| |
| |
| |
De laatste ronde
Op 9 October 1845 werd John Henry Newman Katholiek. In Engeland en Frankrijk werd dit heuglijk feit met luister herdacht. Van 18 tot 25 Augustus werd in Beaumont College, Old Windsor een belangrijk Newman-congres gehouden, waarop o.m. het woord werd gevoerd door: Rev. Philip Hughes (Newman, profeet van onzen tijd), Mr. Douglas Woodruf, uitgever van de ‘Tablet’ (Newman en de Engelsche Traditie), Rev. Davis (Newman als Godgeleerde), Gregory, uitgever van ‘Dublin Review’ (Apostolaat der Waarheid), Mgr. A. Ryan (Newmans Grammar of Assent), Rev Martin d'Arcy S.I. (Geloof en Rede), Prof. N. Abercrombie (Newmans Idea of a University), Rev. Desmond Boyle (Opvoeding volgens Newman), Rev. H. Tristam (Newman in zijn laatste jaren), J. Reilly (Newman en de Engelsche Letterkunde). Op 9 October had te Birmingham een plechtige Newman-viering plaats in het klooster der Oratorianen.
In Frankrijk had op 17 November, te Parijs in het Institut Catholique, een academische zitting plaats, waarop het woord werd gevoerd door den pro-rector Mgr. Calvet, Prof. Nedoncelle, e.a.
In ons land werd Newmans bekeering niet enkel door ons tijdschrift herdacht, in ‘Kultuurleven’ wijdt HUMANUS uitvoerige en boeiende beschouwingen aan het thema ‘Newman en Wij’, waaraan wij volgenden passus ontleenen over Newmans religieuze boodschap voor onzen tijd: ‘Zij luidt dat elke mensch in zijn geweten door God wordt aangesproken; God dringt zich aan hem op door de wet van goed en kwaad, die hij als dwingenden levensregel in zijn gemoed vindt. Dat geweten is in elken mensch iets oorspronkelijks. Het is de ware kiem van de menschelijke persoonlijkheid. Zoo wij getrouw zijn aan het eerst zoo kleine, vage en sidderende lichtje dat ons uitnoodigt om naar een hoogere roeping te streven en de perken der kleinmenschelijke zelfbeklemming te verbreken, dan groeit dat lichtje voortdurend in duidelijkheid en kracht. Het wordt stilaan tot een innerlijke en onmededeelbare evidentie van God, sterker dan de evidentie van het zintuiglijk waarneembare. Het zet zich vast aan de bronnen van ons denken in den vorm van beginselen of oordeelsnormen. Het bewerkt aldus een innerlijke revolutie van den ganschen geest. Alles wat wij ontvangen van de cultuurtraditie waarin wij ons door geboorte en opvoeding bevinden, wordt dan persoonlijk beoordeeld en geschikt. Wij assimileeren uit het milieu, vanzelf en meestal onbewust, wat dienstbaar is voor den volgroei onzer religieuze persoonlijkheid. Gods levende tegenwoordigheid, als Wetgever, Rechter en allesomvattende Voorzienigheid, wordt de sluitsteen van een wereldbeschouwing die door en door van ons is. God uit ons denken wegnemen ware dan niets minder dan onzen geest aan stukken slaan, zooals Newman ergens over zichzelf getuigt.
De ethisch religieuze beleving van het geweten, als oer-persoonlijk beginsel van critiek en synthese der levensopvattingen, maakt ons dus innerlijk vrij tegenover den dwang van traditie en milieu. Uit het geweten ontspringt een stroom van vrije spontaneïteit, die in zijn bedding de door honderden zijrivieren aangevoerde massa der traditie meevoert naar den oceaan.
Nochtans stelt het ons niet afzijdig buiten en boven de traditie der cultuur. Wij gaan mee, doch niet als weerlooze eenlingen eener massa, doch als vrije personen. Wij voelen ons thuis in de cultuur, omdat wij haar transcendeeren en beheerschen. Zij is
| |
| |
dan geen dwangbuis om onze leden, maar een willig werktuig in onze vrije hand. Het beste beeld is wellicht dat van een vaartuig. De religieuze mensch zweeft niet boven den oceaan. Integendeel, hij zit diep en vast te water. Hij voelt den drang der vaste oceaanstroomen en het grillige spel van wind en sterren in de golven; maar hij heeft kieldiepte en ballast genoeg, hij heeft kompas en roer om doorheen alles de gezochte haven te bereiken.
