| |
| |
| |
Kroniek der Middelnederlandsche letterkunde
door Dr. J. van Mierlo
Wij zijn een standaard-werk rijker geworden.
Van de Algemene Literatuurgeschiedenis, waarvan het eerste deel vóór een paar jaren, door de Uitgeversmaatschappij W. De Haan te Utrecht, voor België door de N.V. Standaard-Boekhandel, op de markt werd gebracht, en dat gewijd was aan De Oudheid, is thans het tweede deel verschenen, met de geschiedenis van De Middeleeuwen. Nog drie deelen, zullen, laten wij hopen, binnen afzienbaren tijd, het licht zien.
Een grootsch werk, dat in ruimen geest werd opgevat en dat zich de medewerking van de beste specialisten voor ieder der te behandelen vakken of stroomingen onder de Nederlandsche geleerden verzekerd heeft. Het spreekt van zelf, dat binnen het algemeene raam, dat de geschiedenis van de belangrijkste figuren en stroomingen omvat, ieder medewerker eenigszins zijn eigen opvatting, en ook zijn eigen methodes van voorstelling, behoudt. Maar die zijn soepel genoeg en werden door de algemeene richtlijnen voldoende afgebakend, om aan de eenheid geen afbreuk te doen. Wij krijgen hier wel een duidelijk en welsprekend beeld van den algemeenen ontwikkelingsgang der literatuur over de wereld.
Het valt buiten mijn bedoeling, en ook buiten de opdracht van deze kroniek, dit werk uitvoerig te bespreken. Ik wil mij dan ook beperken tot enkele kantaanteekeningen bij die hoofdstukken, welke verband houden met onze Middelnederlandsche letterkunde.
Zoo ligt het eerste deel geheel buiten onze bevoegdheid. Het tweede deel begint met een overzicht der Oudgermaansche Letterkunde, door Prof. Jan De Vries. En wel met recht. De Middeleeuwsche letterkunde schiet hare wortels in de kunst der Germanen. Wanneer van de twaalfde eeuw af de Fransche letterkunde de leiding overneemt in Westelijk Europa, is dat nog bij geromaniseerde Franken, die wel veel aan Rome, en natuurlijk aan het christendom, zullen te danken hebben, maar toch hun Germaansche afkomst nog niet geheel hebben verloochend. Het is trouwens bij Germanen, bij de Angelsaksen vooreerst, bij de Duitschers, dat de nieuwe letterkunde in de moedertalen opkomt.
Doch wij krijgen hier ook achtereenvolgens een schets van de Keltische, de Latijnsche, de Arabische en de Nieuw-Perzische letterkunden der Middel- | |
| |
eeuwen. Dat zijn gebieden, die verder van ons afliggen en waarop wij toch wel gaarne eens even op verkenning wilden gaan. Het zijn belangrijke gebieden op zich zelf; maar ook om hun verband met de literaturen van West-Europa en van de eigen literatuur. Wij hooren hier zoo vaak van Keltische, Middellatijnsche of Arabische invloeden, die wij bij volslagen onbekendheid met die bronnen gewoonlijk weinig persoonlijk beoordeelen kunnen. Nu wij al die werken en schrijvers, al die literaire stroomingen, welke zoo vaak in onbekende of in omstreden mate de Westeuropeesche letterkunden hebben bevrucht, mogen overschouwen, begint dat alles voor ons leven te krijgen, gaan wij als vanzelf uit buiten de enge grenzen van ons taalgebied en zien wij de kunst zich ontplooien op een veel ruimer en grootscher achtergrond. De eenheid en gebondenheid der Westeuropeesche cultuur komt er slechts des te klaarder en indrukwekkender door uit en het aandeel van onze eigen kunstscheppers lijnt er zich des te heerlijker op af. Het is een genot met zoo verruimden blik op hen te mogen zien. Langs hoevele onvermoede, onnaspeurbare wegen ons vaak verre geluiden kunnen toekomen en door ons opgevangen worden! Sommige problemen werden er ook slechts des te ingewikkelder om en blijken veel minder eenvoudig te zijn dan een oppervlakkige wetenschap zou willen uitmaken.
