| |
| |
| |
Maurice Roelants
Over de armen der Venus van Milo
In de colophon van mijn boek ‘Gebed om een goed Einde’ heb ik vermeld, dat dit geschrift de proloog was van een roman ‘Oïdipoes gaat ziende voorbij’. Met die mededeeling heb ik een lezersperspectief geschapen, die niet meer met de mijne overeenstemt, en een verwachting doen rijzen, die ik niet bevredigen zal. Ik heb er namelijk van af gezien den roman ‘Oïdipoes gaat ziende voorbij’ te schrijven, of in de onwaarschijnlijke hypothese dat hij mij ooit te machtig zou worden, hem toch niet voor publicatie te bestemmen.
Dit besluit viel toen het Gebed was afgedrukt en nog vóór het onder het publiek werd gebracht. Met mijn uitgever overlegde ik de mogelijkheid het vel, waarop de colophon voorkomt, opnieuw te drukken, ofwel de colophon met een andere mededeeling te overplakken. Er waren daartegen zooveel bezwaren, dat het belang van een rechtzetting er onbeduidend ging door lijken. Ik begon nog een kleine nota te schrijven, bestemd om als speciaal blad in elk exemplaar te worden gelegd. Tenslotte zag ik ook hier van af in de achtelooze hoop, dat aan het bondig gemeld vooruitzicht niet al te veel belang zou worden gehecht.
Ik heb mij vergist en heb daardoor zelf aanleiding gegeven tot een misverstand, dat soms geringe, maar nog meer groote verhoudingen aanneemt. Mea culpa. Maar laat het daarmee gedaan zijn. Het belang van de Unvollendete - men beschouwe deze en de volgende vergelijking als exemplatief denkmateriaal - schuilt niet in het ontbrekend deel, al evenmin als de schoonheid van de Venus van Milo hardnekkig moet worden gezocht in het raadsel hoe het beeld er wel zou uitzien met een stel armen zus of zoo. Zeker, men zal volhouden dat mijn Gebed, krachtens mijn suggestie, als een paar armen is waaraan een Venus ontbreekt. Het is niettemin voltooid. Ik heb er geen woord meer aan toe te voegen. Het blijve daarbij.
En dat men mij vooral niet in mijn korte mededeeling gevangen zette. Elk boek is een stuk van de eigen wereld, die een schrijver zich voorneemt te scheppen. Waarom zou een accidenteel aangekondigd deel niet mogen achterwege blijven, terwijl er bijna geen gelukzalige kunstenaars bestaan, die het leven zoo genadig is dat zij al hun plannen kunnen verwezenlijken? Soms blik ik met spijt en nog vaker met philosophische berusting op een
| |
| |
heel stel boeken, die ik in mij heb omgedragen en die om vele redenen, waaronder de tyrannie van het dagelijksch werk niet de geringste is, van mij zijn afgestorven. Alle speculaties over deze ongeschreven werken zijn ijdel, - zelfs voor mij, in wie de plannen hebben geleefd en in wie ze zijn vergaan. A fortiori heeft het voor den criticus geen zin lang over vogels in de lucht te mijmeren, terwijl een vogel op zijn hart is afgezonden.
***
Andermaal is mij gebleken, dat ik maar eens en voorgoed deze verklaring afleggen moest. De nieuwe aanleiding ligt in het feit, dat André Demedts in de Kroniek van Dietsche Warande en Belfort bijna de helft van zijn bespiegelingen wijdt aan deducties en hypothesen, die er volkomen naast zijn. Die armen van de Venus, nietwaar? Hij berekent den omvang van Oïdipoes gaat ziende voorbij. Op grond van het Gebed zal het boek ten minste 1000 bladzijden moeten worden. Wij weten reeds zoo veel van de hoofdpersonage, redeneert hij, ‘de jongen is reeds zoo wijs en rijp van ziel, dat een grootsche hartstocht niet meer in staat schijnt, hem zoodanig te verblinden, dat hij zich onbewust aan zijn onontkoombare noodlotsbeschikking overlevert. Wij meenen dat hij...’.
Twee woorden om aan dit hypothesenspel in het luchtledige een einde te maken, - het zou ook ijdel blijken indien ik Oïdipoes toch nog schreef. Ik schat dat mijn stof mij tot circa 250 pagina's zou hebben gebracht, met inbegrip van een tiental bladzijden van een epiloog. De hoofdpersonage van het Gebed zou de hoofdpersonage niet geweest zijn uit Oïdipoes. Het spijt mij wel zeer, dat de eenvoudige zinspeling op een proloog en op verdere sluitstukken de verbeelding van lezers en critici zoo op hol heeft kunnen doen slaan.
