Franschen klerus schreef hij 8 September 1899: ‘God heeft onze leugens niet noodig. De geschiedschrijver der Kerk zal des te helderder haar goddelijken oorsprong doen uitkomen, naarmate hij zich er meer op toegelegd heeft om niets van de fouten van haar kinderen, of zelfs van haar bedienaren, te verheimelijken’. Deze opvatting in de Kerk is niet nieuw. Reeds Benedictus XIV (1740-1758), die de geleerdste der pausen heet, en dien ook Protestanten van dien tijd ten zeerste hoogachtten, had dergelijke inzichten. Hij was nauw bevriend met den historicus Muratori, dien hij ‘het licht der Italiaansche wetenschap’ noemde. Welnu, deze had bij de opening van een academie voor kerkgeschiedenis te Rome geschreven: ‘Opdat ze waarlijk vrucht kan dragen, moet men haar de noodige vrijheid gunnen. Men moet aan de daden der pausen weliswaar zooveel mogelijk recht doen wedervaren, maar vleierij moet uitgesloten zijn. Een gezonde kritiek | |
[pagina 184]
| |
over boeken, schrijvers, wonderen en legenden moet geoorloofd zijn. Beter is het, dat wijzelf de waarheid zeggen, dan dat we ze hoonend van onze vijanden vernemen. Wanneer men een zaak, die onwaar is, voor waar wil doen doorgaan, wint men niets, maar lijdt men slechts verlies. Mij staat de onsterfelijke Baronius voor oogen, die vaak vrijmoedig oordeelt. De heilige Kerk heeft, God zij dank, geen leugens noodig’. Zijn we niet blind voor eigen fouten, evenmin willen we de voortreffelijke hoedanigheden der Hervormers, waar die aanwezig zijn, verkleinen of hun goede bedoelingen miskennen. Ook Luther en Calvijn wilden waarlijk reformeeren, dit is: verbeteren, de Kerk van misbruiken zuiveren en in haar oorspronkelijke reinheid herstellen. Het tragische van het konflikt tusschen Kerk en Reformatie ligt minder in den strijd tusschen recht en onrecht in 't algemeen, dan wel in den strijd tusschen vermeend recht en werkelijk recht; beiden, Protestant en Katholiek, hadden naar hun inzicht de waarheid aan hun zijde en beiden zochten de eer van God; vandaar dat men aan weerskanten met zulk een felheid streed en den moed vond voor zijn overtuiging te lijden en zelfs te sterven. In dien geest handelde de groote Augustinus, bisschop van Hippo, toen hij in den strijd tegen de Pelagianen de goede eigenschappen van zijn tegenstander erkende en over Pelagius schreef: ‘Ik heb zijn naam hooren uitspreken met grooten lof’. En hij schrok er niet voor terug te zeggen: ‘Slechts groote mannen hebben ketterijen verwekt’. Van onzen kant vragen wij van de Protestanten eenzelfden waarheidszin en oprechtheid. Wij verwachten van hen geen eenzijdig gekleurde, maar een àlzijdige geschiedbeschouwing; het stelt ons wel eens teleur, dat sommigen van hen de Kerk van Rome steeds beschouwen vanuit ‘het laagtepunt van haar historie’, haar vervaltijd, terwijl zij over haar hoogtepunten angstvallig zwijgen. We vragen hun ook, de katholieke leer niet te willen veroordeelen alvorens haar te kennen. ‘De Waarheid’, zegt Tertulliaan, ‘verlangt voorloopig slechts één zaak, dat men haar niet zonder verhoor veroordeelt’. De tweede voorwaarde is: wederzijdsche liefde en verdraagzaamheid. Doch dan verstaan wij met Adolf von Harnack deze verdraagzaamheid in positieven zin: ‘Verdraagzaamheid alleen is onvoldoende; er moet inwendige waardeering komen; verdraagzaamheid is hier een hoogmoedig en onverdraagzaam woord’. We willen naar het woord van den volkerenapostel Paulus ‘de waarheid bewaren in liefde’ (Eph. 5, 15); het was de huidige paus Pius XII, die in zijn eersten zendbrief Summi Pontificatus deze uitspraak overnam en aldus de lijn der H. Schrift doortrekt tot op den dag van heden. Zoo groot was Paulus' laaiende liefde voor andersdenkenden, dat hij zich steeds in het standpunt dier anderen indacht en van daaruit redeneerde; bij de Joden beroept hij zich op de H. Schrift; te Athene sprekend voor de heidenen op den Areopaag, beroept hij zich op den ‘onbekenden God’ en op hun schrijvers en dichters. Evenzoo handelde Augustinus. Aan de Donatisten schrijft hij: ‘Doodt de dwalingen, maar hebt de dwalenden lief; vertrouwt zonder hoogmoed op de kracht der waarheid; kampt, zonder te woeden, voor de waarheid; bidt voor hen, die gij terechtwijst en overtuigen wilt’. Aan de Manicheërs: ‘Mogen zij tegen u woeden, die niet weten hoeveel moeite het kost de waarheid te vinden en hoe moeilijk het is de dwalingen te vermijden... Ik echter, die zoo lang en zooveel gedwaald heb, tot ik eindelijk leerde zien wat die waarheid is... ik kan tegen u niet woeden, doch moet u met hetzelfde geduld behandelen, waarmee men mij toen behandeld heeft’. Heel zijn opvatting ligt gekristallizeerd in dit ééne woord: ‘Moriatur error, vivat homo. De dwaling sterve, maar de dwalende leve!’ Deze irenische houding zal ons niet ervan terughouden waar te blijven. Hoe pijnlijk dit ook moge zijn, nooit mogen we omwille van den vrede een enkel beginsel van de waarheid prijsgeven. Valsch pacifisme is in strijd met de waarheid; het is geen vrede, maar leugen. We zijn het volkomen eens met Hiëronymus, die zijn tegenstander Rufinus weten laat: ‘In één punt kan ik u niet terwille zijn, namelijk: dat ik de ketters zou sparen en mijzelf niet katholiek | |
[pagina 185]
| |
zou betoonen. Is dàt de reden der tweedracht, dan kan ik wèl sterven, maar niet zwijgen’. Waarheid en liefde moeten harmonisch samengaan. ‘Laat de waarheid u de barmhartigheid niet wegnemen noch de barmhartigheid de waarheid verhinderen. Want indien ge uit barmhartigheid oordeelt tegen de waarheid of vanwege de onverbiddelijke waarheid de barmhartigheid vergeet, dan wandelt ge niet in den weg Gods, waar de barmhartigheid en de waarheid elkander ontmoet hebben.’
***
In het Januari-nummer van ‘De Vlaamsche Gids’ schrijft André De Ridder een degelijk opstel over den afgestorven bellettrist, kunstkenner en ‘académicien’ Arthur Cornette. Men kan de waarde-schatting van Cornette's beteekenis als auteur hier overdreven achten; de karakteriseering, die De Ridder van hem geeft, is echter uitstekend: ‘In achterlijke kringen heeft men hem wel eens voor “estheet” gebrandmerkt. Wellicht omdat de kunst hem in het bloed zat en hij feitelijk voor haar leefde, omdat hij zich al haar uitingen, letterkunde en muziek, beeldende kunsten en tooneel, eigen had gemaakt. 't Volstaat niet eens te beweren, dat hij veel belangstelling voor de kunst aan den dag legde: deze maakte deel uit van zijn intiemste wezen, was onafscheidbaar met zijn leven vergroeid. Maar, naar het mij voorkomt, is dit kleineerend epitheton hem door enkele verdwaalden naar het hoofd geworpen, vooral omdat hij er nooit in toegestemd heeft zich voor het banale, het vulgaire warm te maken. Desniettegenstaande zonderde hij zich niet in een “ivoren toren” af. Een boekenwurm was hij allerminst, wat dan ook voor gevolg heeft, dat zijn essayistisch werk nooit eenig spoor van pedanterie of dorheid vertoont, integendeel altijd een zeer levendige allure aanneemt, frisch aandoet. Bovendien van meening zijnde, dat niet alleen het sublieme en het heroïsche van tel zijn, stelde hij het leven onder al zijn aspecten op prijs, de gewone naast de buitengewone, altijd in de eerste plaats door het menschelijke geboeid. Tot een generatie van hedonistische sceptici behoorend, van trant zelfbeheerscht, wars van onbedaarlijkheid en pathos, liet hij zich soms verleiden door fijn-geschakeerd gevoel en zacht-getinte melancholie, door het schilderachtige en het teedere of heroïsche van het verleden. Daardoor vermocht hij, onverhoopt, zooveel innigheid en daarna weer zooveel droomerigheid in zekere bladzijden te leggen. Als mensch een ietwat vreemd maar aantrekkelijk mengsel van lyrisme en spot, van gemoedelijkheid en bedachtzaamheid, van critisch overleg en opwellende sensibiliteit, is de schrandere en nerveus-gevoelige Cornette in het bezit van een stijl welke deze eigenschappen maximaal weerspiegelt. Hij bezit in hooge mate de kunst bondig en raak zijn indrukken weer te geven, meer in de diepte, bij wijze van zinspeling, door middel van flitsen en toetsen, als een impressionist, dan in de breedte, maar aan de oppervlakte, zooals de meeste realisten dat deden door middel van overvloedige beschrijvingen of uitgerokken bespiegelingen. Er is iets kleurigs en nochtans gedempts in, iets zonnigs, maar zonder hitte, de schaduw naast het licht gevat zijnde.’