Daar is, b.v., om dit probleem hier slechts aan te raken, de oorsprong van de Provençaalsche Minnelyriek: met haar eigenaardige opvattingen van de liefde en haar bijzonderen strophenbouw. In de laatste jaren heeft de theorie, die haar afleidt uit de Arabisch-Andalusische kunst vooral opgang gemaakt. Wat is er eigenlijk van? Wanneer wij ons afvragen welke Arabische poëzie hier in aanmerking kan komen, dan zien wij, aan de hand van het in dit werk geboden overzicht, dat dit alleen een poëzie kan zijn, die zelf reeds sterk onder Romaanschen, dat is wel kerkdijken invloed stond. Het is verder poëzie zooals in het Halssnoer der Duif van Ibn Hazm, of zooals in de liederenverzameling van Ibn Kuzmân. Maar het Halssnoer van de Duif handelt wel ‘over min en minnenden’, doch in systematisch geordende hoofdstukken, zij het ook met persoonlijke liefdeservaringen. Meer verband vertoont het Provençaalsche Minnelied met Ibn Kuzmân; maar deze stond zelf sterk onder Romaanschen invloed, dichtte vooral lofliederen met enkele weinig karakteristieke liefdeliederen en overleed bovendien eerst in 1160, terwijl Guillaume de Poitiers (1071-1127), de eerste troubadour, nog op het einde der vorige eeuw en gansch in het begin der twaalfde leefde, en reeds de voornaamste themata dezer poëzie bezingt. In de eerste helft der eeuw bloeide deze dichtkunst reeds volop in Zuid-Frankrijk. En nog wel vooral in Limousin, dat toch niet aan de grens van Spanje ligt. Maar Limousin, en in 't algemeen, Provence, waren haarden van opgewekte mystiek, met de vele abdijen. Zoo blijf ik bij de theorie, die ik steeds heb verdedigd: die de hoofsche Minne afleidt uit de mystieke Liefde; de oudste en vermaardste themata dezer dichtkunst zijn mystieke themata. Om het met J. Bédier en P. Hazard in hun Histoire de la Littérature française uit te drukken: ‘Elle (la doctrine
| |
| |
de l'amour courtois) reproduit et transpose la théorie chrétienne de l'amour que l'on doit à Dieu.’ Ook de bouw der strophe gaat terug op kerkhymnen, zooals de oudste muziek op de kerkelijke. En nog steeds moet men bekennen, dat het echte Andalusische prototype der troubadour-poëzie niet gevonden is.
Ook een zekere kennis van de Keltische literatuur, zooals die ons hier geboden wordt, van de Iersche, van de Kymrische (van Wales, Cornwallis en Bretagne) van de Schotsch-Gaëlische, is van groot belang voor het betere besef van hun invloed op onze woordkunst. De Iersche letterkunde biedt ons behalve de Visioenenliteratuur, zooals van Tundalus en Patricius' vagevuur, de Immrama of zeevaarten, met de reis van St. Brandaan, zeer vele sprookjesmotieven, die ook ten deele in de hoofsche, Keltische romans kunnen zijn doorgedrongen. De Kymrische speelt een hoofdrol in de Arthurromans, de Tristan en Isolde-romans, in geheel de literatuur van de matière de Bretagne. De Keltist die in deze schets aan het woord is, Prof. Dr. A.G. van Hamel, neemt wel wat veel op zijn vork, wanneer hij ook den Graal van Keltischen oorsprong acht. Blijvende bij de strict wetenschappelijke gegevens moeten wij zeggen, dat de Graal-sage onafhankelijk van de Arthursage is ontstaan, doch het eerste door Chrestien de Troyes in verband met de ridders van de Tafelronde werd gebracht, waar ze misschien wel door Keltische sprookjeselementen kan zijn gecontamineerd. Wat de eigenlijke Arthursage betreft, deze zou wel in haar kern Britsch-Engelsch zijn, doch sterk door de verbeelding van Geoffroy van Monmouth, in zijn Historia regum Britanniae en zijn Vita Merlini, den ouderen bard Myrddin, zijn uitgebreid. Op de door Dr. van Hamel gelegde grondslagen wordt door Prof. Dr. H. Sparnaay, in zijn hoofdstuk over de Hoofsche Epiek, bij de bespreking van Chrestien de Troyes en zijn invloed verder gebouwd. Hij neemt een rijken schat van Keltische sprookjesverhalen aan, waarmede de Normandiërs, en met hen vele Bretoenen in Engeland kennis maakten en die hun ‘contoers’ aan de hoven, ook op het vasteland, voordroegen. Verhalen uit de Arthursage waren ook toen verspreid. Toen kwam, omstreeks 1145, het werk van
Geoffrey van Monmouth, waardoor Arthur en zijn ridders in het middelpunt der belangstelling werden geplaatst. De dichters hebben hun verhalen, met ook allerlei vreemde sprookjesstof, daarmede vrij verbonden en aldus binnen de omlijsting van Geoffrey het beeld van Arthur en zijn kring naar geheel ander bronnen geschilderd.