Wie echter zijn geweten niet getrouw blijft, wie de diepe geestelijke ervaringen, die God in elken mensch bewerkt, niet laat gedijen in zijn ziel, is veroordeeld om eindeloos heen en weer te dolen, toevallig meegesleept door een of anderen stroom, zinloos spelend naar de gril van den wind en de maan. Hij weet niet eens waarheen hij zich opmaakt. Hij is de slaaf der golven die hem eens tot wrak zullen slaan en verzwelgen.
Newman ziet inderdaad een onfeilbare verwantschap tusschen het verkwijnen van het geweten en het oppervlakkige rationalisme of liberalisme. Want het geweten kan inderdaad verkwijnen. Het is aanvankelijk maar een beverig lichtje: een onmiskenbaar besef wel is waar van iets absoluut goeds en kwaads, maar waarvan de concrete inhoud zeer onbepaald is; daarbij een drang naar omhoog, een getrokken worden, een stille dwang en uitnoodiging vol vage dreiging en beloften. Er is een aangepaste opvoeding van doen om den vollen rijkdom van het geweten in den mensch te doen ontplooien. Door ontrouw aan het geweten of door verkeerde opvoeding - maar dan meestal niet zonder heimelijke medewerking der ontrouw - verkwijnt dat eerste licht, sterft die eerste drang, of liever - want hij kan niet sterven, daar hij mede-constitutief is van onze natuur - hij wordt naar onbewuste, schaduwachtige sferen van ons wezen verdrongen.’
***
De J.I.C.F., franschtalig organisme van de Katholieke Vrouwelijke Burgersjeugd, heeft het plan opgevat voor haar leden en de vele belangstellenden kleine critische ‘cahiers’ uit te geven, waarin de zedelijk-opvoedende waarde van de meest vooraanstaande Fransche en in 't Fransch vertaalde literatuur van den dag wordt besproken. Deze ‘Indications’ verschijnen in afleveringen en staan - anoniem - onder de leidig van een zoo bevoegd als ruim-ziend redactie-comité Wij hebben de afleveringen, die ons werden toegezonden, met sympathieke belangstelling gelezen. Daarin worden werken besproken van Bromfield de Montherlant, Mauriac, Morgan, Sally Salminen, Gide, e.v.a. De kundige recensenten hebben er zich niet toe bepaald een soort politiereglement ter moreele beveiliging toe te passen. Aan de meest boeiende hedendaagsche auteurs worden recensies gewijd, die zoowel naar hun omvang als naar hun qualiteit, kleine studiën mogen genoemd worden. De moreele oordeelvelling is beginselvast, maar uiterst geschakeerd en ze getuigt van humanistische rijpheid. Met volstrekte onbevangenheid en gezonde ruimte wordt de problematiek van de letterkunde aan de nooden en situaties van dezen tijd getoetst. Als échte christene opvoeders beseffen deze recensenten dat men de moraliteit van de meeste letterkundige werken niet kan bepalen met een algemeen-geldend en geijkt cijfer-systeem; overtuigd dat de moreele en opvoedende waarde van een levend kunstwerk omzeggens verschilt van mensch tot mensch, van kind tot kind, laten zij, na een grondige bespreking van den inhoud, aan de priesters en opvoeders de zorg over om zich over het boek een oordeel te vormen, ‘dont ils nuanceront eux-mêmes, selon le cas, la largeur ou la sévérité’. Zie daar een opvatting die bij den katholiek den principieelen beginselernst aan humanen tact en artistieke voornaamheid paart! Ik licht, als voorbeeld van deze
hoogstaande recenseerkunde, uit een omvangrijke studie over Steinbeck's ‘Grapes of Wrath’ volgende boeiende beschouwingen over Steinbeck's levensvisie ‘Par ses tendances littéraires et idéologiques, il s'apparente au groupe révolutionnaire des romanciers d'Outre-Atlantique, qui exercent leur art comme un apostolat collectif. (Dos Passos, Hemingway, Caldwell, Faulkner). Ils ont répudié la mystique des affaires qui fut longtemps la grande religion américaine. Pour eux, la croyance au succès n'est plus la première vertu du
| |
| |
citoyen des Etat-Unis. Ils écrivent des livres durs et accablants. Leur héros est un homme angoissé, révolté devant un monde chaotique. Souvent ils prennent conscience de cette absurdité de la vie devant le spectacle odieux de l'injustice de la société. D'où ils semblent parfois n'être que des écrivains sociaux, alors que la signification de leur oeuvre est bien plus profonde. Cependant chez Steinbeck, la préoccupation collective prime la recherche inquiète du sens de l'existence. On peut reprocher à Steinbeck des conceptions assez vagues sur des points de vue bien clairs cependant. L'intuition de la fraternité humaine et la beauté des sacrifices qu'elle inspire, le sens du don de soi, trouvent en nous un écho profond. Mais quel en est le fondement? “Il n'y a qu'une grande âme, nous répond Casy, et chacun de nous n'en possède qu'une petite partie... un petit morceau d'âme ne peut rien faire à soi tout seul, elle doit vivre avec la grande âme.” Union mystique plus près du panthéisme que de la Communion des Saints. Notion tronquée de la personnalité. Le “petit morceau d'âme” est séparé du corps, il ne pénètre pas ses activités et est peu responsable.
