| |
| |
| |
De laatste ronde
Het jaarboek ‘Poëziespiegel 1945’ van het maandschrift voor poëzie ‘De Spiegel’ bundelt een twintigtal gedichten, uit de tijdschriften saamgelezen, die moeten doorgaan als de beste uit den poëzie-oogst van het verloopen jaar. In zijn Inleiding wijst Paul de Rijck er op dat 1945 niet door een ‘poëtische abundantia’ werd gekenmerkt. Het was inderdaad een jaar van opvallende kalmte, zooniet van malaise. Pogingen tot vernieuwing, in taal of inhoud, waren niet merkbaar. Tevergeefs heeft Gerard Walschap om een revolutie op den Parnassus geroepen. Een revolutie kwam niet, zelfs geen revelatie. Onder de hier gebundelde gedichten stippen wij bijzonder aan een vers van P.G. Buckinx, wiens dichtbundel ‘De Vleugelen van Ikarus’ een der meest opvallende publicaties was sinds de Bevrijding, gedichten van Jan Van Nijlen en Marnix Gijsen in ons tijdschrift verschenen, gedichten van Hubert Van Herreweghen en August Vanistendael, twee jongeren die op zeer beloftenrijke wijze hebben gedebuteerd. Er is ook een goed gedicht van een nog onbekende: Angèle Mertens.
Zeker is dat men in onze hedendaagsche poëzie twee stroomingen kan onderkennen, een romantische en een méér realistische; de eerste wordt gekenmerkt door de primauteit van den droom, zij hult zich - vooral bij minder krachtige talenten - in een mistige taalwazigheid en een pseudo-mystische wereldontvluchting, waarvan de levensfunctie niet altijd duidelijk of boeiend is; de tweede is méér gericht naar de concrete werkelijkheid der dingen, die zakelijk wordt waargenomen of ironisch-sceptisch afgereageerd. Paul de Rijck constateert dat deze tweede richting in het verloopen jaar meer naar voor trad: ‘De oorlog blijkt onze dichters alleszins dàt inzicht en het beleven te hebben bijgebracht, zoodat er thans minder zijn die rilde hinden najagen, de kralen van 's liefjes halssnoer tellen of door illusoire maanlandschappen zwerven. Meer en meer onwezenlijke, levens- en wereldvreemde gedichten blijven ongeschreven. Beroerd door den geweldigen wereldschok, zijn de dichters den uittocht uit den ivoren toren begonnen. Zij vangen er mede aan een taal te spreken, die intelligibel is en tevens hart en geest bekoort.’ Nieuw kan men dit inzicht niet noemen. Al de elementen daarvan zijn in het werk van enkele onzer beste oudere, nog levende dichters vervat. En boeiend zal dit herwonnen inzicht bij de meeste jongeren slechts worden naarmate zij het primaire stadium van den nuchteren of ironischen copiëerlust des reëelen levens overstijgen, om de wereld der dingen een ziel te geven, naar de geestelijke beteekenis van het aardsche leven te peilen. De jongste Hollandsche poëzie heeft niet enkel een perfecter taalbehandeling dan de onze, maar lijkt vooral zoo interessant omdat daar door de jongeren, die ook ‘in de werkelijkheid van het leven staan’ naar een oorspronkelijke geestelijke doorlichting der werkelijkheid wordt gestreefd. Het streven der jongere ‘realisten’ in onze
poëzie, dat hier door De Rijck wordt gereleveerd, zou aan belangstelling winnen, indien de jongeren er ook te onzent toe kwamen op een oorspronkelijke wijze het, niet nieuwe maar vernieuwde, vraagstuk van de metaphysica der poëzie te stellen. Het stellen van dit vraagstuk zou de geestelijke beteekenis van deze jongere, zoogenaamdrealistische poëzie voor onze cultuur verhoogen; thans blijft zij immers meestal beperkt tot het, min of meer knap geschreven, bruto-levensdocument.