Voor het bestaan van Arthur-verhalen vóór Geoffrey wordt wel eens beroep gedaan op het voorkomen van de namen Artusius en Galvanus in Italië in het begin der XIIe eeuw en van acht namen van Arthurridders bij sculpturen boven een portaal van den dom van Modena. Enkele jaren geleden (1941) vestigde Dr. Lindemans, in een lezing voor de Kon. Vlaamsche Academie er de aandacht op, dat namen van Arthurridders, zooals Iwein en Walewein, bij ons in Vlaanderen bekend waren zoo vroeg als het einde der XIe eeuw. Wie kent b.v. niet Iwein van Aalst, die in de tweede helft der XIe eeuw geboren, in 1143 overleed? Dat veronderstelt dat er te onzent, lang vóór
| |
| |
Geoffrey, lang vóór Chrestien de Troyes, epische verhalen met helden uit de Arthursage waren verspreid. Verhalen nog wel in de volkstaal, als de vormen Iwein en vooral Waleiwein, Fransch Gavain, mogen bewijzen. Dat verklaart eveneens, wat wij steeds hadden vermoed, dat er te onzent een eigen overlevering van Arthurverhalen moet hebben bestaan, waaruit in 't bijzonder de naam Walewein stamde, die ons niet uit de Fransche bronnen kan zijn gekomen. En Chrestien de Troyes zelf ontving nog de stof van zijn Perceval, vóór 1180, aan het hof van den Vlaamschen graaf Philips van den Elzas. Die Arthurverhalen kunnen onze dichters, bij het druk verkeer dat immer sedert de verovering tusschen Vlaanderen en Engeland heeft bestaan, uit dit land hebben overgebracht. En reeds verbazend vroeg: daar Iwein van Aalst niet zoo lang na 1066 geboren is.
Dr. Lindemans' bijdrage ging onopgemerkt voorbij. Wij konden er op wijzen in onze Beknopte Geschiedenis, 4e uitg. 1942. Wij willen er hier nog eens uitdrukkelijk aan herinneren. Die namen te onzent zijn van meer belang dan die van de kathedraal van Modena: zij spreken een duidelijker taal voor de vroege bekendheid en de beliefdheid zelfs der stof. Behalve dat zij mede een aardig licht werpen op de cultuur en op de letterkundige toestanden in onze gewesten.
Het leeuwenaandeel in de bijdragen tot dit deel van de algemeene wereldliteratuur komt toe aan Prof. Dr. J. De Vries. Van zijn hand zijn de hoofdstukken over de Oudgermaansche letterkunde, de Heroïsche Epiek, de Didactische en novellistische Epiek, het Volkslied. Zij maken ook samen een geheel uit: dat der volkskunst, in haar grondslagen, haar ontwikkeling, haar opbloei en verwording. Het is alles voortreffelijke wetenschap van een geleerde die zijn stof beheerscht en ze met eigen persoonlijk inzicht verwerkt. Men zal het misschien betreuren, dat hij te uitsluitend bij de door hem zelf trouwens grootendeels ontworpen richtlijnen is gebleven en meer gestreefd heeft naar het aangeven van samenhangen tusschen tijden, stijlen en schrijvers, dan naar dat van het feitenmateriaal. Terwijl b.v. Prof. Dr. H. Sparnaay in zijn Hoofsch Epos, doch ook anderen, van de voornaamste werken dier kunst toch nog, zelfs op meesterlijke wijze, den beknopten inhoud mededeelt, moeten wij dien bij Prof. De Vries gewoonlijk missen. Toch hadden wij ook wel gaarne werken als la Chanson de Poland, of Nibelungen en Gudrun door hem zien samengevat. Ik vermoed, dat de meeste lezers zullen zijn zooals ik: ik verkies toch steeds het feitenmateriaal boven allerlei, hoe geleerde en scherpzinnige, beschouwingen ook.
