maals wordt hier duidelijk dat Van de Velde als epicus een knap vakman is maar een oppervlakkig kunstenaar. Hier zooals elders, moet men hem als handig technicus van den roman loven, maar schiet hij, in zooverre de kunst een geestelijke levensherschepping eischt, jammerlijk te kort. Misschien is, naast zijn aanleg, juist
het feit dat hij zóó knap is niet vreemd aan zijn verstoktheid in de oppervlakkige en zielkundig-ondiepe en geestelijk-onvolgroeide schrijverij. Hij is nu eenmaal met de routines van een prima-tooneelschrijver én -technicus aan het proza gegaan: hij denkt - en schrijft - in tooneelen (eens te meer in dit boek!), die hij soms verbazend-handig in- en aaneentimmeren kan, hij beschikt over een vlotten dialoog. En bovendien slaagt hij erin voor zijn romanhandeling treffende décors te scheppen. Dit zijn ook de drie voornaamste tooneeleigenschappen van zijn Vondel-evocatie: knappe compositie, vlotte dialoog en atmosferische milieu-schildering. Hier zooals elders liggen Van de Velde's eigenschappen als romancier bij de epische voorstelling en in veel te geringe mate bij de innerlijke gestalte-schepping zijner figuren. Hij heeft het leven van Vondel niet van binnen uit beleefd, niet diep in zichzelf her-leefd, maar het van buiten af bekeken. En zoo gaat het in zijn andere romans ook al te vaak. Hij schrijft geen boeken voor diep-inwendig, maar veeleer voor uitwendig gebruik. Hun tendenz is gezond en overvloedig, maar hun ethos - hun innerlijke levensdiepte - is gering.
Bij dit laatste werk van Van de Velde kan men zich - eens te meer - afvragen of zijn artistieke productie in den diepsten zin van het woord ‘écht’ is, existentieel, noodwendig gegroeid uit een eigen wezensnood en een onaflaatbaren-zuiveren scheppingsdwang. Ik kan niet anders dan dit betwijfelen. Zij is, voor een belangrijk deel, een handig en smaakvol maakwerk. Misschien zal Van de Velde eens dit eene kunstwerk scheppen, dat diep en totaal het zijne is en waarin wij den polsslag van den echten wezens- en scheppingsdwang voelen - wij wenschen hem dit hartelijk toe - maar intusschen is hij nog steeds een uitvoerend artist, die zijn scheppingstaken uitkiest en niet door zijn schepping werd gekozen. Hij moet zich losmaken van zijn wispelturig gevoels- en stemmingssubjectivisme, hij moet zijn centrifugalen en oppervlakkigen verbeeldingslust leeren disciplineeren. En dan moet hij - veel dieper dan stemming en fantasie - het rijk ontdekken van de ziel. Hij moet zich spiegelen aan Vondel, die ook van de rederijkerij naar de kunst is gegroeid, van het spel naar den ernst, van de ‘literatuur’ naar het Leven. Hij moet bij Vondel leeren de soberheid, de zelftucht, de levensechtheid, de ziele-diepte, het classieke evenwicht. Met deze ascese van menschelijken groei en geestelijke verdieping is de artistieke groei van Anton Van de Velde verbonden. Ziedaar de ernstige en harde conditio-sine-qua-non. En dan zal het gedaan zijn met dat speelsch en dartel vertoon van een schrijver, die ons soms eens charmeert en meestal grenzeloos embêteert maar nooit aangrijpt; gedaan met dien overvloedigen woorden-stortvloed van een kakelenden en taterenden retrozijn; gedaan ook met die precieuze en onechte maniërismen (er zijn er ook in dit boek; denk aan die pseudo-archaïsmen, waarmede hij het 17e-eeuwsche Nederlandsch wil nabootsen!). Vondel was vijftig toen hij nog stond vóór zijn
groote Taak, hij had toen de louterende smarten en tegenslagen van het leven geassimileerd en ook de experimenten van zijn artistieken groei doorgemaakt. Kortom, hij was volledig gerijpt. Het is, nu of nooit, voor Van de Velde ook de tijd van de volle menschelijke rijping. Indien dit gebeurt dan zal hij niet enkel een schrijver voor hoogere ontspanning blijven, een dilettantisch virtuoos, een idealistisch-opvoedend auteur voor de Katholieke rijpere jeugd, een schat voor onze katholieke volksbibliotheken, enz., maar dan wordt hij ook nog: een waarachtig en diep-menschelijk kunstenaar.
Moge deze confrontatie met hem, die de grootste van alle Nederlandsche dichters kón worden omdat hij boven alle Nederlanders uitsteeg door zijn machtige geestelijke figuur, zijn ruime en diepe en échte Humaniteit, aan Van de Velde goed hebben gedaan. Het is maar jammer dat wij er in dit werk nog zoo weinig van merken. Maar misschien komt het nog. We hopen het. Intusschen is de publicatie van dit werk,