***
| |
| |
De katholieke critiek moet met onbelemmerde ontvankelijkheid staan tegenover de aesthetische waarde en de levensbeteekenis van het werk der andersdenkenden. Even waar is het dat zij zich, door de trouw aan de beginselen van haar christen-humanistische levensvisie, spontaan zal verplicht voelen tegenover het ethos van deze andersdenkenden critisch stelling te nemen, waar dit zou noodig blijken. Maar het is even noodzakelijk en ruim zoo vruchtbaar dat de Katholieke criticus op de fouten en tekorten van de eigen, katholieke letterkunde wijst, wanneer dit noodig is. Want het helpt ons geen stap vooruit - en vooruit móeten we toch - deze onvolmaaktheden door grootspraak of zelf-verblinding te verdoezelen. Door zulke vrijmoedige en - wij onderstrepen - positieve critiek op de eigen Katholieke letterkunde kan de levenskracht en de groei van deze slechts worden gebaat; het is anderzijds bewezen dat, zonder deze openhartige en onverbloemde Katholieke auto-critiek de fouten die de ontwikkeling der kath. letterkunde belemmeren niet of zeer moeilijk worden overwonnen. De Fransche christelijke romancier Daniel-Rops schreef in een December-nr. van ‘Témoignage chrétien’ een dapper en helderziend artikel ‘Les Ecrivains chrétiens manquent ils de talent ou de foi?’, dat wij graag in zijn geheel zouden citeeren, maar helaas laat de plaatsruimte dit niet toe.
In de eerste plaats zegt hij dat een der voornaamste oorzaken, die den groei van den Katholieken roman naar een volwaardig artistiek peil en naar een vol-menschelijke levensexpressie belemmeren, te zoeken is bij het Katholieke lezerspubliek zelf. Hij wijst in dit verband op een ‘responsabilité du public chrétien, trop souvent imbibé par le conformisme et maintenu dans une sorte de décalage par rapport aux plus représentatifs de ses écrivains’. Wij moeten eerlijk toegeven dat deze openhartige Katholieke autocritiek ook op onze Vlaamsche letterkunde toepasselijk is. Het zou onrechtvaardig zijn deze pijnlijke vaststelling te veralgemeenen, maar wij moeten toegeven dat ook ten onzent meer dan eens, door wanbegrip of tekort aan begrip, de weg van ons Katholiek lezerspubliek naar sommigen van onze beste Katholieke schrijvers werd en wordt bemoeilijkt. Nadat hij den toestand bij het Katholieke lezerspubliek heeft onderzocht, keert Daniel Rops zich tot de Katholieke schrijvers om, met eerlijke openhartigheid en zonder eenige onrechtmatige veralgemeening, te onderzoeken ‘s'il n'y a pas trop souvent en eux des attitudes qui rendent le fait de leur prise sur les esprits, et spécialement sur la jeunesse, moins efficace que celle de leurs rivaux’. En luister naar zijn eerste bezwaar tegen de geestesgesteldheid van sommige Katholieke auteurs, die hij - om van zijn betoog de serene objectiviteit niet te schaden en uit een gevoel van pudeur - niet bij name noemt: ‘L'erreur la plus fréquente chez les écrivains croyants me paraît être celle-ci: qu'ils donnent l'impression de se carrer dans leur bon droit et d'avoir tout le temps raison. Sans doute est-il légitime et nécessaire de s'appuyer solidement aux vérités révélées et aux dogmes, et quiconque porte en soi la certitude de la foi a le droit de se sentir riche d'un
trésor. Mais cela n'autorise aucun de nous, qui avons à témoigner du Christ, à se targuer d'une supériorité illusoire, ou, comme disait Péguy “à faire les malins”. Ces vérités que nous connaissons, ignorons-nous combien au fond de nous-mêmes, elles sont fragiles et menacées? “Ne jugez pas si vous voulez pas être jugés!” En lisant tel ou tel écrivain croyant, combien de fois n'avons-nous pas le sentiment d'on ne sait quelle suffisance? Une telle attitude décourage par avance les lecteurs de bonne volonté, mais incroyants.