***
Het tweemaandelijksche tijdschrift voor poëzie ‘Klaverdrie’, waarvan uitgever en ongetwijfeld ook dynamische leider Johan Daisne is, biedt ons telkenmaal een bonte keuze van gedichten, meestal van jongeren. Men vindt hier rijp en groen door elkaar. Men kan bij het doorlezen van de jongste afleveringen van dit tijdschrift moeilijk aan den indruk ontkomen (hij wordt door het lezen van de andere tijdschriften der jongsten slechts gevestigd!) dat het bij ons met de jongere poëzie maar slapjes gesteld is. Ach, hoeveel korte, matte, mistige stemmingsbeeldjes, hoeveel tamme gevoels-exsudaties, zonder praegnanten inhoud en taalkracht! Wij hebben op dit moment wel enkele degelijke dichters, maar hoe slap is toch het leven der poëzie. En - algemeen beschouwd - hoeveel taalarmoede en stijlslonsigheid! Wij bedoelen dit niet als een verwijt aan de redactie van ‘Klaverdrie’; wel integendeel vinden wij het nuttig dat er een poëzie-tijdschrift is dat de jongsten, met ruime toegevendheid, de kans | |
[pagina 186]
| |
gunt van een debuut. Zoo krijgen wij dan ook een trouw beeld van den algemeenen stand, het doorsneê-niveau van onze jongere en jongste poëzie. ‘Klaverdrie’ is een barometer, zoo u wilt, maar helaas! - in een koud en triestig seizoen! De Januari-aflevering is, van uit het oogpunt der dichterlijke qualiteit beschouwd, beter dan de vorige. Er zijn o.m. enkele goede gedichten van reeds gevestigde, oudere Vlaamsche dichters en van een paar Hollanders. Van Bertus Aafjes citeeren wij dit fraaie, in de illegaliteit geschreven gedicht: | |
Dichters van later tijdDichters van later tijd, die onze verzen leest,
vervagend bij de wijn en het haardvuur gezeten,
tussen u en ons in: mist, verleden, de Lethe;
gij roert uw voet bij 't vuur, de onze is lang ontvleesd;
turende door uw ruit, tracht onze kranke geest,
bij het zien van uw dis, zijn ijlheid te vergeten;
gij slaat de bladzij om en schijnt zulks niet te weten -
dichters van later tijd, denkt aan wat is geweest:
ons hongeren naar recht, ons vechten met het Beest,
ons rukken, altijd weer, aan de vervloekte keten,
ons schrille noodgeschrei, als waren wij bezeten -
bedenkt, het was wellicht om uw bestwil het meest:
opdat gij zingen moogt, met onbezwaard geweten,
het vrije lied waarvan geen onzer ooit geneest.
En zingt gij glanzender, als van het juk verlosten,
denkt aan de zee van bloed, die ons de vrijheid kostte.
