Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 91
(1946)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Fransch-Belgische letteren
| |
[pagina 37]
| |
zeer gezaghebbend man, in de Figaro een geestdriftig artikel publiceerde waarvan de aanhef beroemd is gebleven: ‘Ik weet niets van M. Maurice Maeterlinck... Ik weet alleen dat geen enkel mensch meer onbekend is dan hij; en ik weet ook dat hij een meesterstuk heeft geschreven, het geniaalste werk van dezen tijd, een werk waarvan de schoonheid even groot, en durf ik het zeggen, grooter is dan het schoonste dat er in Shakespeare gevonden wordt.’ Men kan zich voorstellen wat een weerklank dergelijk artikel met zijn luidruchtige hyperbolen zoowel in België als in Parijs moest vinden! Sommigen dachten dat Mirbeau er den draak mee stak: immers de jonge Belgische literatuur was aan zulke loftuigingen niet gewoon en voorzeker niet aan zulk een warm onthaal te Parijs. Maurice Maeterlinck liet zich evenwel niet bedwelmen; aller oogen waren op hem gericht, doch dit zette hem niet aan zijn werk te verhaasten. Hij gaf dan een gansche serie kleine diep-geheimzinnige drama's in het licht. La Princesse Maleine is geen meesterstuk; het is alleenlijk een vreemd tooneelwerk dat verraste om zijn buitengewone nieuwigheid. De schrijver vat er een thema aan, een probleem waarvan de beangstigende vraag hem tot op heden zal blijven vervolgen. Dit probleem is het probleem van den dood en van de menschelijke lotsbestemming, probleem dat er een doffen weerklank vindt al doorheen een wereld van droom en van legende. Al de eerste drama's - kleine drama's voor marionetten zooals de schrijver ze noemt - zijn een toespeling op het feit dat de geheime machten der overzijde de menschen blindelings besturen. We ondervinden er de onrust welke de ontmoeting met het onbegrijpelijke onvermijdelijk moet verwekken. ‘Vandaar in dit tooneelwerk het belang van de stilte, van de houding, van de angstige, koortsige verwachting; vandaar die stamelende uitdrukking en die obsedeerende herhalingen. Ongerijmde invallen en heftige, aan de Shakespeariaansche techniek ontleende effekten verhoogen den aangrijpend vreemden aard van deze formule.’ Maeterlinck behandelt in deze drama's de dubbele fataliteit die over de wereld heerscht: de fataliteit van den dood en de fataliteit van de liefde. Nemen we Pelléas en Mélisande, het stuk in deze richting waarin Maeterlinck het verst is gegaan bij de weergave van de ontzettende ellende, van de onpeilbare lotsbestemming der menschen; dit is het stuk dat wellicht zijn meesterwerk is zonder meer. Beluistert eens, indien u de gelegenheid hebt, de verrukkelijke muzikale partituur die Claude Debussy bij het werk heeft geschreven en die het drama in zijn werkelijke atmosfeer vermag te plaatsen; u zult er dan rekenschap van geven hoe grievend de gelatenheid is van hen die beweren dat niets op deze wereld te begrijpen is. Ziet hoe de aanwezigheid van den dood het arme geschiedenisje van het leven, dat nochtans zoo menschelijk is, overzet op een geheimzinnig plan en er het drama van maakt van het inwendig leven in een dekor zooals Memling het zou gedroomd hebben. | |
[pagina 38]
| |
Lezen we het kleine drama: Intérieur; hij roept het ‘intérieur’ van een huis op, waarin de boodschap van een ramp stilaan vorm krijgt. Zoo gaat het met elk van die drama's: telkens vinden we er de visite weer van een ‘intérieur’ waarin de storm woedt van het meest beangstigende geheim, het geheim der lotsbestemming. Maar de idealistische Vlaming die Maeterlinck is, is ook een zeer positief Vlaming. Hij wil uit zijn werk de stoffelijke zijde van het leven niet weren waaraan hij terecht gevoelig is. Hij leeft immers, zelfs tot nu toe in zijn hoogen ouderdom, op een intense manier. Om zich dit te herinneren is het niet noodig zijn eigen getuigenis te gaan zoeken, zijn Eloge de la boxe b.v. of die bladzijde waarin men hem voorstelt terwijl hij begeerig een spekslagerij in oogenschouw neemt: wat hij na zijn eerste weken zal bezingen in 't aanschijn van den dood, dat is het geheele en gansche leven. Sommige werken van hetgeen ik zou noemen zijn tweede dramatische schrijfwijze geven ons dit beeld van het leven dat hij zonder twijfel verkiest omdat het vollediger is. Het is ook naar deze werken dat het grootste sukses is gegaan volgens het oordeel der theater-habitués. Zulks wil niet beduiden dat dit beeld van den schrijver oorspronkelijker is, dat het zich tot meer diepte leent en dat de drama's die het ons voorstellen een vooruitgang beteekenen. Zoo staat Monna Vanna beslist een trap lager; het stuk is zeer behendig, te behendig wellicht, samengesteld, ‘zeer zeker van zijn effekten, romantisch van inhoud, met gezonde dramatische kracht, gebouwd als de klassieke tragedie - doch een beetje kort en met al te zichtbare poëtische bedoelingen zoodat het een tekort heeft aan muziek en licht en schaduw-deelen.’ Het meest algemeene sukses van dit tooneel was l'Oiseau bleu. Wil dit zeggen dat we daar het meesterwerk van Maeterlinck hebben zooals sommigen het beweren? Volstrekt niet. De schrijver meende hier zijn twee stellingen, de symbolistische en de rationalistische te vereenigen; maar hetgeen voorheen mysterie en beklemmend vraagteeken was, verloor thans zijn beteekenis zoodra het in het kunstmatige daglicht van het verstand werd voorgesteld en verklaard. In plaats van het symbool vinden we slechts eenvoudige beeldspraak; en niettegenstaande al de bekoorlijkheid van het tooverachtige, niettegenstaande zekere grootheid, is l'Oiseau bleu slechts een lange, tamelijk oppervlakkige fabel met vaak al te gekunstelde poëzie.