Je serais assez enclin à penser que le seul fait de se dire “écrivain catholique” est déjà en soi une entorse grave à l'idéal même de la catholicité. Par l'emploi de ce terme, nous nous écartons, nous mettons une distance. Un de nos amis, qui, dramaturge et philosophe, est un des esprits les plus remarquables de nos rangs, dit volontiers combien il lui devient pénible de s'entendre sans cesse qualifier de “philosophe catholique”. Il est alors trop facile aux gens d'en face de hausser les épaules en murmurant: “Oui, bien sûr, il est catholique!”, ce qui, dans leur bouche, veut à peu près dire ceci: “Les dés sont pipés”. Nous n'avons pas à nous targuer de nos convictions. En tant qu'écrivains, nous sommes des gens qui essayent de témoigner de la vérité de l'homme,
| |
| |
c'est-à-dire de toute sa misère. Que nous ayons la certitude qu'au fond de cette misère se découvre une promesse de rédemption, il est vrai, mais il ne ne nous appartient pas de juger ceux qui l'ignorent: il nous appartient seulement de les plaindre et de les aimer.’
Een tweede gevaar, dat soms de levenskracht van de katholieke letterkunde bedreigt en haar greep op de menschheid en cultuur van dezen tijd ontkracht, ziet Daniel Rops in de neiging tot moralisatie en dogmatisme. En als thesis voor de beste en vruchtbaarste werkwijze van den katholieken kunstenaar zet hij voorop: ‘Ni moraliser, ni dogmatiser’. Hij ontwikkelt dan deze thesis als volgt: ‘Nous n'essaierons pas de donner des noms qui nous paraissent illustrer cette thèse: la sagacité de nos lecteurs suppléera à notre silence, mais on peut observer, en sens inverse, que le meilleur d'un Mauriac, par exemple, tient précisément dans ce refus qu'il oppose à la tentation que nous avons dite. Jamais il ne donne impression que, vis-à-vis de ses héros, il a d'avance raison. Que dans la pire abjection, il sache découvrir l'étincelle à peine visible de la grâce, sans doute cela persuade-t-il bien davantage un incroyant que des alignements de preuves. Et un tel argument devrait faire réfléchir tant de lecteurs pusillanimes qui, à propos de lui ou de quelque autre, s'indignent si promptement d'une ‘immoralité’ prétendue.
Mais cette attitude entraîne aussi, souvent, des écrivains chrétiens à des positions plus stériles. L'une est ce qu'on pourrait appeler le ‘moralisme chrétien’. Ce n'est pas seulement parce qu'il existe un immense public bien-pensant à qui il faut donner pâture, que tant d'écrivains croyants tombent eux aussi dans le genre bien-pensant. C'est parce que quiconque croit trop qu'il a raison, finit par éluder les vrais problèmes. On sait bien que la nature humaine a été blessée et salie par le péché; on le répète même sur le ton des sermons; mais quant à soi, on n'ose pas pénétrer sur de si dangereux terrains. La littérature pour enfants de Marie est au bout de cette impasse, et ici encore il nous paraît vain de citer des noms, mais à qui voudra mesurer à quel point cette attitude irrite des âmes jeunes, il suffira de conseiller de relire ces lettres où, âgé de vingt et un ans, Jacques Rivière écrivait à Claudel son dégoût du conformisme moral. Et le cri qu'il lui jette, aucun écrivain chrétien ne peut l'entendre sans en être atteint: ‘Votre christianisme vous a empêché de voir combien la vie se moquait avec insolence du bien et du mal, et la réalité du oui et du non’. On ne peut pas être chrétien sans avoir résolu pour soi, et autrement que par un conformisme, ce dilemme tragique.