***
Het is mij meer dan eens gebleken, dat de recensies over een boek, ook de waardeerende, ‘de som van misverstanden zijn over een schrijver en zijn geschrift’. Daaraan heeft de schrijver al evenveel schuld als de critiek. Heeft het zin er eenige uit de wereld te helpen? Woord en tegenwoord, critiek en tegencritiek, kunnen op den duur verhelderend werken. Edo du Perron verwierp in zijn Smalle Mens, hartstochtelijk als mijn vriend dikwijls was en altijd scherp intelligent, de academische conventie, dat het laatste woord aan den criticus moet blijven. Minder om hem op dien weg te volgen dan om mijn eigen ware bedoelingen te belichten wil ik, nu ik toch André Demedts' beschouwingen als aanleiding heb genomen voor een noodzakelijke waarschuwing, enkele bijkomstige ophelderingen geven over aangelegenheden die mij persoonlijk ter harte gaan, maar, naar ik meen, ook algemeene beteekenis op letterkundig gebied kunnen hebben.
Slechts terloops stip ik aan, dat André Demedts mij heeft doen schrikken
| |
| |
met het oordeel, dat Gebed om een goed Einde een prachtige, maar misleidende titel is. De pracht ervan interesseert mij niet. Ik mik altijd meer op juistheid en echtheid dan op pracht en voel hoe langer hoe meer haat voor esthetische bagage, zelfs al mocht ik in mijn jeugdjaren daarvan een en ander hebben meegekregen. De schoonheid zie ik liever rijpen als een vrucht van juistheid en echtheid, van waarachtigheid zonder opschik. Waarin nu de misleiding van dien titel bestaat is door André Demedts niet nader aangeduid en ik breek mijn hoofd om ze te raden. Door die fictie, den ikpersoon van mijn boek, wordt gebeden om niet, zooals zijn moeder en grootvader, in de verzoeking te komen om zich van het leven af te keeren. Hij noemt dat een goed einde, een gebed om een goed einde. Ik zou graag de misleiding doen ophouden, maar ik zoek tevergeefs waarin ze schuilt.
Van grooter gewicht komt mij André Demedts' overweging voor omtrent het met herhaalde reticentie en wantrouwen beschouwde deel ‘stemming’ in mijn Gebed en in mijn romans in het algemeen. Een paar citaten uit Demedts' opstel zijn gewenscht: ‘Die bedoeling (uit op zich zelf weinig belangrijke feiten, die iedereen beleefd kan hebben, den groei van een persoonlijkheid te verklaren) schept een eenheid. Anders zouden veel geschetste toestanden en verhoudingen ten hoogste kunnen dienen om zekere stemmingen te verwekken en aan een lofwaardigen, maar toch minder belangrijken drang naar schoonschrijverij te voldoen. Mocht dat Roelants' uitsluitende bekommernis geweest zijn (merk goed dat aarzelend dubitatieve op - M.R.), trots onze bewondering voor zijn innigen en bezielden stijl, zouden wij moeten verklaren hebben, dat een verhaal om op epische waarde aanspraak te kunnen maken, in de eerste plaats een stevigen innerlijken samenhang moet bezitten. Een roman gelijkt op een gebouw; zooals het voornaamste werk van den architect het scheppen van een begrensde ruimte is, heeft de schrijver tot taak, tenminste in zijn geest, de hoofdtrekken van zijn geschiedenis scherp uit te lijnen. Daarna krijgt de zorg om de uitwerking en de versiering haar recht.’
Verder heet het: ‘Wij verdenken er Roelants soms van, dat hij zijn romans niet schrijft om het verhaal, doch om de stemming waarmede hij het omringt.’ - Verdenken... stemming, in den grond wijst de overweging weer op iets, dat niet heelemaal goed is.
Ik geef André Demedts de stellige verzekering, dat het mij niet om stemmingen, schoonschrijverij en versiering te doen is. Het woord versiering vooral doet mij huiveren en speciaal in het geval van het Gebed treft het mij als een beleediging. Ik meende, dat dit boek, meer dan mijn pudeur het wenschen zou, een naaktheid laat zien, een kwetsbaarheid, waarin het leven van mijn hoofdpersonage maar al te duidelijk op het spel staat. Het Gebed is mij zoo'n ernst, dat ik mij om de min of meer esthetische eigenaardigheden, die mij misschien aankleven, diep schaam, wanneer de klemtoon zoo nadrukkelijk gelegd wordt op dit volkomen bijkomstig bestanddeel van dit geschrift. Het maakt op mij denzelfden pijnlijken indruk, dien ik ervaren zou als iemand
| |
| |
van een schreienden sterveling getuigde: - ‘Zie eens hoe mooi hij huilt’. Ik dring op dit punt niet verder aan.
