Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 91
(1946)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
KroniekenOver internationale vraagstukken
| |
[pagina 159]
| |
nog een weldaad beteekent niet alleen voor henzelf maar voor geheel de menschengemeenschap. Het is op het economisch gebied dat de moderne uitvindingen het sterkst hunnen invloed laten gelden. Het is dan ook van economisch standpunt uit dat de leefbaarheid van de kleine natiën het eerst en het meest wordt betwist. Een onbevooroordeeld en vergelijkend onderzoek van de toestanden der economisch meest ontwikkelde landen van Europa zal ons evenwel bewijzen dat de engte van grenzen geen onoverkomelijke hinderpaal is voor den voorspoed en den industrieelen vooruitgang van een arbeidzame en ordelievende natie, mits er in de wereld vrede heersche en vrijheid van verkeer voor allen. En evenmin zou kunnen worden volgehouden dat de kleine volken hun stoffelijken voorspoed zouden hebben gekocht ten prijze van hun sociale welvaart. Integendeel de kleine landen hebben dikwijls in de begrensdheid van hun gebied en de betrekkelijke beperktheid van hun ondernemingen een gemakkelijkheid van aanpassing en een prikkel tot initiatief gevonden, die hen beter dan de groote landen weerstand laten bieden aan crisistoestanden, welke de begeleiders zijn van orlog of van technische sprongontwikkelingen. Het is voldoende om er zich van te overtuigen met eenige aandacht de economische en financieele positie van de kleine staten van westelijk Europa - België, Nederland, het Groot Hertogdom Luxemburg, Zwitserland, de Skandinavische landen, Tchechoslovakije en zelfs Portugal - tusschen de twee wereldoorlogen in, te vergelijken met deze van hun groote naburen om zich van de waarheid van deze wellicht verrassende maar door de ervaring bevestigde vaststelling te overtuigen. En nochtans de meeste van deze kleine landen zijn overbevolkt, arm aan natuurlijke hulpmiddelen, sommige onder hen ongunstig gelegen, alle voor hun levensonderhoud in ruime mate aangewezen op den handel met het buitenland en dus meer dan andere gevoelig aan de stoornissen van het internationale vertier, ze hebben alle een merkwaardig weerstands- en aanpassingsvermogen getoond in de crisisjaren, nadat ze met opvallend succes hadden deelgenomen aan de herstel- en voorspoedperiode van de twintiger jaren. Wie zich dienaangaande nader wil documenteeren leze b.v. Colin Clark ‘The Conditions of Economic Progress’Ga naar voetnoot(1). Het geval van de kleine staten van centraal en oostelijk Europa is minder opvallend, maar niet minder leerzaam. Vele van deze landen hadden na den vorigen oorlog met bijzondere binnenlandsche moeilijkheden te kampen. De meeste hadden hun economisch leven geheel om te werken en van de hen omringende groote landen hebben zij meer last dan hulp ondervonden. Duitschland in het bijzonder gehoorzamend aan zijn traditioneele heerschzucht over het Donaugebied, heeft op verschillende van deze nog zwakke staten een economische drukking uitgeoefend, welke duidelijkerwijze op een | |
[pagina 160]
| |
geheele onderwerping aanstuurde. En toch is het gebleken dat, wat de Balkanlanden betreft, deze onder meer normale vredesvoorwaarden, dank zij hun politieke zelfstandigheid, een voorspoed en een maatschappelijken vooruitgang zouden bereikt hebben welken zij niet hebben verkregen in de afhankelijkheid van het grooter verband tot hetwelk ze vroeger hadden behoordGa naar voetnoot(1). Ook het geval van Oostenrijk is bijzonder leerzaam. Oostenrijk was eenmaal het centrum van een groot rijk. Plots werd het losgerukt van zijn staatkundige en economische lotgenooten. Zelfs de natuurlijke belangengemeenschap, welke de Donaulanden blijvend had moeten verbinden, werd verbroken. Na al de bitterheden van de neerlaag had het bovendien te worstelen met bloedige binnenlandsche onlusten, terwijl het van Duitschland, dat zijn voornaamste klant had moeten wezen, slechts hatelijke tegenwerking ondervond. Niettegenstaande dit alles is Oostenrijk, dat in de oogen van velen, als een economisch wangedrocht gold er in gelukt zijn financieelen toestand op een meer eerlijke en eervolle wijze te saneeren dan den grooten nabuur, die in de plaats van vreedzame toeristen gewapende moordenaars