Pour être bon, il suffit de prendre conscience de sa participation, de s'unir aux autres en les aimant. De là un optimisme naïf: soyez bon avec les hommes, laissez-les constituer une société, et ils agiront parfaitement. Témoin l'idyllique camp d'Etat. La morale se réduit à bien traiter les autres. A part cela, il suffit de ne pas capituler devant l'injustice, de défendre vaillamment sa vie et d'assouvir ses instincts. Le don de chair n'engage pas tout l'être. L'homme ne doit rester auprès de sa femme que pour des raisons sociales. Le sens familial n'est qu'une plus simple expression du sens communautaire. L'inconduite et l'absence de sens moral de certains milieux populaires se trouvent brutalement évoqués par l'auteur.
La croyance en l'immortalité n'est pas nette, et l'auteur s'en soucie peu, c'est la vie présente qui l'intéresse avant tout. “Cela est la fin dernière et définitive de l'homme: astreindre les muscles au travail et laisser le cerveau libre d'agir en deça des besoins quotidiens - c'est pour cela que l'homme est créé.”
Quelle est la position de Steinbeck vis-à-vis de la religion révélée? Envers le prochain, il possède l'attitude chrétienne fondamentale: un immense amour. Mais comme son optimisme le rend complètement imperméable à toute doctrine du péché originel, tout ce qui dans le christianisme découle de ce dogme - signification de la pénitence, valeur du renoncement, crainte de la justice divine - tout cela n'est pour lui qu'ombre sur la vie. Ce qui, à ses yeux, est péché majeur.
Un roman n'est grand que quand il fait résonner dans l'homme une note fondamentale. Tel est peut-être “Grappes d'amertume”. Il nous révèle jusqu'où peut aller en amour une âme qui ne meut que dans la sphère naturelle. Mais il nous montre aussi que, loin de l'ordre de la grâce, l'homme, même généreux jusqu'au sacrifice total, rencontre d'étranges limitations.’
***
In een boeiend artikel, getiteld ‘Humanisme vroeger en nu’ (Kultuurleven, November) schetst Dr. J. Theys de onthutsende tegenstrijdigheden, waarvoor men bij het onderzoek en de beoordeeling van het historisch Humanisme alom komt te staan: ‘Alleen na jarenlang contact met hun geschriften allerhande, zou men zich mogen veroorloven een synthetisch oordeel uit te spreken. En elke synthese is uiteraard nog vatbaar voor verfijning. Maar we mogen toch van tijd tot tijd eens terugblikken op het verworven resultaat, en werken zelfs zoowel als bibliografie eens overzien. Zoo heeft b.v. de Oxfordsche professor Allen in een reeks boekdeelen, Erasmus' briefwisseling wetenschappelijk bestudeerd, en daarmede definitief werk verricht. De chronologie o.m. ligt zoo goed als vast. Nu zijn juist zulke brieven het meest intieme en afdoende getuigenis van iemands persoonlijkheid. Maar op de interpretatie komt het dan vooral nog aan! Het is al meermaals gebleken hoe zelfs een geleerde van naam vergissingen begaat omdat hij, wegens persoonlijke opvoeding, zich niet ten volle kan inleven in een bepaalde cultuurperiode of een persoonlijkheid die in godsdienstig opzicht hem vreemd is.