Aan den anderen kant nemen wij met genoegen waar, dat Prof. De Vries heel wat literatuurgeschiedkundige wetenschap heeft verwerkt en daarbij, ten onderscheide van zijn Noordnederlandsche collega's, ook de Zuidnederlandsche niet heeft verwaarloosd. Dit blijkt ten duidelijkste bij de behandeling van het Fransche chanson de geste, waar hij beslist de theorie van J. Bédier laat varen en zich aansluit bij den ontwikkelingsgang, dien wij steeds hebben verdedigd, in overeenstemming trouwens met de sedert jaren in de
| |
| |
lucht hangende theorieën over epische behandeling van oudere liederen, naar analogie van het ontstaan van het epos in Engeland en in Duitschland, in het Latijn zoowel als in de volkstaal.
De zwakste bijdrage van Prof. J. De Vries is wel het hoofdstuk over Didactische en novellistische Epiek. Hij is er zich zelf van bewust geweest en waarschuwt dan ook in de inleiding, dat hij hier vooral het snoeimes heeft moeten aanleggen. Maar de schuld ligt voornamelijk hieraan, dat in dit hoofdstuk alles werd ondergebracht wat elders moeilijk plaats kon vinden. Het hoofdstuk omvat, alles samen, nauwelijks negen bladzijden. Daarvan zijn er twee en half gewijd aan de geschiedenis, wat toch wel geen beeld kan geven van de ontwikkeling der geschiedschrijving. Wel werden eenige van de groote Latijnsche wereldkronieken vermeld, die door de Middeleeuwsche dichters werden geraadpleegd of nagevolgd, ook vooral enkele Engelsche geschiedkundige werken; maar geen Fransche. En de voornaamste ontbreken: de Saxon Cronicles en de Croniques de France, terwijl we, na en naast Jan van Boendale, juist de Villehardouin en Froissart, niet eens Joinville, of de Commynes (deze is misschien voor later voorbehouden?) aantreffen, met weinig meer dan den titel van hun geschriften, als toch juist het Fransch in de Middeleeuwen reeds merkwaardig historisch proza biedt. De didactische poëzie wordt ook in twee bladzijden en half afgehandeld: met eenige algemeenheden over Physiologus, lapidarissen en bestiarissen, met vermelding van onzen Lucidarius, die van weinig beteekenis is geweest, terwijl de Duitsche, die eeuwen lang, steeds bij- en omgewerkt, als onderwijsboek heeft gediend, niet eens ter sprake komt. Twee bladzijden op de twee en half zijn gewijd aan den Rozeroman en der Minnen Loep. Ook hier ware een nauwkeuriger opgave van den inhoud van den Rozeroman gewenscht; maar klaarblijkelijk is J. De Vries minder vertrouwd met de Fransche literatuur en met de Fransche literatuurwetenschap. Drie bladzijden behandelen de novellistische epiek; waarbij toch weer de
Decamerone en de Canterbury Tales een uitvoeriger bespreking verdienden, dan hier in enkele regels geboden werd.
Het hoofdstuk over het Dierenepos van Dr. D.C. Tinbergen bevredigt ook minder. Er is daar te veel spraak van sprookje, fabel en dierenepos in het algemeen, van het karakter van het dierenepos ook, waarbij allerlei trekken ter toelichting uit verschillende bronnen worden aangehaald, zonder dat men weet of dit Latijn of Fransch of Dietsch is; te weinig over de gedichten zelf. Toch werden wel de voornaamste branches uit den Roman de Renart medegedeeld, Reinhart Fuchs en Reinaert naar hun inhoud weergegeven. Andere gedichten werden slechts even vermeld; buiten bewerkingen in het Latijn, het Fransch, het Dietsch of het Duitsch gaat het overzicht niet; er waren toch ook dierengedichten b.v. in het Engelsch. En van de verwante fabelliteratuur wordt zoo goed als niet gewaagd. Aan het slot wordt even de vraag naar de herkomst van de stof aangeraakt. Leidsman was hierin J.W. Muller, wiens opvattingen over het ontstaan van onzen Reinaert eveneens
| |
| |
worden overgenomen. In een vroegere kroniek hebben wij de uitgaven van den Reinaert door J.W. Muller besproken en onze meening over diens opvattingen te kennen gegeven. Wij komen er hier niet op terug. Maar het zou nu toch mogen uit zijn met het dubbelauteurschap van onzen Reinaert. Ook hier zouden wij het moeten betreuren, dat Dr. Tinbergen zoo weinig rekening heeft gehouden met de Zuidnederlandsche wetenschap. Geen enkel Zuid-Nederlander wordt in zijn bibliographie vermeld, niet eens de facsimile uitgave door Prof. P. De Keyser van Reinaerts Historie. En nergens blijkt dat hij ook maar één enkelen Zuid-Nederlander gelezen heeft.