op zijn hoofdstad heeft afgezonden! Om zijn welvaart te verzekeren is het niet noodig dat een land - en meer bijzonder een klein land - al de takken van de zware industrie op zijn bodem tot ontwikkeling brenge. Er zijn vele sectoren van het bedrijfsleven waar vaardigheid, wetenschappelijke bekwaamheid en gezonde volksvlijt meer beteekenen dan groot-kapitaal, drijfkracht en massa-afzet. Dit zijn de arbeidsvelden die de kleine staten meer bijzonder moeten aantrekken en in feite is het ook daar dat zij meestal hun welvaren hebben gezocht, en gevonden. Het is in die richting dat wijzelf ons moeten bewegen. Om hun dagelijksche brood in goede voorwaarden te verzekeren hebben de kleine volken geen bevoorrechtingen noodig, maar enkel vrede, vrijheid van den handel, financieele stabiliteit en treffelijke mededingingsvoorwaarden en er is geen enkele van deze voorwaarden, welk niet kan worden aanbevolen. Bij de vergelijking van de mogelijkheden, welke voor een klein land openliggen indien het in een grooter complex zou worden ingeschakeld, vergeet en verwaarloost men al te dikwijls den stimuleerenden invloed die, op stoffelijk zoowel als op geestelijk gebied, uitgaat van de vrijheid zelf. Elk volk zou als leuze moeten nemen de kenspreuk die gebeiteld staat boven de ingangspoort van het Gruuthuuse te Brugge: ‘Plus est en vous’. Geen enkel volk brengt zijn ingeschapen mogelijkheden tot volle ontwikkeling. Maar geen atmosfeer wekt meer scheppingslust dan de vrijheid en de gevoelens van fierheid, levensvreugde en eigen verantwoordelijkheid welke zij met zich brengt. Zelfs de groote landen, waarvan de eenheid berust op een natuurlijke saamhoorigheid kunnen zich niet altijd tegen het gevaar van een | |
[pagina 161]
| |
te verregaande concentratie verdedigen. Frankrijk is daarvan een treffend voorbeeld. In de Vereenigde Staten van Amerika zijn het niet de aan eigen middelen rijkste streken waar de bevolking het meest welvarend en gelukkig is. De vermenigvuldiging van de zelfstandige staatkundige centra is over het algemeen een weldaad en dit is meer bijzonder het geval in een wereldgedeelte zoo verscheiden en vol met tegenstellingen als het oude Europa. Met economische cijfers is echter niet alles gezegd. Wat de volkeren betrachten is welzijn, levensvreugde en wie kan een beter oordeel dienaangaande vellen dan de volken zelf. De kleine volksgemeenschappen zijn niet blind voor hun eigen toestand en indien zij zich bij hun onafhankelijkheid ongelukkig moesten gevoelen en ongelukkiger elken dag dan zouden ze de eersten moeten zijn om hun aanhechting bij een machtiger geheel te vragen. De jongste oorlog heeft daarop een afdoende antwoord gegeven en indien op dit oogenblik in het meer oostelijk gedeelte van Europa een zeker aantal kleine volken met een verregaande ‘bescherming’ bedeeld worden is het allerminst in antwoord op hun spontaan verlangen. Geluk wordt niet gemeten in paardekracht. Ook het bedrag van de loonen is niet een onfaalbare maatstaf van den maatschappelijken stand en het welzijn van den werkman. We moeten in aanmerking nemen de koopkracht van zijn inkomen, de omgeving waarin hij leeft, de organisatie van het maatschappelijk leven, een verscheidenheid van zedelijke en stoffelijke factoren die er toe bijdragen om het leven aangenaam en aantrekkelijk te maken, en deze zijn van de eene streek tot de andere niet altijd vergelijkbaar. De Belgische werkman b.v. heeft niet dezelfde behoefte aan een auto als zijn Amerikaansche gezel, noch voor zijn plezier noch voor zijn bezigheden. Hij leeft gewoonlijk dichter bij zijn werk en de genoegens, welke hij kan vinden in de stad of op den buiten zijn gemakkelijker te bereiken. We behoeven evenwel deze beschouwingen niet ter hulp te roepen om aan te toonen dat de kleine staten, deze van westelijk en noordelijk Europa vooral, hun economische welvaart niet hebben in stand gehouden ten koste van de maatschappelijke voordeelen welke zij aan den minderen man hebben verschaft, alhoewel juist deze staten meest rechtstreeks betrokken zijn geweest in den handelstrijd met de meest geïndustrialiseerde groote mogendheden. De levensvoorwaarden van de werklieden zijn in België, het Groot Hertogdom Luxemburg, Nederland, Zwitserland, Denemarken, Noorwegen, Zweden, niet minder voordeelig dan in de naburige groote staten. Wie daarvan gedetailleerde bewijzen wil vinden raadplege de statistische gegevens, welke door het sekretariaat van den Volkenbond vóór den oorlog werden gepubliceerd over den gezondheidstoestand, de woningvoorwaarden en het levenscomfort van de verschillende landen. De Amerikaansche economist Gerard Swope heeft eenige van deze bevindingen samengevat in een artikel, verschenen in het tijdschrift ‘Free World’Ga naar voetnoot(1) onder den titel ‘The Futility of Con- | |