| |
| |
Zelfs in een standaardwerk als Erasmus van Huizinga doen we goed dit op het oog te houden, niet uit kleinzielige critiek, maar om de complexe persoonlijkheid van den grooten Nederlander toch maar zoo trouw mogelijk te vatten. Erasmus is wel eens un genie stérile genoemd, een verkapt vriend van Luther en zoo meer, maar wat is de waarheid? Thomas Morus, een authentiek heilige van de Roomsche Kerk en tijdgenoot van den Rotterdammer, heeft hem, zijn leven lang, als boezemvriend vereerd (“my derling”). Maar wat een troebele tijd was dat! Hoe liggen de lijnen van de orthodoxie soms ontstellend voor mekaar, en hoe veel kleinheid en verval zien we niet ook bij de besten! Neen, men mag zich beslist niet roekeloos en apodictisch aan het beoordeelen van zulke periode en zulke menschen wagen. En van iemand die daar te midden in stond, vrienden had in ieder kamp, zelf met zijn scherpen geest het menschelijk tooneelspel zoo geheel doorzag, moet niet worden verwacht dat hij dadelijk ex cathedra zou recht spreken. Dit doen we trouwens zelf al minder vaak, na de geschiedenis die we hebben meegemaakt.
De humanisten te onzent lijken ver af in het verleden, en zijn ons toch zoo sympathiek nabij. Ze schrijven met een glimlach, ietwat zelfgenoegzaam, aristocratisch, gelukkig in het bezit van de literae humanitatis. Individualisme: de mensch voelde zich leven, zelfstandig en vrij, met een eeuwigheidsbestemming voor zich. Redelijkheid en harmonie: de jonge wetenschap kwam dit nog versterken. Drang naar waarheid: ad fontes! klonk als wekroep voor alle wetenschappelijk onderzoek. Vandaar de koorts naar authentieke documenten uit de oudheid (codices, munten, grafsteenen, kunstwerken), de obsessie van den onvervalschten tekst van Bijbel en Kerkvaders. Het Novum Instrumentum of Nieuw Testament, critische tekst door Erasmus bezorgd, is zelfs het hoofdwerk van den grooten humanist, waarbij vergeleken de Lof der Zotheid en de Colloquia maar een plezierige grap zijn. Die drang naar de bronnen verklaart ook de belangstelling voor nationale geschiedenis, voor zuiver-evangelische vroomheid, los van onechtheid en schijn en, door te verregaande reactie, van alle uiterlijk formalisme. Vreugde om de schoonheid van leven, liefde en kunst, artistiek genot om den mooien vorm (o vis superba formae!) weeten leergierigheid, tot het encyclopedische toe: niets menschelijks was den humanisten vreemd, kunst om de kunst, en toch Christelijke levensvisie, die geen oogenblik betwijfeld wordt; weelde van mythologie in de Neo-Latijnsche literatuur, in beeld en architectuur, tot in het hart van het Christelijke Rome, maar trouw aan de Moederkerk in leven en dood; vereering voor Plato, hun broeder naar den geest, en consequente navolging van Christus: hoevele schijnbare antinomieën vinden we telkens weer in den humanistischen mensch!’
***
In het December-nr. van Streven zoekt J. Noë naar de ‘diepere eenheid van Vondels leven’. Al is zijn uiteenzetting maar een schets met voorloopig karakter, door een tekort aan volledigheid en schakeering, toch biedt hij den lezer enkele interessante, hier-na-volgende, besluiten aan:
‘Jan Romein heeft ons inziens harde dingen gesproker, over den grootsten onzer dichters. Vondel zou geen Europeesche figuur geworden zijn door gebrek aan erotiek, door gemis aan troebele diepte. Nergens treffen we bij hem een Ophelia of een Beatrice aan, alleen een Baedeloch en een Filopaje. Hij zou de zonde niet genoeg gekend hebben, en vandaar ook niet de diepste smart.