Il va de soi que la même attitude transposée dans l'ordre politique et social est encore plus stérile. Ecrire des romans pour montrer que lorsqu'on s'écarte des sains principes on court à sa perte et qu'on y mène la société, Paul Bourget a pu le faire cinquante ans sans influencer durablement l'évolution des esprits. C'est qu'à la vérité un tel dogmatisme n'est pas, à la lettre, chrétien. Il rejoint le positivisme comtien, lequel est, en un sens un défenseur de l'Eglise, mais, comme l'a montré le R.P. de Lubac, d'une Eglise vidée de son contenu spirituel. Dieu merci, de telles positions sont aujourd'hui à peu près entièrement abandonnées.’
Zoo meenen wij ook, met Daniel Rops, dat de Katholieke kunstenaar zich met het volle leven moet meten. Er kan geen reden bestaan, die hem noopt welk aspect ook van het menschelijk bestaan te ontwijken. Wel integendeel, indien hij positief wenscht bij te dragen tot den opbouw van het leven en tot de richting der menschelijke cultuur in dezen tijd, is het zijn plicht zich met de totale problematiek van het leven te confronteeren. Wie tegenover deze taak met ongemotiveerde reserves aantreedt, wie deze taak verzaakt of ze ontvlucht, geeft niet alleen vaak blijk van tekort aan talent, maar ook van gemis aan geloof, zooals Daniel Rops zegt ‘ce dont manquent les écrivains croyants, c'est du sens même de leur religion, de ses richesses en tragique, de ses possibilités de rayonnement’. Indien de christelijke letterkunde in Europa - en ook in ons land - in eenige mate wil bijdragen tot den groei van het leven in den komenden tijd, dan mag zij geen enkel der levensproblemen voorbijzien, dan moet zij tot den laatsten en volledigen ernst van het leven
| |
| |
doordringen met onverschrokken openhartigheid. Zooniet zal haar plaats in de letterkunde van morgen steeds geringer worden en zal zij, meer en meer, den diepen greep op de ziel van den hedendaagschen mensch verliezen. Wie meent dat de toekomst van onzen katholieken roman ligt in het jaar 1860, bij August Snieders en consoorten, ziet aan de essentieele taak van de katholieke kunst in dezen tijd voorbij. Onze toekomst ligt veeleer in het jaar 1960; ze moet een toekomst zijn, waarin de christen kunstenaar de vraagstukken van het algemeen-menschelijke leven en de steeds prangender problemen van dezen tijd, met compromislooze oprechtheid en onvervaarde volledigheid aangaat en beheerscht. Vergeten sommige Katholieke lezers en kunstenaars niet te veel dat het christendom geen restrictie van het leven is, maar een supplement?
***
‘De Vlaamsche Gids’, het tijdschrift dat in 1905 - vijf jaar na de samensmelting van ‘Dietsche Warande’ en ‘Belfort’ - door de liberale Vlamingen Paul Fredericq, Max Rooses e.a. werd gesticht, treedt na dezen wereldoorlog weer naar voren met een nieuwe reeks. De redactie werd gedeeltelijk verjongd en telt volgende leden: A. De Ridder, J. Hoste, K. Jonckheere, J. Schepens, M. Stijns, Herman Teirlinck. J. Van Tichelen, H. Van Werveke en R. Verdeyen. De eerste aflevering bevat gedichten van F. Van Hecke en Joh. Daisne, proza van H. Van Acker en R. Boeckaert, studies en critische nota's van S. Vestdijk (Het Probleem der portretwaarde), H. Van Werveke (In memoriam Huizinga), Max Cosyns (Atomische Energie), Jan Schepens (Prof. Dr. M. Basse); kronieken van P. Lambrechts (Geschiedenis), Joh. Daisne (Tooneel), W. Pelemans (Muziek).