De wantrouwige overwegingen van André Demedts over de stemmingen (‘ten hoogste...’ ‘mocht dit Roelants' uitsluitende bekommernis zijn geweest’) kan ik niet anders dan in verband brengen met zijn samenvattende aanduiding van den zin van het gebed: ‘de stemming die Roelants' jeugd beheerschte’ ‘het rijpen van een jongen tot het leven’.
Deze samenvatting verraadt het essentieele, de gronddramatiek, die ik heb beleefd, toen ik mij in de huid van mijn hoofdpersonage bevond, een soort dubbelganger van mijn vijftigste jaar. ‘Ik zie mij in uw oogen’ luidt de titel van het eerste fragment, waarin een rijpe man, in den ik-vorm, overziet dat hij als knaap al het zelfde levenspotentiaal en dezelfde stervensverzoeking heeft gehad, die zijn moeder den blik van het leven heeft doen afkeeren. ‘Zijt gij ook in mij aanwezig?’ staat bovenaan het fragment, waarin diezelfde hoofdpersoon verhaalt - de diverse verhalen uit het Gebed zijn louter illustratief en op zichzelf het onderwerp niet van dit boek - hoe zijn grootvader, toen hij het leven verzaakte, naar motorische krachten handelde, die hij zelf ook in zich voelt werken.
Gevecht tusschen krachten, die naar den dood of het leven leiden, culmineerend in een gebed om een goed einde, gebed om leven door dik en dun, dat is het waar onderwerp van deze introspectie, over smart en vreugde en vrees heen, naar wilsaanspanning en onderdanig bidden. Ik laat het aan anderen over te oordeelen of André Demedts in zijn samenvatting is te kort geschoten of ik in de suggestie van dit gevecht. Over mijn juiste bedoeling wil ik geen enkelen twijfel laten bestaan: geen enkel episodisch verhaal, of het op de jeugdjaren of de latere jaren doelt, concipieerde ik om zijn zelfswil, maar uitsluitend in functie van dit zielsgevecht. Er kan hier geen sprake zijn van volledige of willekeurige jeugdherinneringen. Zij hebben alleen beteekenis als demonstraties van uitval- en pareerkracht om leven en dood. Ik excuseer mij om zulke groote woorden.
***
André Demedts schrijft tamelijk apodictisch: ‘om op epische waarde aanspraak te kunnen maken moet het verhaal in de eerste plaats een stevigen innerlijken samenhang bezitten... zooals het voornaamste werk van den architect het scheppen van een begrensde ruimte is, heeft de schrijver tot taak, ten minste in zijn geest, de hoofdtrekken van zijn geschiedenis scherp uit te lijnen’.
André Demedts heeft kennelijk een roman naar min of meer vaste canons vóór oogen. Roman, verhaal, epische waarde... Tenzij in de aparte cellen, in de verhaalde fragmenten, maakt het Gebed niet de geringste aanspraak op epische waarde. De innerlijke samenhang loopt niet over een sluitend verhaal. Uit wat voorafgaat over het gevecht tusschen levens- en stervenskrachten
| |
| |
en het gebed waarop het uitstroomt blijkt genoegzaam, dat hier geen sprake is van een geschiedenis of een begrensde ruimte. In de samenstellende deelen kan er sprake zijn van een snoer van korte epische verhalen; uit het geheel moest een staat spreken, die nauw met een lyrisch bewustzijn verwant is, een ondervragen van leven en lot, een gebed. Als er iets in mijn geest scherp uitgelijnd was, dan was het wel dat. Ik laat steeds in het midden of dat in mijn boek ook scherp en juist is uitgesproken, - dat te beoordeelen is zaak van den lezer.
***
Van algemeene waarde voor de literatuur kan misschien zijn de manier waarop ik mij tegenover den roman, het verhaal, de epiek verhoud. Ik constateer namelijk bij conformistische romanschrijvers en critici een neiging om van den schrijver a priori een onderwerping aan bepaalde genres te eischen. Ik ben te lyrisch van aard om niet een andere onderwerping voor te staan, die aan den innerlijken drang.