[pagina 162]
| |
quest in Europe’. De meeste kleine landen waren, volgens hem, begunstigd zoowel wat de openbare gezondheid, als het inkomen per hoofd en de belastingen betreft. Denemarken en Zweden hadden het betrekkelijk grootste aantal telefonen. Voor de postzendingen komt Zwitserland aan het hoofd, België op de tweede plaats. Een van de beste criteria van algemeene welvaart is het aantal werkuren dat vereischt is om een bepaalde hoeveelheid van de meest noodzakelijke goederen te kunnen aankoopen. De door Swope als basis van vergelijk aangenomen eenheid vertegenwoordigde in 1937, 207.1 werkuren in Denemarken, 211 in Noorwegen, 261,3 in Zweden, 297,1 in Nederland en 365 in België, terwijl de Duitsche werkman 453.1 werkuren had te leveren voor een zelfde aankoopvermogen. Ik zal later onderzoeken in hoeverre de jongste ontdekkingen en de wijzigingen, welke zij vermoedelijk zullen meebrengen in den omgang van de volken, de bestaande verhoudingen ten nadeele van de kleine staten zouden kunnen beïnvloeden en welke besluiten daaruit voor de toekomst te trekken vallen, maar het weze nu reeds onderlijnd dat de bestaanswaarde van een natie zich niet alleen en zelfs niet voornamelijk laat meten aan den graad van hare stoffelijke bedrijvigheid en welvaart. De geestelijke waarden en verdiensten overtreffen deze van materieelen aard en het is niet de tijd om deze waarheid uit het oog te verliezen. Welnu het is bijzonder aan de kleine naties dat, door de geschiedenis, de zorg is toevertrouwd geworden om in den dienst van de menschheid het heilig vuur te onderhouden van de liefde voor de vrijheid, de waarheid en de schoonheidGa naar voetnoot(1). Laat ons niet spreken over het oude Griekenland. De ongeëvenaarde invloed door de denkers en de kunstenaars van Griekenland, meer dan twintig eeuwen lang, uitgeoefend op de beschaving van geheel Europa is te zeer bekend dat wij er zouden behoeven bij stil te staan. Indien het voorbeeld van Griekenland alleen moest staan, zouden wij het kunnen beschouwen als een mirakel van den menschelijken geest. Maar Griekenland is geen alleenstaand geval. Ziet wat de lage landen bij de Noordzee - België en Nederland - hebben teweeggebracht. De musea en bibliotheken van de wereld zouden op een onherstelbare wijze worden verarmd indien zij moesten worden beroofd van de werken die ze aan de geestelijke vruchtbaarheid van deze smalle strook gronds hebben te danken, niettegenstaande de diepgaande stoornissen, verdrukking en verwoestingen, welke het geweld van de groote mogendheden er bij herhaling heeft veroorzaakt. Ruysbroec de wonderbare, Thomas a Kempis, Erasmus, Mercator, Vesalius, Simon Stevin, Chr. Huygens, Hugo Grotius, Van Eyck, Rogier Vander Weyden, Breughel, Rembrandt, Rubens, Orlando Lasso, Philippe de Monte en tallooze anderen zijn niet alleen een onvergankelijke eer voor hun vaderland, maar zij behooren tot de beroemde mannen voor welke, naar het woord van Perikles, geheel de aarde tot grafstede dientGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 163]
| |
Deze geestelijke grootheid is niet alleen de Nederlanden bevallen. Praag, Bazel en Upsala nemen met trots hun plaats in naast Leuven en Leiden. De kleine Republiek van Geneva is een hoofdcentrum geweest van Fransch geestesleven. Ibsen en Strindberg, Grieg en Liszt, Thornwaldsen en Carl Spitteler, Nobel en Oersted, Nansen en Nordenskjoeld, Georges Brandes en Masaryk - om slechts eenige beroemdheden te noemen uit den modernen tijd - zijn namen die eer zouden doen aan ieder land en volk. Deze superioriteit van de kleine staten tegenover de groote, in opzicht van hun cultureele vruchtbaarheid, wordt op treffende wijze belicht door de geschiedenis van de twee landen, die