***
Een andere bejaarde onder de tijdschriften is in het Noorden weer opgedoken. Ondanks zijn hoogen ouderdom - hij telt nu 109 jaar - heeft ‘De Gids’ de bezetting overleefd en is nog steeds dezelfde. De redactie wordt thans gehouden door Anton Van Duinkerken, E.J. Dijksterhuis, A.N. Molenaar en M. Nijhoff. In het Januari-nr. van den jaargang 1946 herdenkt Nijhoff den letterkundige W. Arondéus, tijdens de bezetting door de Gestapo aangehouden en gefusilleerd. Hij vertelt uitvoerig over de actie van den individualistischen droomer, die Arondéus was, in het ondergrondsch verzet en over de tragische omstandigheden van zijn aanhouding en executie. Hij kenschetst verder zijn persoonlijkheid als volgt: ‘Van aanleg was Arondéus schilder. Geleid - misleid, zou hij zeggen - door zijn vereerden ouderen vriend R.N. Roland Holst, ontwikkelde zich zijn werk in de richting van monumentaal-decoratieve kunst. Groote, peinzende gestalten schiep zijn hand, omlijst door symbolische sier-motieven, dikwijls toegelicht door versregels van Leopold en anderen. Hij bleek veel talent te bezitten. Geen prijsvraag die hij niet won als hij meedong. De ramen van het stadhuis te Rotterdam, de muren van andere openbare gebouwen, bewaren blijvende getuigenissen van zijn artistiek vermogen. Maar hij bleef onbevredigd. Hij was, in tegenstelling tot Roland Holst, een anti-maatschappelijk wezen, geladen met ironie, waarmee hij zichzelf in bedwang en de buitenwereld op een afstand hield. De decoratieve kunst, zooveel aanpassing vergend, was niet het gebied waarin hij zijn eigenmachtig gevoelsleven op den duur uit kon drukken. Hij verliet de figuurlijke “teekens” en wendde zich tot de levende “taal”. Hij ging schrijven, romans, novellen, een studie genaamd “Monumentale Schilderkunst in Nederland”, in wezen een felle, partijdige afrekening met Roland Holst. Hiermede ontdeed hij zich van een obsessie: de kunst om de
kunst.’
Het laatste, ook het schoonste en persoonlijkste, werk dat W. Arondéus voortbracht, is een studie over den schilder Matthijs Maris ‘De Tragiek van den Droom’, waarvan een herdruk (met inleiding van M. Nijhoff), bij Querido te Amsterdam verschijnt.
***
Onze lezers vernamen reeds een en ander over de Letterkunde in Zuid-Afrika in de kroniek van onzen medewerker Abel J. Coetzee. Thans kunnen wij melden dat het ‘Jaarboek van die Afrikaanse Skrywerskring’, nommer X, 1945 (uitg. Die Afrikaanse Pers Bpk te Johannesburg) is ver- | |
| |
schenen. Het geeft een volledig overzicht van het letterkundig leven in Zuid-Afrika tijdens het afgeloopen jaar. In de bibliographie worden 339 nieuwe werken, over de meest verscheiden onderwerpen, vermeld. Ongeveer een derde deel der uitgaven zijn voor de school en de opvoeding bestemd; een tweede derde bestaat uit romans, verhalen, tooneelstukken en verzenbundels; de rest is aan allerlei wetenschappen gewijd. Onder de algemeene artikels verdienen inzonderheid onze belangstelling: een opstel van D.J. Opperman over ‘Duisterheid in die Afrikaanse Vers’ en van Prof. T.J. Haarhoff over ‘'n Paar verkeerde Opvattings oor klassieke Drama’. Verder wordt door S.C. Hattingh gehandeld over ‘Die Waarde van Volksoorlewerings as Bron vir ernstige Letterkunde’ en door Jan Ploeger M.A. over de Hollandsche rederijkerskamer ‘Onze Taal’, die een tijd lang in Pretoria heeft bestaan. Vertalingen uit de Grieksche poëzie werden afgestaan door Balthasar Verhagen en T.J. Haarhoff. Van den laatste valt vooral een prachtige reizang naar Euripides op. Verder volgen oorspronkelijke gedichten van F.D. du Plessis, (de beste uit de reeks), van S.J. Pretorius, Olga Kirsch en D.J. Opperman. Nu is de beurt aan de overzichten.
