door wat mensen die hem hebben zien leven over hem hebben gezegd dan door wat hij zelf als tastbaar werk heeft nagelaten. Zo worden door een Muls en anderen een aantal boeiende figuren voor ons bewaard die uit hun geschreven werk minder markant te voorschijn treden.
Er zijn ook andere motieven waarom Muls onze aandacht vraagt. Men kent Muls als een onderlegd, smaakvol en hartstochtelijk kunsthistoricus en het wekt dan ook geen verwondering dat dit in zijn letterkundige bijdragen herhaaldelijk blijkt. Men mag zelfs zeggen dat hij zijn belangrijkste bladzijden schrijft wanneer hij verband legt tussen de literatuur en de schilderkunst bv. in ‘Vondel en de Vrede’ (over de plastische voorstelling die wij ons moeten maken bij Vondel's Leeuwendalers), in ‘Guido Gezelle en de Zee’, ‘Het Landschap in het werk van Stijn Streuvels’ enz.
Vervolgens is Muls Antwerpenaar. Wanneer hij het heeft over Antwerpen of de Schelde in de literatuur wordt het waarlijk een aangelegenheid des harten; zijn liefde en intieme kennis brengen het tot merkwaardige resultaten als ‘Antwerpen in het werk van Conscience’, waar de atmosfeer van Conscience's werk buitengewoon levend geëvoqueerd wordt.
Maar meer dan dit alles moet in aanmerking genomen worden dat Muls' standpunt dit is van iemand die de emancipatie van het Vlaamse intellect persoonlijk meegemaakt, hartstochtelijk gevolgd en bewust gestimuleerd heeft. Hij ziet altijd voor zich het volk dat (daarvan geeft hij ons in zijn tekst overvloedige bewijzen), uit niets begonnen is en uit eigen kracht zijn geestelijke rijkdom verovert. In dit verband brengt hij ons feiten te binnen die jongere generaties misschien wat te gauw vergeten bij het beöordelen van onze eerste ‘pioniers’; want een pionier was tenslotte Conscience die zich, in het Frans denkend, ‘vijf en dertig jaar lang heeft afgesloofd in een zelfgeschapen taal’ en die honderd boeken schreef in de tijd dat Prince de Ligne zei: ‘On ne sait pas lire dans mon pays’ (p. 57); pioniers waren Willems en David die in 1836 een Vlaamse Academie wilden toen onze Minister van Buitenlandse Zaken beweerde: ‘Ce serait nous éloigner de la France, et puisque nous sommes destinés à devenir Français, ce serait folie de donner à nos efforts une autre direction.’ (p. 84). Dit alles voegt, zoals Muls trouwens zelf opmerkt, natuurlijk niets toe aan de literaire waarde van hun werk in se, maar het is begrijpelijk, althans voor hen die het willen begrijpen, dat het aan de appreciatie van de betrokken figuren een ongewone kracht bijzet.
Het zou zelfs onnatuurlijk zijn indien zulke een houding ook niet de zuiver literaire en de meer algemeen-geestelijke appreciatie beïnvloedde. Het maakt tenslotte nog al wat verschil uit wanneer men zegt: ‘zie, dàt waren wij, en dit zijn wij geworden’ dan wanneer men zegt: ‘zóver staan wij, maar zóver moeten wij nog komen.’
Wanneer men echter met een bepaalde appreciatie van den auteur niet akkoord gaat, dan zou het verkeerd zijn dit uitsluitend toe te schrijven aan de zoëvengenoemde houding. Rekening moet ook gehouden worden met het feit dat de aesthetische aandacht hoewel zij in wezen altijd dezelfde zou moeten zijn, van generatie tot generatie verschuift. Een vorig geslacht bewonderde boeken die door een jonger vergeten zijn en een jonger geslacht delft schatten op die door een vorig over 't hoofd gezien waren. Een typisch voorbeeld vindt men in de enkele alinea's die Muls over Couperus schrijft. Wat Muls van Couperus vooral bijgebleven is, ‘is de kleurenweelde van zijn woord. Boeken als “Babel”, “Psyche”, “Fidessa”, “Van Goden en Hetaeren” waren voor mij tresoorhoopen van taal’ (p. 255). Het is duidelijk dat hier De Nieuwe Gids en Van Nu en Straks tot de vorming van het oordeel hebben bijgedragen, meer dan bij jongeren voor wie Couperus niet in de eerste plaats de uitgestreken woordencharmeur is maar de auteur van beklemmende romans als ‘De Boeken der Kleine Zielen’ en ‘Van oude Menschen, de Dingen die voorbijgaan’. Zoo merken wij ook in Muls' uiteenzetting over ‘Het Wezen van de Muziek’ een romantische houding die Beethoven en Wagner als voorbeelden neemt, terwijl een moderne studie, speciaal over het wezen van de muziek, zich eerder op minder onvermengde componisten als Bach en Mozart zou beroepen.