het misprijzen voor de kleine naties het verst hebben gedreven, het Nazi-Duitschland en fascistisch Italië. In zijn ‘Gespräche mit Eckermann’ heeft Goethe reeds doen uitschijnen dat Duitschland zijn literaire grootheid en zijn artistiek scheppingsvermogen vooral te danken heeft aan de menigvuldigheid van zijn intellectueele en artistieke centra, in het leven geroepen door de roemzucht van zijn prinsen of den geestelijken wedijver van zijn staatkundig onafhankelijke plaatselijke gemeenschappen. En Sismondi de Sismondi drukt dezelfde overtuiging uit betreffende Italië in zijn lijvige studie over de Italiaansche Republieken in de MiddeleeuwenGa naar voetnoot(1). Prof. Heeren, schoonzoon van Heinrich Heine en professor in de Geschiedenis aan de Universiteit van Göttingen, voorspelde zelfs dat de politieke eenmaking van Duitschland het graf zou worden van de Duitsche beschaving zoowel als van de vrijheid van Europa, aldus aansluitend bij de profetische scherpzinnigheid met welke Heinrich Heine zelf reeds in de dertiger jaren van de negentiende eeuw heeft aangetoond hoe de Duitsche leerstelsels van het Kantisme, het neo-Kantisme en de Natuurphilosophie op den duur noodzakelijkerwijze leiden moesten naar een wereldconflict waarbij de Fransche omwenteling slechts een kinderspel zou blijken. Deze machtvreemde tendenz van het geestelijk leven behoeft ons niet te verwonderen. Het leven van den geest heeft behoefte aan vrijheid en deze wordt doorgaans het best geborgen door de kleine staten. Schoonheid is de weerglans van een oprechte aandoening, gepaard met het vrije verbeeldingswerk van een scheppenden geest. Cultureele decreten en behaagzucht voor machtige heerschers bezitten niet het opwekkend vermogen van de ongebondene zielsverrukking welke door de ouden als een binnenvaart van den goddelijken geest - enthousia - werd beschouwd. Kleine Volken van hun politieke onafhankelijkheid berooven om ze op te slorpen in een machtiger staatsgemeenschap is in den waren zin van het woord een misdaad tegen den geest. Iedere gedwongen centralisatie leidt | |
[pagina 164]
| |
tot een voortschrijdende verzwakking van de persoonlijkheid van de afgelegen onderdeelen. Vroegere hoofdsteden worden afhankelijke centra; zelfstandige bestuurlijke lichamen ondergeschikte uitvoeringsorganen; verstandelijke leidende posten worden onpersoonlijke agentschappen. Het bouwen van prachtige autobanen is niet voldoende om den geestelijken bloedsomloop van een staatkundig geheel te versterken. Ieder centrum moet zijn eigen levenskracht onderhouden en zelfstandig vernieuwen indien men progressieve bloedarmoede vermijden wil. Dit gevaar voor geestelijke verzwakking is natuurlijkerwijze het grootste wanneer de centra, die tot den rang van onderdanigheid worden teruggebracht, niet dezelfde zedelijke traditie en niet dezelfde taal bezitten als den machtigen en leidenden bondgenoot. Een eigen taal is voor een kleine natie niet een dwarsboom voor geestelijken opgang. De behoefte aan kennis van vreemde talen is voor haar bevolking integendeel een prikkel voor kultureele levensverruiming. Wanneer echter de taal, die de levende uitdrukking is van de persoonlijkheid van een volk, tot een plaatselijk dialect wordt verlaagd en aldus verdrongen uit de hoogere sferen van het verstandelijk verkeer dan sleept zij gewoonlijk met zich het geestelijk verval van de gemeenschap, waarvan zij de zedelijke traditie heeft verzekerd en de oorspronkelijkheid heeft versierd. De kleine naties zijn bovendien de beste kweekschool voor echt democratisch leven en de veiligste haardstede voor de burgerlijke vrijheden, met welke de vrede en de vooruitgang zoo innig verbonden zijn. Het is niet noodig op te klimmen tot Aristoteles en Sint Augustinus om verdedigers te vinden van de gedachte dat de ware democratie slechts in kleine staatsgemeenschappen op een duurzame wijze kan worden verwezenlijkt. Montesquieu, de meest scherpzinnige politieke denker van de 18e eeuw, verdedigt dezelfde stelling. Rousseau en Voltaire treden deze opvatting bij. Toqueville wijdt den grooten vrijheidszin van de Amerikanen aan den diepgaanden invloed welken de plaatselijke gemeenschappen en in het bijzonder de zelfstandige calvinistische kerkgenootschappen op de Amerikaansche