Alleen reeds de begrippen roman, verhaal, epische ontwikkeling van een gegeven blijken voor velen heilige en onveranderlijke concepten te zijn, waarvan weldra de wetmatigheden zullen kunnen vastgelegd worden. Een roman is vóór alles een verhaal, beweert Gerard Walschap. Julien Benda definieert: ‘il y a roman dès qu'il y a récit attachant, conte émouvant’. Récit, conte, maar hij verruimt, blijkens zijn verdere beschouwingen, het verhaal tot al wat tot de bronnen van menschenkennis behoort. De introspectie zou uit den booze zijn? Bij uitbreiding ook het schouwen, de directe lyrische projectie van het eigen wezen, de lange jubelkreet, de rechtstreeksche neerslag van verdriet? Ik haal de schouders op: eenige der schoonste romans, die ik ken, offeren gelukkig niet aan het sacrosint verklaard dynamisme van vertelsels, fabels, intrigues. En daarenboven blijft mij de soevereine vrijheid te verklaren, dat niemand mij zal verhinderen naar mijn opperste welbehagen - alleen beperkt door mijn talent - in epische verhalenromans naar uitspreekbaarheid te streven, maar ook juist naar den drang van geheel mijn wezen die absoluut niet bindende wetten aan mijn zolen te lappen. Ik weiger de wet van een genre of een classificeering te ondergaan. Of ik in dat geval altijd romans schrijf? Het laat mij koud of het etiket roman op een bepaald geschrift wordt geplakt. Ik heb er allerminst bezwaar tegen, dat het onder de een of andere totaal verschillende rubriek wordt geclasseerd. Het uitgesprokene heeft belang, niet de classificatie.
Mijns inziens is het Gebed om een goed Einde zelfs geen roman, in den wetmatigen zin van het woord. Het is een voluntastimorische dolorprexintrospectorum, zooals alle lezers van Molière goed zullen begrijpen.
***
| |
| |
De roman als verhaal, heeft op zichzelf evenveel waarde als de ballade in de poëzie: waarde die gaat van het puur meesterwerk tot het absolute nulpunt. Het is er mee gesteld als met de welsprekendheid: over sommige grenzen heen is zij immers slechts een leegte, een ronk en een bedrog.
Waar een waarachtig schrijver van goed verhaalde romans aanwezig is, een man die boeit, bewogen is, stralend, verrassend en eenig van gevoel en geest, waagt misschien iemand den worp naar de kern van alle kennis en de geheimen van leven en dood. Maar ook, waar een schrijver van boeiende en hijgende en spannende verhalen trepidant in actie is, bestaat er veel kans dat er een zelfbegoochelaar, een praatvaêr en een kletsmeier aan volkomen leugenachtigheid een ‘danse de Saint-Guy’ laat uitvoeren.
Het verhaal, de roman als wanmolen, hebben hun eigen grootheid, maar ook hun kinderachtige servituden: de fabel die de figuren leidt naar het zoodanig gebonden slot, dat de cirkel volledig is; de heilige intrigue; het niet mogen stilstaan; de gesticulaties en uiterlijke drama's van personages, terwijl drie kwart der menschen roerloos bij hun vulkachel hun lief en leed doorbijten.
Het besluit kan voor mij geen twijfel overlaten: ondanks alle verworvenheden, heeft iedereen zijn eigen literaire middelen en genre altijd opnieuw te wantrouwen, en niet het minst de wetmatigheden, die stilaan tot conventies en gemeenplaatsen verstarren. De verlokking is groot om een vondst nog eens over te doen, om een openbaringsmiddel tot een kneep om te zetten. Luistert hij niet aandachtig naar zijn innerlijke stemmen, dan is voor ieder schrijver het gevaar uiterst groot, dat hij als zijn eigen copist, als een maniërist, in een zoutzuil verandert.
Als ik den roman als verhaal ten zeerste waardeer in zijn grootste verschijningen, dan is het ook waar, dat ik er in vele gevallen een uitgesproken minachting voor heb gekregen. Het leven wordt mij hoe langer hoe liever in wat de brieven, de bespiegelingen, de terugblik van het genre mémoires, in den regel veel directer en minder geromanceerd dan in romanfeuilletons ervan ondervangen. Ik zeg niet dat daar nooit fabuliering bij te pas komt, maar zij stellen het tenminste meestal zonder dat theatrale-zonder-theater, die scènes-à-faire zonder scène, waarop de romanschrijvers meenen zich te moeten toeleggen, omdat zij zonder overvloedige gebeurtenissen hun verhaalobjecten missen.
Van één kwaal ben ik in elk geval genezen. Mijn laatste boek was een voluntastimorische dolorprexintrospectorum. Geen gevaar, dat ik nog ooit aankondig wat mijn volgend boek zal zijn, - en of er nog een komt.
|
|