***
In het Januari-nummer van ‘Kultuurleven’ waarschuwt Humanus tegen een volstrekt cultuur-pessimisme en pleit voor het christelijk betrouwen, dat ook bij de treurigste diagnose, het hart hoog houdt: ‘Wat moeten wij doen. Laten wij zien wat groote Christenen deden in tijden van crisis, toen alles scheen te wankelen en in chaos te verkeeren. Reeds vele wilde horden hadden Noord-Gallië plat geloopen ten tijde van Remigius, bisschop van Reims. De Hunnen waren eenmaal als een verzengend vuur tot bij Parijs doorgedrongen. In het Zuiden heerschten Ariaansche Bourgondiërs en West-Goten. In het Noorden rukten de heidensche Franken aan, plunderend en verwoestend. Wie was hij die zoo betrouwvol den Frankenkoning verwelkomde, hem weldra doopen mocht en zooveel Christelijke zachtheid in de ruwste gemoederen wist in te storten? Een stille man, een kluizenaar, tegen wil en dank tot bisschop verheven. Hij leefde teruggetrokken, ging zelden op reis, deed geen grootsche ondernemingen. Hij vond er zijn genoegen in de vogelen aan te lokken en uit zijn hand te voederen. Zoo trok hij ook de menschen tot zich. ‘Les âmes sont venues à lui, attirées par sa sainteté, plus qu'il n'est allé à elles’ zegt Dom Gai. Hoe deed Philippus Neri, het toonbeeld der hervormers, om het nieuwe heidendom van een hoogmoedige beschaving te keeren? Hij hield geen strafgericht. Hij stichtte geen sterke organisatie. Hij verkocht geen geleerdheid. Hij kibbelde niet om de grillen der mode. Hij joeg niet eens de zielen na. ‘Zijn eenige wapens waren zijn oprechte nederigheid en zijn liefde zonder pretentie. Al wat hij deed kwam door het licht, de warmte en de overtuigende welsprekendheid van zijn persoonlijk karakter en zijn gemakkelijken omgang. De zijnen zocht hij niet zoozeer als hij hen aantrok. Hij zat op zijn klein kamertje en zij kwamen tot hem, zoowel de rijken en hooggeborenen in hun lustige, wereldsche kleedij, als de eenvoudigen en ongeletterden. Allen verdrongen zich rondom hem.’ Zoo werkt het zout der aarde, vanzelf en zonder geweld, onweerstaanbaar als het leven, als de bloemen in Mei. Zoo werkte eens Jezus zelf en vestigde Zijn Rijk op aarde ‘als een mensch die het zaad in de aarde werpt; dan gaat hij slapen des nachts en staat op overdag. En het zaad ontkiemt en groeit | |
[pagina 187]
| |
op; zelf weet hij niet hoe...’ (Mc., IV, 26-27). In het stralende voorbeeld ligt dus de kracht van schoonmenschelijkheid en heiligheid. Het lokt den simpelen barbaar en doet den hoogmoed smelten van den beschaafde. De verlokking van het schoone en heilige moet het levensgeheim zijn van onze actie op de wereld. De wijsheid onzer denkers, de kracht onzer organisatie, de strengheid onzer wet, alles is goed op zijn plaats en helpt naar eigen maat. Maar de beslissende kracht komt van het Christelijk cultuurkarakter zelf. Het komt er nu voor de Kerk niet zoozeer op aan een zoo groot mogelijke massa aan het unicum necessarium gebonden te houden, maar wel een keurbende te vormen die zal veroveren door wat zij in allen eenvoud is. Niet zoozeer door het kwaad te bestrijden, door de juiste grenzen der zonde te trekken, door den maatstok te leggen aan mouwen en rokken, maar door de wervingskracht van het goede en de verlokking naar God en naar een schoonmenschelijk leven.
***
‘Panorama’ is de titel van een halfmaandelijksch tijdschrift, dat bij de Uitgeverij Pro Arte te Diest verschijnt. De opzet daarvan is, als een soort katholieke ‘choix’ of ‘reader's digest’, uittreksels te geven van en artikelen te resumeeren uit de katholieke dagblad- en tijdschriftenpers der geheele wereld. Zonder twijfel kan zulk opzet bij het katholiek-Vlaamsche volksdeel in ons land aan een reëele behoefte voldoen. De eerste drie afleveringen, die zij inzagen, zijn voorzeker nog voor veel verbetering vatbaar: een groot deel van de Angelsaksische en ook Fransch christelijke pers wordt nog geïgnoreerd; de belangstelling gaat nog te veel naar gebeurtenissen en wetenswaardigheidjes, te weinig naar de problemen en vragen van het oogenblik. Maar er is zonder twijfel vooruitgang merkbaar. ‘Panorama’ kan er toe bijdragen bij de Katholieken in Vlaanderen den onbeperkten en rijpen ‘sensus catholicus’ te ontwikkelen; het kan ons helpen opvoeren uit velerhande verenging naar de zuivere en ruime hoogten van den ‘esprit de chrétienté’, waarover Gilson onlangs nog zoo treffend schreef. Niets is zoo noodig dan dat de katholieken zich vandaag bewust zouden worden van den concreten en volsten zin van het christendom en van zijn reddende functie op dit uur der geschiedenis. Daartoe is onontbeerlijk dat wij, boven alle partijdige inkapselingen en elke engbehuisdheid des geestes, uitgroeien naar het geestelijk niveau van een christelijk wereldburgerschap. ‘Panorama’ kan hiertoe als informatie-bron opvoedend bijdragen en zal dit, hopen we, ook doen. |
|