mentaliteit hebben uitgeoefendGa naar voetnoot(1). Het lijdt geen twijfel dat de Britsche democratie haar kunst om overal eenheid in verscheidenheid te verwezenlijken te danken heeft aan de zorg met welke in het moedereiland zelf de regionale zelfstandigheid werd in eere gehouden. En een geringe bekendheid met de geschiedenis van het moderne Europa volstaat om de overtuiging te vestigen dat het de kleine staten zijn welke op de meest natuurlijke en gezonde wijze de democratische beginselen hebben beleden en toegepast. Maar er is tenslotte nog een andere beschouwing, welke, bijzonder in de huidige tijdsomstandigheden, waarde geeft aan het bestaan en het behoud van de kleine zelfstandige naties: de kleine naties zijn de ware toetssteen en de beste verdedigers van het recht, en zonder eerbied voor het recht is geen | |
[pagina 165]
| |
vreedzame samenleving van de volken mogelijk. Er bestaat geen ware internationale rechtsorde, tenzij zij bescherming verleent aan de kleine zoowel als aan de machtige staten. Elke andere orde is slechts bedrog en de onvermijdelijke bron van bittere ontgoochelingen. President Wilson heeft het op ondubbelzinnige wijze verklaard in het 14e punt van de beroemde boodschap, welke hij op 8 Januari 1918 aan het Amerikaansch Congres gezonden heeft en de Pausen hebben, sedert Benediktus XV niet opgehouden dezelfde waarschuwing te laten hooren. Ook President Roosevelt heeft herhaaldelijk nadruk gelegd op het feit dat het lot van de groote naties onafscheidbaar verbonden is aan de veiligheid van de kleineGa naar voetnoot(1). En de stichters van de pas gestichte Volkenunie hebben het beschouwd als een menschelijke eereplicht de rechtsgelijkheid van de natiën, groot en klein, aan het hoofd te schrijven van het handvest der nieuwe volkengemeenschap en in artikel twee nogmaals te herhalen als een van de fondamenteele beginselen van deze organisatie. Een groote mogendheid die niet de grenzen van den kleinen nabuur ontziet zal niet deze schuwen van een machtigeren mededinger, zoodra zij hoopt bij list of geweld ook dezen te kunnen brengen tot onmacht. Het voorbeeld van Duitschland is niet een historische uitzondering. Het is integendeel de normale uitkomst van iedere groote Mogendheid, voor welke macht de bron en de grens is van het recht van de volken, en indien we, na al de ontzettingen van den oorlog, voort blijven leven in onrust is het enkel omdat een der overwinnende grooten met een te licht geweten heeft getornd aan het onafhankelijk bestaan van zwakkere nabuurstaten. Recht, veiligheid, voorspoed, vooruitgang en vrijheid, - doeleinden voor welke de volken in den jongsten wereldoorlog hebben gebloed en geleden als nooit te voren - zouden niet verzekerd zijn in een wereld waar de kleine naties niet in de mogelijkheid verkeeren om hun bestaan te handhaven, in stoffelijk zoowel als in geestelijk opzicht. De technische uitvindingen mogen de voorwaarden, waarin dit bestaan moet worden verzekerd, hebben gewijzigd; zij raken niet aan den grond zelf van deze historische waarheid. De kleine staten zijn geen toevalsprodukten. Hun bestaan is gewoonlijk het resultaat van een lange en soms pijnlijke ontwikkeling. Sommige werden geplaatst tusschen machtige en naijverige naburen ten einde deze te beperken in hun territoriale hebzucht en het wegnemen van deze heilzame grenspalen zou geen dienst bewijzen aan de toekomstGa naar voetnoot(2). Indien de zwakheid van de kleine landen een gevaar is ten overstaan van de ambities der grootere machten is het in de onderwerping van de kleine maar in de beteugeling van de kwade lusten der grooten dat de redding moet worden gezocht. ‘Er is weinig hoop voor de wereld indien de groote mogendheden tusschen de Vereenigde Natiën, met inbegrip van de Vereenigde Staten, Groot Brittanje, Rusland en China, niet overeenkomen dat | |
[pagina 166]
| |
de eerbied voor het recht, met wettelijke gelijkheid en economische levensmogelijkheid voor de kleine natiën, in het gemeenschappelijk belang voor allen is.’Ga naar voetnoot(1) Indien deze hoop niet kan worden verwezenlijkt laat ons dan ophouden eere-rustvelden in te richten voor de gevallen helden van den jongsten wereldstrijd, wij zullen weldra deze ruimte noodig hebben voor nieuwe kerkhoven. |
|