Over de al of niet Europeesche vermaardheid - een zeker relatief iets - kunnen we heengaan; maar wie spreekt van een “bloedlooze” psychologie, van gebrek aan zondebesef in Vondels werk, goochelt met woorden, of eischt wellicht de moderne, tragische, en hopelooze verscheurdheid van een Ibsen, bij een auteur, die zich nog moest loswerken uit het statische, serene middeleeuwsche tooneel. Overigens kent Vondel niet alleen zeer goed de zonde, maar hij kent ze in haar ergsten vorm, den hoogmoed, zooals hij ook de deugd kent in haar edelste uiting: den ootmoed. Vondel mist den rijkdom, de fantasie en de alzijdig menschelijke psychologie van een Shakespeare, maar zeker niet de diepte en verheven- | |
| |
heid. Zijn eenigszins eenvoudige problematiek werd reeds in zijn eigen tijd ternauwernood of zelfs heelemaal niet begrepen, bleef toen een paar eeuwen in den vergetelhoek liggen, en schijnt eerst met de twintigste eeuw weer eenige waardeering gevonden te hebben. De grootste schrijvers zullen altijd meer geprezen dan gelezen worden, om de eenvoudige reden dat het gewone publiek er niet bij kan. Dat de heer Jan Romein behoefte gevoelt aan troebele diepte, aan “moderne” psychologie, kon wel eens zeer subjectief zijn; de vraag is maar of er in Vondel geen andere diepte aanwezig blijkt, deze van hoogmoed en van zonde vanuit een katholieke levensconceptie, en of Vondel er in geslaagd is dien menschelijken strijd van het geweten met God, voor zijn toeschouwers uit te beelden.
Willem Kloos heeft het raak gezegd, hij die nochtans niet vanuit een gemeenschappelijk geloof, maar alleen vanuit menschelijke en kunstenaarsgemeenschap Vondel bewonderde: “hoogen, echten eenvoud, en niet de voldoening van allerintiemste psychische behoeften”, moet men bij Vondel willen, zoeken.
Tenslotte kan de vraag gesteld worden naar het al of niet specifiek-katholieke van Vondels kunst. Enkele protestanten hebben er den nadruk op gelegd, dat zijn werk eerder christelijk is en op menige bladzijde nog den Mennist en den protestant verraadt. Uit alles wat voorafging kan echter niemand betwijfelen, dat het grondmotief van zijn werk, juist ontstaan en gerijpt is in zijn bekeeringsperiode en innig daaraan vast zit. Niet dat Vondel ook geen nederig protestant was, maar de ongewone verdieping van die levensbeschouwing, datgene dus waardoor hij aangegrepen werd en wat hij tot zijn kunst maakte, heeft hij veroverd in en door zijn bekeering. Het is een irreëele bespiegeling zich af te vragen of hij bij voorbeeld binnen het protestantisme diezelfde diepte van levenservaring en kunstschepping zou bereikt hebben.
Niet de uitgebeelde gedachten en gevoelens op de eerste plaats zijn inderdaad bij Vondel katholiek, - over het algemeen kan men ze gerust universeel-christelijk noemen - maar de weg, waarlangs hij zijn eigen levensbeeld gewonnen heeft, is gegaan over het katholicisme.’
***
In ‘La Revue Nouvelle’ (1 Oktober) schreef J. Maquet een diepgaand artikel over den grooten Franschen criticus Charles Du Bos, wiens methode voor alle beoefenaars van en belangstellenden in de literaire critiek een hoogstaand voorbeeld blijft: ‘la démarche critique de Charles Du Bos est personnaliste. En effet, la catégorie de personne informe profondément l'être le plus intime de Du Bos. C'est le but ultime: atteindre l'originalité inappréciable d'un homme, qui confère à cette oeuvre riche et s'étendant sur un quart de siècle une unité supérieure. Ce dessein a amené Du Bos tout spontanément à appliquer l'intuition bergsonienne, seule voie permettant d'approcher une âme par l'intérieur, en s'identifiant à elle autant que possible. Cette notion de personnalité, il faut y recourir sans cesse pour comprendre les biais par lesquels Du Bos s'infiltre dans le moi: tempo, style, contenu. Le soin qu'il met à solliciter notre intuition rend compte aussi du style nuancé et sinueux, des regards directs sur l'oeuvre commentée et des images déconcertantes, moyens essentiels par lesquels Du Bos s'exprime après nous avoir placés dans l'air pur où les effluves intuitives se meuvent sans obstacles. Enfin, son inaltérable respect pour la personne lui fait refuser le rôle de juge, tandis que son souci de fidélité au modèle intérieur le mène à apprécier les idées plutôt qu'à les juger. C'est tout cela que nous résumons dans le mot de critique personnaliste.
