Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 91(1946)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 135] [p. 135] Gaston Burssens Van een gigue die als kantiek bedoeld werd 1. Wij hebben zo dikwijls andere dingen gezien Dan dingen die vol vreugde waren Wij hebben dingen zonder vreugd' ervaren Meer dan met vreugd' voordien Het was dezelfde droefheid zelf Het was als een kelder zonder gewelf Neen niet als d'armoe zonder schoenen Want wie verkoopt nog appels voor citroenen 2. Wij hebben zo dikwijls andere dingen gezien Dan dingen die vol droefheid waren Wij hebben dingen zonder droefenis ervaren Meer dan met droefenis voordien Het was dezelfde droefheid zelf Het was als een kelder zonder gewelf Maar neen niet als een zolder zonder dak Want wie verkoopt nog katten in een zak 3. Maar ik heb andere dingen gezien Zonder droefheid en zonder vreugde Die mij niet verdroten mij niet verheugden Zoals zij deden mij voordien Zij waren als de laagte van de lucht Waarin de mist niet meer de zon laat schijnen Ze waren als de schoonheid in haar vlucht Voorbij de bloemen aan de raamkozijnen 4. Ik heb mijn beste vriend zien sterven Toen hij zichzelve bloemen gaf Omdat hij lof van anderen kon derven En hij geen bloemen wenste zonder graf Arme bloemen en rijke bloemen blanke blije [pagina 136] [p. 136] En bloemen om te lezen om te schreien Voor wie geen schoon verdriet kon derven En bloemen om te sterven 5. Na deze wals na deze trage wals Die als kantiek gevoeld werd Maar als een gigue bedoeld werd In weerwil van tutu en blanke bals Is 't goed te rusten in een atmosfeer Die wij met onze hand omranden Want alles komt op handen neer En op de warme druk van deze handen 6. Van deze hand in bloei zoals men heeft gehoord Maar wie wie spreekt hier van de koord In 't huis van... enzovoort Want Heer Gij wordt zo dikwijls aangeroepen Miljoenen malen elke dag Maar zelden knielt men op Uw warme stoepen Met blij verdriet en vrome lach Zoals men vroeger soms te bidden placht 7. En als wij nu uitzonderlijk U bidden Met een uitzonderlijk gebed één enkele maal Dan is 't om U te zeggen en Uw midden Wat ik niet durf te zeggen in mijn kettertaal Maar ach al weten wij dat Gij niet hebt misdaan Hier is het weer wat ik niet durf te zeggen Niet durf te denken Heer het is de laatste maal Dat ik niet denk en zeg wat ik niet durf te zeggen 8. Er was vooraf een dood getij geweest Met krakende beenderen en een lucht in feest En dan een treurige lentenacht Met oude oude koeien uit de gracht Met jonge honden en soldaten langs de straat Ach en de meiden waren thuis gebleven Het is iets droefs voor zo'n soldaat Zo naast een hond en zonder meid te leven. 9. Na deze slow-fox die een tango is Die als een gigue gevoeld werd Maar als kantiek bedoeld werd [pagina 137] [p. 137] Waarvan het eind' een solo banjo is Is 't beter uit de hand dan uit een bord te eten Zoals de vogels doen Neen niet zoals de slang of als het hoen Maar als de tortelduiven en de spirocheten 10. Je dronk niet eens de zelfgeschonken wijn Die je de bittere vreugden deed vergeten Bij al dat licht van valse schijn Heb je de Faust aan flardetjes gereten O maan o man o kano o rivier O soepelheid van 't ingebeelde dier O glimmende sleutel van open deuren Op andere geuren dan op eigen kleuren 12. O glazen ogen van het spiegelglas Waarvan het kwik versleten of vergeten was O zwaan o vondel op de vijver O roerloos vijvervlak O ziel waarvan de boôm vol sprieten stak Waardoor het lichaam groter werd en wijzer Waardoor de drang de droom tot een gestalte drong Als over 't land de zang van okarina zong 12. O Heer Gij wordt zo dikwijls aangeroepen Met vloeken en met bedelarij Maar met gebedjes ook om van te snoepen Want daar is zoveel schone vroomheid bij Als van een koperen cent die wij tot goud verhieven O Heer de moordenaars en de dieven Geschuurd met zand van afgunst en van gunst Verhieven wij tot heiligen der kunst 13. En zij die lachten wisten niet Zij wisten niet dat wij ons lied Met leed en zweet ons goed en bloed Uw goede moordenaars en dieven wijdden Wij deden maar zoals de heilige doet Wij leden nooit ons eigen lijden - En d' andere heiligen vraagde men Tant pis voor hen 14. Want wij wij vaarden uit En Gij weet dat wij dreven op de klanken [pagina 138] [p. 138] Van onze zelfgebouwde luit Van onze zelfgezongen zangen En Gij alleen weet dat dit onze boot was En onze pret En Gij alleen weet dat die dood was Veel schoner dan een troosteloos boeket 15. En nu na al die wanhoop na al dit berouw Nu alle klederen en sluiers zijn gevallen En uit de katastroof de kalmte is herrezen De kalme naaktheid van een chic-geklede vrouw Nu al de burchten en de wallen Van alle dingen die niet waren en niet wezen Tot schone puinen zijn vergaan Nu weer de wereld niet is blijven staan Nu slaan de schone vrouwen aan 16. Let wel het is geen ijdel woord het is een klacht Het is een nietig woordje van smaragd Dat uit de nietigheid des doods ontvallen - Wie durft te spreken van smaragden dood - Zichzelf herhaalt in duizenderlei hallen Met d'echo's van vergeefs verschoten schroot Ik zei dus nu de wereld niet is blijven staan En wij nooit aan zijn snelheid zullen wennen Zo zijn wij niet één stap teruggegaan Om 't einde van een malligheid te kennen. Vorige Volgende