Over enkele andere hoofdstukken moet ik kort zijn. Bij het hoofdstuk over de Latijnsche literatuur der Middeleeuwen door Prof. Dr. F. Muller zal men het wel betreuren, dat dit niet verder loopt dan de XIIe eeuw, waarbij wij dan nog het voor onze gewesten belangrijke moeten missen; zelfs Sedulius Scottus, of Egbert van Luik, of Petrus Picter, of Mag. Nivardus komen nergens ter sprake. Het hoofdstuk over de lyrische poëzie in de Romaansche taal, door Prof. Dr. J. Guiette daarentegen vinden wij uitstekend. Dat over de lyriek in de Germaansche taal door Prof. Dr. H. Sparnaay eveneens, behalve wat de Nederlandsche lyriek betreft: het Gruuthuyse-handschrift verdiende veel meer bespreking dan het Haagsche; en dat ons uit de 15e en 16e eeuw vooral ‘wachterliedekens’ zijn bekend is óók minder waar: die zijn integendeel zeer zeldzaam. Bedoeld werden waarschijnlijk ruiterliedekens. Over de Godsdienstige epiek door mijzelf laat ik, natuurlijk, het oordeel aan anderen over. Toch wil ik hierbij opmerken, dat ik meende meer naar volledigheid te moeten streven, dan naar diepgaande bespreking van elk gedicht, al ontbreekt die niet bij de voornaamste.
Met het hoofdstuk over het Middeleeuwsche Tooneel, door Dr. H.J.E. Endepols staan wij eveneens op een hoog peil van echt wetenschappelijke vulgarisatie. Na het Latijnsche leer- en leesdrama, het Latijnsche humanistendrama, komen achtereenvolgens het Middeleeuwsch tooneel, het geestelijk drama, het wereldlijk drama, de Moraliteiten, de Stomme en andere spelen met muziek en dans in de verschillende landen aan de beurt. De voornaamste zorg werd besteed aan den ontwikkelingsgang, zoodat de afzonderlijke spelen zelf van elke soort in de verschillende talen slechts werden opgesomd. Door de kenschetsing van elk genre die voorafgaat verliezen wij er echter niets door en krijgen wij een volledig beeld van de geschiedenis van het tooneel, waarin ook het Nederlandsche goed tot zijn recht komt. Toch ware eenige eigenaardige karakteriseering van elk genre voor ieder nationaal tooneel in de opvatting zelf wenschelijk geweest. Dan zou misschien gebleken zijn, hoe wij, Nederlanders, meer zin hadden voor de vereischten zelf van het tooneel dan anderen. Wij hebben b.v. geen spelen van zoo langen duur als elders, er is ook bij ons meer zakelijkheid en meer handeling: overlange redevoeringen ontbreken. Ongaarne missen wij een vermelding van den Spieghel der Minnen, door Colijn Van Ryssele(?) dat het burgerlijk drama aankondigt. Doch ook de geschiedenis van de opvoering zelf en van de tooneelinrichting
| |
| |
werd ruimschoots bedacht en door talrijke illustraties toegelicht. Schema's van den ontwikkelingsgang ontbreken evenmin. Alles samen genomen, heeft Dr. Endepols in nauwelijks wat meer dan dertig bladzijden het voornaamste weten samen te vatten wat over een zoo belangrijk onderwerp als het Middeleeuwsch tooneel diende gezegd te worden.