Ayant essayé de réaliser notre propos: décrire l'attitude interprétative de l'écrivain, nous ne quitterons pas l'homme sans une brève incursion sur le plan éthique: cette activité critique, quelle en est la place dans la vie de Du Bos?
Il vise à pénétrer au centre intime des grands écrivains. Pourquoi? Oh! pas par goût de collectionneur d'âmes ou de dilettante, Sa nature est avant tout morale. J'entends par là qu'il possède la complexion de celui dont le primordial sinon unique souci est de faire de sa vie un chef-d'oeuvre. Pour
| |
| |
un tel homme, le mot magique qui éveille toujours en l'âme les plus profondes résonances est celui de perfection. Incroyant ou chrétien, en état de torpeur spirituelle ou d'enthousiasme, jamais Du Bos ne s'est résigné à y renoncer.
Doué d'un sens aigu de la finalité de la vie, Du Bos ne pouvait que subordonner son activité à cet achèvement de lui-même. Sa critique, comme tout le reste de son agir, devait l'aider à devenir peu à peu ce qu'il était en son sommet.
Mais comment le perfectionnera-t-elle? En rendant consubstantielles à son âme toutes les valeurs humaines réalisées par des individualités de génie. Telle est la destination dernière de cette série de contacts.
Consubstantiel, tout est là. Ou la littérature nous est, nous devient, nous deviendra consubstantielle, ou, pour lui appliquer le mot de Pascal sur la philosophie, elle ne vaut pas une heure de peine.’
***
‘Arsenaal’ heet een der tijdschriften van de jongsten in onze letterkunde. Ik lees in het December-nummer van deze ‘coming men’, dat zij terugwillen naar een ‘eenvoudige, zakelijke en psychologische poëzie’.
Door een der redacteuren, R. Boeckaert, wordt de jonge dichter Kamiel Top, die in een concentratie-kamp overleed, herdacht: ‘Door het afsterven van Kamiel Top, geboren in 1923, onderging onze generatie en onze literatuur van morgen een gevoelig verlies. In 1941 debuteerde hij met “Het open Venster” en in 1943 verscheen zijn tweeden en laatsten bundel “Van Zee en Visschers”. Hij was een zeer gevoelig dichter die beweerde te schrijven “om een troostelooze stemming tot weemoed te milderen”. Met zijn tweeden bundel had hij ons reeds persoonlijker werk geschonken. Zijn levensinzicht was dieper geworden en hij was er reeds toe gekomen een voortreffelijk psychologisch gedicht te schrijven. Meer en meer wendde hij zich van een opgesmukte taal af, die onze voorgangers hem als 't ware hadden opgedrongen.’
***
Heel anders schijnt het gesteld met den geest der jongeren, die zich rond ‘Nieuwe Stemmen’ hebben gegroepeerd. De dichterlijke pogingen van de Arsenaal-mannen gaan in de richting van onze zgn. moderne realisten; die van ‘Nieuwe Stemmen’ blijft romantisch. De Arsenaal-mannen schijnen zich naar een zakelijke en sceptische levensvisie te oriënteeren, nogal eclectisch en af en toe ironisch; ze schijnen er erg op uit om contact-punten met figuren en verschijnselen uit onmiddellijk-voorgaande generaties te vinden en, zoover ik nagaan kan, is bij hen de behoefte om als een zelfstandige ploeg de toekomst in te gaan niet sterk ontwikkeld. De jongeren van ‘Nieuwe Stemmen’ daarentegen zoeken een vastomlijnd programma; ze willen afbreken, vernieuwen en bouwen; ze wenschen aan de kunst een taak te geven in een ‘nieuwe gemeenschap’ en schrijven haar een zending toe in het algeheele, religieuze en maatschappelijke, wereldherstel. Kortom, deze jonge Katholieken hebben een schat van onstuimige jeugd en frisch idealisme. Voorloopig zijn hun dichterlijke voortbrengselen - in doorsnee beschouwd - nog niet zoo gaaf als die van ‘Arsenaal’, maar hun tijdschrift is nog slechts in een eersten groei. Wij wachten met spanning af wat zij er artistiek zullen van terecht brengen. Intuschen heeft G. Michiels, in het Octobernummer, met een strijdvaardig en weidsch enthousiasme hun program geformuleerd: ‘De kunst wil zijn een beeld van den mensch, door te zijn een beeld van de wereld. Steeds streeft zij naar vrijheid door bevrijding uit de slavernij der onwetendheid en der protectie.