Vooral werd onze aandacht gewekt door ‘Onze Poësie’ van Ernst van Heerden en ‘Ons Prosa’ van M.P. Olivier Burgers. In het behandelde tijdperk verschenen vier nieuwe verzenbundels. ‘Die digterlike oes was soos gewoonlik klein, maar die gehalte van die gepubliseerde werk was voortreflik. Twee reeds bekende digters (W.E.S. Louw met “Adam en ander Gedigte” en Elisabeth Eybers met “Die Vrou en ander Verse”) het in nuwe bundels van hulle suiwerste werk tot dusver gelewer, terwyl die debuut van Dirk Opperman (met “Heilige Beeste”) en Olga Kirsch (met “Die Soeklig”), die aandacht gevestig het op twee nuwe geluide wat besliste verdienstes vertoon.’ Onder de prozaverhalen wordt ‘Kringloop van die Winde’, een bundel novellen van C.M. van den Heever, als het merkwaardigste boek geprezen. Mikro (C.H. Kühn) voltooide zijn trilogie over de kleurlingen met ‘Vreemdelinge’; Jochem van Bruggen gaf ‘Die Damwal’, ‘'n verhaal uit Transvaal tydens die dae van president Burgers en die jare daarna’; van Louise Behrens verscheen een bekroonde liefderoman ‘Die verwaaide Vlam’, ‘'n besonder interessante werk oor die stryd tussen die vrou se liefdesdrang en haar begeerte om 'n beroep te volg’ en Massie Muller debuteerde met ‘Lugspieëlings’, ‘'n belowende boek, in goeie taal en 'n natuurlike vlotte styl geskryf’. Het vele andere epische werk dat verscheen, behoort eerder tot de ‘probleemboeke’ of tot de ontspanningslektuur. Een kijk op de zeer talrijke kinderboeken wordt ons verschaft door L.C. Bruwer. André Demedts geeft een overzicht van ‘De Vlaamsche Letterkunde van 1940 tot Heden’. Tot slot volgen een kort verhaal ‘Getuies’ van J. Van Melle en een mooie dramatische eenakter ‘Die End van die
Reënboog’ door W.A. De Klerk.
***
‘Solstice’ is de naam van een nieuw driemaandelijksch letterkundig tijdschrift, dat onder de redactie van Jean de Veubeke, Robert Mathy, Maurice-Jean Lefebvre en Jean Rummens te Brussel en te Parijs verschijnt. In het begeleidend manifest verwerpen zij elk programma-a-priori en stellen eenvoudig vast dat de kunst een symbolische uiting moet zijn van het alzijdige en steeds ontwikkelende leven: ‘L'art n'est ni pour l'art, ni pour les formes spécialisées de la vie (politique, religion, science, morale) mais pour toute la vie et pour le destin personnel ou social que c'est sa fonction de créer en même temps qu'il le manifeste. Ainsi, une critique exigeante sera toujours alliée à l'effusion spontanée, une critique non pas dogmatique mais intérieure, centrée sur la richesse créatrice, et nourrie d'elle.’
De inhoud van de eerste aflevering is, in overeenkomst met dezen humanistischen en ruim-eclectischen opzet, rijk en gevarieerd. Er zijn goede gedichten van Max Jacob (posthuum); Pierre Seghers en van onzen medewerker Prof. Dr. Rob. Guiette. Daarnaast boeiende essay's van Jean De Veubeke (L'Interrogation proustienne), Jean Rummens (Antoine de Saint-Exupéry), Maurice-Jean Lefebvre (L'Ambiguïté) en Max-Pol Fouchet.
|
|