Wij zijn genaderd tot het laatste hoofdstuk, over de Middeleeuwsche Mystiek, dat aan Prof. Dr. Th.C. van Stockum werd toevertrouwd. Men zal het waarschijnlijk betreuren, dat voor een zoo belangrijk onderwerp, waarbij voornamelijk, zoo al niet uitsluitend, de katholieke vroomheid in aanmerking komt, geen katholiek geleerde werd gevonden om er over te handelen. Niet dat wij zoo erg over Dr. Van Stockum zouden te klagen hebben; zijn uiteenzetting getuigt van grooten eerbied voor zijn onderwerp en voor het katholieke dogma. Toch missen wij bij hem het uit de katholieke geloofsleer begrijpende inzicht, dat geheel deze literatuur wel eenigszins anders had voorgesteld. Ook wordt in de bibliographie geen enkel katholiek werk vermeld. En toch werd er, ook te onzent, heel wat, voornamelijk over de Nederlandsche mystiek, in de laatste jaren verhandeld, dat den schrijver tot beter begrijp van de katholieke mystiek uitstekend dienst had kunnen bewijzen.
De eerste sporen van den drang naar meer innerlijk leven ontwaart Dr. Van Stockum eerst in de twaalfde eeuw in de Benediktijnsche nonnenkloosters, maar dan vooral in de armoede-beweging van het begin der dertiende. Wij ontwaren die reeds in de tiende eeuw, in de kloosterhervormingen van Gerard van Brogne en van de Cluniacensers, die den drang bij het volk opwekten om in de schaduw der hervormde abdijen zich te stellen onder de leiding der monniken voor een oprecht evangelisch leven. Deze opbloei van het godsdienstig leven, met de opkomst van het oblaten- en conversenwezen, van de derde-ordelingen, verspreidde zich over gansch Westelijk Europa. De Investituurstrijd, de kruistochten, en zooveel meer, zijn er het gevolg van. De opkomst der bedelorden, der Franciskanen en Dominikanen, evenals het ontstaan van het begijnenwezen, met de ontwikkeling van de Cisterciënserinnenabdijen en de eigenlijke begijnhoven en begijnenparochiën, zijn er eerder de uitloopers van, de kettersche bewegingen in de elfde en twaalfde eeuw een openbaring. Daarbij had zich het godsdienstig gevoel gewijzigd en verdiept. Het voller bewustworden van Christus, nu niet meer vooral in zijn Godheid, maar ook in zijn Menschheid, gaf wijding aan wat zwak was en leed, bracht verteedering, bracht liefde. De godsdienst der aanbidding werd meer de godsdienst der liefde. Maria de Moeder van God, werd ook de Moeder der menschheid. Van welk een invloed dat alles is geweest, niet alleen op het openbare leven, maar ook in de kunst, hoeven wij hier niet verder uiteen te zetten. Maar in verband met de mystiek moeten wij er op wijzen dat de twaalfde eeuw, met haar ontelbare verhandelingen over Charitas en Amor, haar commentaren van het Hooglied, niet het begin, maar reeds den vollen bloei er van beteekent.
| |
| |
Het kan natuurlijk hier mijn bedoeling niet zijn, een eigen schets van de ontwikkeling der mystiek te ontwerpen. Blijvende bij wat Prof. Van Stockum ons biedt, wat in vele opzichten zeer verdienstelijk is, veroorloof ik mij slechts enkele aanteekeningen. Ik mis er vooreerst alle vermelding in van Beatrijs van Nazareth, met voornamelijk haar Seven Manieren van Heiligher Minnen. En dat is spijtig. Het was misschien de oorzaak, dat van meet af de juiste aard van de Nederlandsche mystiek niet werd ingezien. De mystiek van Beatrijs is geen affectieve, zelfs geen bruidsmystiek: het is speculatieve, metaphysische mystiek. En zoo ook die van Hadewijch. Nu wordt Hadewijch bij de affectieve mystiek ondergebracht. Er is gewis bij haar veel zuivere ervaring; maar de grondslagen van haar leer zijn bepaald metaphysisch: het is Christus-mystiek, die opbloeit en voltooid wordt in Drieëenheidsmystiek.
Het mag nu wel eenigszins bevreemden, dat er in deze schets van de katholieke mystiek nergens spraak is van Drieëenheidsmystiek. En dat is er toch het groote onderscheidende kenmerk van. Zelfs Eckhart's mystiek is dat. Maar om te blijven bij onze Nederlandsche mystiek: bij Hadewijch werden er de grondslagen voor gelegd. En die grondslagen liggen in de leer van het goddelijke exemplarisme; waardoor wij in staat gesteld worden God zelf in zijn Drieheid en in zijn eenheid te beleven, in de beleving van den Godmensch, door steeds dieperen inkeer in ons zelven, waardoor wij ons steeds meer losmaken van het aardsche en vergankelijke, van allen eigen wil en van alle eigenzoekelijkheid: van ons zelven. Heeft men dit eenmaal ingezien, dan zal het niet zoo moeilijk zijn in Ruusbroec den machtigen opbouwer van deze Nederlandsche mystiek te erkennen.