De eerste drama's stelden een wijsgeerig probleem dat de schrijver niet beproefde op te lossen; waarvan evenwel de beklemmende wanhoop doorheen alles weerklinkt. Deze wanhoop was alleen een wijze van antwoord die een geloovige niet kon voldoen. Maeterlinck had als schrijver gewerkt door het probleem derwijze te stellen met een rechtzinnigheid die niet kon bedriegen en een dramatischen zin die vaak gelukkige resultaten leverde. Dan begon hij een serie wijsgeerige essay's (voor enkele maanden verscheen er nog een), waarin hij de uitgestrektheid van het probleem begon te onderzoeken., In deze wijsgeerige en zedenkundige werken ontmoeten we dezelfde evo- | |
[pagina 39]
| |
lutie als in zijn dramatischen arbeid. Hier hebben we nochtans dezelfde redenen niet om een overgang van symbolisme naar beeldspraak te betreuren. De schrijver stelt zich hier aan als wijsgeer, of tenminste als denker; en zijn gedachte heeft niet immer het belang dat hij er aan hecht. Daarom is hij ook meest belangwekkend wanneer hij zich overgeeft aan overwegingen met dichterlijke strekking, zooals b.v. wanneer hij het mysterie der stilte beluistert en ons den tragischen ondergrond van het dagelijksche leven doet ontdekken; ofwel wanneer hij in vervoering zekere uitzichten der natuur beschrijft. In den grond is zijn doel niet de wijsbegeerte zelf, die hij schijnt te mistrouwen, doch de wijsheid. Als dichter dringt hij door tot het domein der gedachte, maar met een lyrische houding. En het is de dichter die de beknelling voelt van den doodsangst en die het mysterie beleeft zooals een mystieker. Het mysterie, dit is juist wat hij tracht te doorpeilen in zijn aanlokkelijke boeken als: le Trésor des Humbles, la Sagesse et la Destinée, le Temple enseveli, enz., enz. Men voelt er zeer duidelijk dat de bekommernis van zijn geest er hem toe drijft de houding op te zoeken die de mensch heeft aan te nemen tegenover de Lotsbestemming. Daarom tracht hij aan het leven en aan den dood - vooral aan den dood waarvan de gedachte hem vervolgt - dit masker van geheimzinnigheid te ontrukken. Hij zoekt voorbeelden in de natuur, omdat hij voor het stoïcisme dat hij heeft aangenomen een proefondervindelijke basis wil vinden. La Vie des Abeilles, en later La Vie des Termites zijn feitelijk het werk van een denker, doch in onze oogen zullen het voornamelijk mooie boeken van dichterlijke beschrijving blijven. En indien we ons niet overtuigd gevoelen door zijn argumenten, dan kunnen we niet nalaten ontroerd te wezen bij deze samenspraak tusschen den mensch en zijn lotsbestemming. Hij heeft ook beproefd een leerstelling op te bouwen door het ontleden van het inwendige leven; denken we hier aan zijn boek le Temple enseveli. Hij buigt zich over de meest geduchte problemen van het hiernamaals en van de verborgenheden, hij overweegt de groote vragen der wetenschap. Beslist baant hij zijn weg in het mysterie dat hem voorheen verschrikte. Uit alle krachten en met ontroerende oprechtheid ontkent hij de mogelijkheid van een positieve hoop. Daarom ook is zijn houding tegenstrijdig met die van een geloovige en heeft de Kerk ze veroordeeld. Langen tijd heeft hij met zich iets meegedragen van hen die zijn eerste meesters in het denken waren: namelijk van onzen Ruysbroeck, van den optimist Emerson, van den magischen pantheïst Novalis. Doch meer en meer heeft zijn denken dit alles afgelegd; thans bezit het niets meer dan die ontroerende en haast mystieke warmte van de beleefde ondervinding; thans dwingt het zich tot abstractie. En in zijn schijnbare sereniteit biedt het ons niets meer dan de smartelijke zwaarmoedigheid van den agnostieker die zich schikt in zijn onwetendheid omtrent het hiernamaals. Ik wil hier niet beproeven te bepalen wat dit denken te beteekenen heeft | |
[pagina 40]
| |
in de oogen der wijsgeeren. Doch het drukt zich uit in schoone boeken, in een klaar en gedragen proza met edelen toon en zonder nuttelooze versiersels - het volmaaktste proza wellicht der Fransche literatuur in België. Het blijkt evenwel dat de groote Maeterlinck voor ons niet is die beroemde ouderling, maar dat wij belang stellen in den dichter van zijn symbolistische jeugd, die jonge Vlaming die Ruysbroeck las en vertaalde, die eenvoudige, geheimzinnige, muzikale liederen zong, die aan de Fransche literatuur en aan de gansche wereld die kleine drama's schonk waarvan de menschelijke weerklank inderdaad zoo eenig isGa naar voetnoot(1). |
|