De historische Wijsbegeerte en de Kunstgeschiedenis toonen duidelijk aan dat de vrijgevochten mensch sedert de Renaissance terecht kwam in den genotsstroom der moderne beschaving. In die vaart naar het dierlijke sleepte hij de kunst mee naar de diepte en klonk haar in de slavenketenen der materie.
Te zamen met den mensch moet de kunst verlost worden uit die slavernij.
De godsdienstige, nationale en familiale deugden moeten in onze menschen-gemeenschap hersteld worden; zooniet, zal de kunst nooit haar geestelijk karakter terugvinden.
| |
| |
Zij zal haar ware roeping missen: heen te wijzen naar de eeuwige bestemming van den mensch. De kunstenaar moet zijn volk het oog gericht houden op zijn natuurlijke en bovennatuurlijke lotsbestemming. Zelf uit de gemeeenschap geboren, kan hij maar alleen reden van bestaan hebben in zooverre hij door zijn kunstwerk, zij het dan ook niet verstaanbaar door alle medeburgers, de gemeenschap in 't algemeen voorlicht. Hij moet zijn volk een christelijke wereldbeschouwing deelachtig maken, wier inhoud de basis moet vormen van al zijn kunstschepping. Zoo krijgt hij weer zijn oude gewijde beteekenis terug; te zijn de priester der schoonheid, d.i. de middelaar tusschen het eeuwige en het tijdelijke, tusschen den mensch en zijn God. Zijn mystische spraak, waarin een symboolwaarde aanwezig is, zal een blijvend karakter dragen. Alleen toch de kunstenaar, die iets te zeggen heeft, is dien naam waardig.
Nu weten wij wel dat er op de jongste generatie een zwaar verwijt rust. Zij is te tam, zij breekt geen ruiten. Is zij te bedeesd, vreest zij critiek? Heeft zij niets te zeggen? Legt Walschap den vinger op de wonde in de volgende tamelijk absolute affirmatie: ‘Schrijven jongeren gedachten en vormen na, dan zijn zij onbelangrijk, en dat wil zeggen zijn zij werkelijk scheppende kunstenaars en geen behendigen met “een goede pen”, dan kunnen zij hun oorspronkelijkheid niet affirmeeren, zonder het door hun voorgangers tot traditie gemaakte te verwerpen. En juist aan den hartstocht, waarmee zij verwerpen is de gloed te meten, waarmee zij zullen scheppen.’ (D.W. en B., Aug. 1945)?... ‘En toch moeten de Jongeren de revolutie inluiden, de reactie tegen de fin-de-siècle-mentaliteit, die hen wurgt. De artistieke Beweging der Jongeren zal verzanden, als zij niet aanklaagt en de waarheid en het recht van de daken schreeuwt. Zij heeft te belijden, niet zichzelf maar de eeuwige waarheden: het Godsgeloof, den eerbied voor gezag en waardigheid, de broederliefde en de rechtvaardigheid. Zij heeft te striemen met snijdenden zweepslag de ontucht en den haat, het lage winstbejag en de uitbuiterij van den arbeid der werkende klasse. Zij heeft steeds te verfoeien de mooie literatuur met haar pronkgewaden en praalzucht. Zij heeft te getuigen van haar onverwoestbaar idealisme. De deemoed, de geloovige gezindheid en de apostolaatsliefde behooren tot de roeping van den jongen kunstenaar.’
***
Van de ‘jongsten’ gesproken. In de provincie Limburg kende ‘De nieuwe gemeenschap’, groepeering van de jongeren uit deze provincie, haar stichtingsprijs (1250 fr.) toe aan August Vanistendael, voor zijn bundel ‘Van Pool tot Tegenpool’. Aanmoedigingspremies werden toegekend aan Henri Schoofs en Edmonda De Munck.
De Provincie Brabant schonk haar jaarlijkschen prijs aan Hubert Van Herreweghen en gunde een welverdiende aanmoediging aan Gust Vercauteren. Van dezen laatste geven wij in dit nummer een fragment uit het belauwerde ‘Pygmalion’-gedicht.
|
|