Maar ook hier wordt Ruusbroec bij de Germaansche, de Duitsche mystiek ingelijfd en tot een leerling van Eckhart gemaakt. Sedert nu bijna veertig jaren hebben wij deze voorstelling bestreden. Wij hebben toen aangetoond, dat vanden Twaelf Dogheden, waarop gewoonlijk gesteund werd om Ruusbroec's afhankelijkheid tegenover Eckhart te bewijzen, geen werk van onzen mysticus kan zijn. En inderdaad, enkele jaren geleden mochten wij ontdekken, dat het een werk is van Godefridus Wevel en eerst uit omstreeks 1380 dateert. Eerst na 1350 schijnt Ruusbroec, evenals de Goede Kok, met Eckhart te hebben kennis gemaakt, en hij heeft hem dan ook in zijn Twaelf Beghinen bestreden, zonder hem evenwel bij zijn naam te noemen. Eenige gelijkheid in de terminologie, b.v. van het zich ontblooten, zich ledig maken, voor: zich onthechten, niet echter in de karakteristieke leer, b.v. van de geboorte van den Zoon in de ziel, kunnen verklaard worden uit een gemeenschappelijken grond. Op het groote gebied der Germaansche begijnenbeweging, in Brabant en in de Rijnlanden, heeft de speculatieve mystiek zich sedert Hadewijch verder ontwikkeld. Nog staat daar Gheraert Appelmans, wiens naam in deze schets eveneens gemist wordt. Wel is deze een vertegenwoordiger van een meer Thomistisch gekleurde mystiek; maar anders hooren wij nog wel van mystieke predikers, in 't bijzonder van Dominikanen, in wier kringen de hier ter sprake komende beeldspraak kan zijn ontstaan. Naar onze op- | |
| |
vatting moeten zoowel Eckhart aan den eenen, als Ruusbroec aan den anderen kant uit deze gemeenschappelijke bron worden verklaard, die in de vroegere Nederlandsche mystiek werd ontgonnen. Ook, niet Ruusbroec gaat Tauler raadplegen, maar Tauler komt naar Ruusbroec.
Ik wacht nog altijd dat men deze voorstelling zou weerleggen, ja dat men ons zelfs het bewijs zou brengen, dat Eckhart te onzent in de eerste helft der veertiende eeuw is bekend geweest.
Prof. Dr. Th. C. van Stockum geeft meer een schets van de Middeleeuwsche mystiek, dan van de mystieke letterkunde, waarom hij ook bij de groote vertegenwoordigers, vooral van de Germaansche mystiek is gebleven. In een algemeene literatuurgeschiedenis zouden nog andere ter sprake komen. Ook, van de Engelsche mystieken b.v. hooren wij niets.
Hiermede zet ik een slotpunt achter deze kantaanteekeningen. Zij zijn ook langer geworden dan ik aanvankelijk had bedoeld. En zij zouden op den duur het vermoeden kunnen wekken, dat ik weinig vrede heb met dit grootsche werk. Bij den aanvang heb ik het een standaardwerk genoemd en ik blijf daarbij. Het heeft, naar mijn meening, zijn tekortkomingen, zooals alle werk van menschenhanden. En misschien dat anderen er nog meer in zullen te beknibbelen vinden, wat trouwens, vooral op detail-punten, niet zoo moeilijk zou zijn. Men zou zelfs de algemeene inrichting kunnen laken, waardoor de groote gebondenheid en de ontwikkelingsgang der Middeleeuwsche letterkunde toch wel eenigszins verduisterd wordt. Maar om ons eindoordeel beknopt samen te vatten: wij hebben alle redenen om fier te zijn op deze prestatie van de Nederlandsche wetenschap. Wat meer contact van de Noordnederlandsche wetenschap met die van het Zuiden in opbouwenden naijver, zou haar slechts ten goede komen en de voortbrengselen van haar gemeenschappelijk streven tot nog een hooger peil opvoeren.
|
|