in verschillende tooneelen en de dichter Kokhno leverde hem het libretto.
Een klein burgershuis. De dochter Paracha zet de opera in met een klacht dat Basile, de mooie Hussaar, haar schijnt terzijde te laten. Verschijnt haar moeder, die evenzeer klaagt omdat ze zonder kokin is en hare dochter belast met er een nieuwe te zoeken. Deze brengt dan een prachthuishoudster mede: de verkleede Hussaar. Na een liefdeduet blijft deze alleen, bezingt zijn liefdesgeluk en vangt aan met zich netjes te scheren. Onverwacht binnenvallen van moeder en dochter. De Hussaar springt het raam uit, terwijl Paracha hem wanhopig naroept.
Het werk dateert van 1922, is zeer geconcentreerd en fragmentarisch geconcipieerd volgens de geijkte Stravinskyaansche formules, en met doorloopende maatwisseling. De uitvoering liep mank, de solisten sukkelden er doorheen met heftige onelegante pogingen van den dirigent om de zaak te redden. Men vraagt zich af of het wel de moeite loont zoo'n eenvoudige geschiedenis op zulke bar lastige wijze te realiseeren. Van den zang, die zonder ophouden en zoodanig voortholt dat er geen woord van te snappen is, komt er weinig tot zijn recht. Daartegenin rhythmeert het orkest zijn begeleidingsformules, de tuba miste zijn contratijd... kortom, het was geen plezierige geschiedenis.
Tot slot kregen we de Pulcinella-suite (1920), waarvan de thematiek ontleend werd aan verschillende werken, inzonderheid aan de trio-sonaten, van Pergolèse. De orkestratie is die van het concerto grosso: 5 soloinstrumenten maken het concertino uit, 28 andere vormen ripieno. Stravinsky heeft Pergolèse's gegevens herdacht, op zijn manier bewerkt, vol ingenieuse vondsten en détails, en er een zeer zelfstandige suite van gemaakt.
Over het algemeen tamelijk zwak concert dat opvallend leed aan te weinig repetities en niet grondige instudeering. Een vijfde van de zaal, waarvan voor de helft nog invitaties, was amper gevuld.
Daarentegen zat het 2de concert, in die reeks, voelbaar beter in den haak. Een programma met uitsluitend Fransche componisten, beslist niet agressief, en een betrekkelijk goed bezette zaal.
1. Ouverture van Georges Auric, een der stichters van de ‘Vijf’. Pittig in de snelle tempi, een alledaagsch Meno mosso, in zijn geheel kleurloos en weinig transcendent.
2. Aubade voor piano en twintig instrumenten van Poulenc, ook bekend als Concerto chorégraphique, omdat het in balletvorm geschreven is, in zes aaneengeschakelde onderdeelen: toccata (recitatief), rondo, presto (recitatief), andante, allegro feroce, conclusie. De piano is meestal begeleidend doorheen het werk aanwezig en mijn voorkeur blijft voor het zoo typisch mooi Concerto champêtre voor clavecymbel en orkest, van den aanminnigen Poulenc. Soliste was Marcelle Mercenier.
Gabrielle Dorley zong de Shéhérazade-triptiek van Maurice Ravel en verder kregen we nog een Hymne à la nuit van Charles Koechlin, de Fransche muziekpaedagoog en auteur van de waardevolle handboeken voor harmonie, contrapunt en fuga. Veeleer matte bladzijde, zonder groote oorspronkelijkheid,