Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 91
(1946)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
KroniekenKroniek der literatuurgeschiedenis
| |
[pagina 32]
| |
In een eerste deel worden de geestelijke componenten van de vernieuwing, zooals Prof. G.S. Overdiep ze meent te mogen opvatten, behandeld: de teeltbodem ontleed, de kiemen blootgelegd waaruit de teere jonge bloem spruiten zou en de invloeden nagespeurd die op groei en bloei van het nieuwe leven inwerken zouden. Het aandeel van het Westersch humanisme in den groei van de nationale bewustwording, die zich ook op literair gebied doet gelden, en in het opwekken van de belangstelling in de studie van de volkstaal, de stootkracht van de Hervorming en de bevruchtende invloed van andere Westersche literaturen die hun hernieuwing vóór of gelijktijdig met de onze doormaakten, wordt voor het Noorden door Prof. Dr. G.S. Overdiep en een drietal medewerkers behandeld. In enkele geslaagde bladzijden stippelt Prof. Dr. E. Rombauts de lijnen uit langs dewelke de humanisten in het Zuiden hun bedrijvigheid ontwikkelden, speurt hij fijnzinnig de vormen na onder dewelke onze Vlaamsche dichters met de oude klassieke wereld contact gekregen hebben, gaat hij de nuances na van die bevruchting op de Zuid-Nederlandsche literatuur en schildert hij het panorama van de zestiende eeuwsche letterkunde in het Zuiden in haar verhouding tot het Humanisme en de Renaissance. Zestig, zeventig jaar lang ontwikkelt zich het literaire werk van onze Zuid-Nederlandsche schrijvers in de volkstaal parallel - zonder interpenetratie - met de bedrijvigheid van onze schitterende humanisten, afgezien van enkele toevallige aanrakingspunten. 't Is pas in de tweede helft van de 16e eeuw dat van uit Antwerpen, het jonge cultuurcentrum der Zuidelijke provincies, de nieuwe kunst haar kortstondige, bijwijlen triomfantelijke vlucht nemen zal. Na het onderzoek van deze krachten in deze grootsch opgezette inleiding waarin herhaaldelijk met weidsch gebaar vergezichten geopend worden op de evolutie, die zich later afspelen zal, wordt ons een beeld opgehangen van het literair leven in het Zuiden door Prof. Dr. E. Rombauts (Leuven), in het Noorden door Prof. Dr. G.S. Overdiep, Dr. G.A. van Es en Dr. A.J. de Jong. In het kader van het prachtig geslaagd fresco van de letterkundige bedrijvigheid in het Zuiden, wordt er, om de genesis en eigenaard van het nieuwe klaarder te laten uitschijnen, vooraf gewezen op het verder doorwerken van den literairen invloed van een trits grooten uit de eerste helft van de 16e en zelfs van enkele namen en werken uit de 15e eeuw. De pogingen gedaan tot eerherstel, zuivering en verfijning van het taalinstrument worden beschreven; de overgangsfiguren van de Rederijkerij naar de Renaissance zooals een Cornelis van Ghistel en een Jan B. Houwaert ten voete uitgeteekend: hoe zij, al was het ook maar een brok van het erfgoed der klassieke Oudheid in hun oeuvre in den nieuwen geest verwerkten, en hoe zij via de geschriften van onze humanisten iets hebben opgevangen en in hun eigen gedichten hebben medegedeeld van de ‘antieke’ wereld. Fransche en Italiaansche invloeden droegen het hunne bij tot een luider en voller doorbreken van | |
[pagina 33]
| |
den nieuwen tijd in onze letteren: de twee lyrische dichters, Lucas de Heere, wat de vormelijke elementen betreft, en Jan van der Noot, op het stuk van geest en inhoud, strooiden in den ‘Hof en Boomgaard’ en in ‘Het Bosken’ van onze letterkunde jonge bloesem, nieuwe bloemen. Maar Es fiel ein Reif in der Frühlingsnacht.
Er fiel auf die zarten Blaublümelein
Sie sind verwelket, verdorret.
Want dit jonge hernieuwde leven kon hier niet gedijen: uitwijking draineerde heel wat krachten uit het Zuiden weg; binnenlandsche onrust stikte wat overbleef of liet het mijmeren en treuren in een hoekje in het geestelijk lied vol berusting. De behandeling van de letterkunde in het Noorden is heel wat breeder uitgevallen: de stof is omvangrijker; 't is echter voornamelijk de manier van bewerken, die op talrijke en lange citaten beroep doet, die den grooteren omvang van dit geheel verklaart. Dr. G.A. van Es heeft voor zijn rekening de behandeling genomen van de Bijbel- en Psalmvertalingen, van de Doopersche en Calvinistische lyriek, het Wilhelmushed en het Rederijkersdrama in Noord-Nederland in de 16e eeuw. ‘Het Wereldlijk Lied’ in denzelfden tijd is van de hand van D. Bax met een musicologische toelichting van Dr. R. Lenaerts. De groei van die nieuwe literatuur in 't Noorden culmineert in het driemanschap Jan van Hout, D.V. Coornhert en H.L. Spiegel. Aan elk van die auteurs wordt dan ook een afzonderlijk hoofdstuk gewijd, aan de eerste twee door Prof. G.S. Overdiep, aan den derden door den uitstekenden Spiegelkenner, Dr. A.J. de Jong. De uitgeweken Vlaming Carel van Mander, ‘bemiddelaar tusschen Noord en Zuid’ en ‘leider in een kring der Vroege Renaissance’ wordt eveneens met een hoofdstuk bedacht. In tegenstelling met de eerste twee banden die, op een bijdrage van ettelijke bladzijden van de hand van Prof. G.S. Overdiep na, het werk waren van Prof. Dr. J. Van Mierlo alleen, is dit deel het resultaat van ploegwerk, of juister gezegd van het werk van een vrij talrijke schaar deskundigen. Verneemt men bij 't opslaan van deze uitgave dat een tiental specialisten de geschiedenis van een goei vijftig jaar literatuur in een lijvigen band van haast 500 bladzijden zullen schetsen, dan is het niet zonder een zeker gevoel van vrees voor de gaafheid van het geheel dat men de lezing er van aanvat. Tot een gaaf, evenwichtig en afgerond geheel is het niet kunnen komen. Dat de wijze, waarop de stof in de onderscheiden stukken bewerkt en voorgesteld wordt, verschilt, hindert geenszins. Integendeel zoo schrijdt b.v. het betoog in het deel gewijd aan het Zuiden rustig in zakelijken toon voort, terwijl een hoofdstuk als dit van Dr. A.J. de Jong over H.L. Spiegel inzet met een kleurig geschetst en levendig voorgesteld tafereel dat door zijn zwier en techniek aan Scherer's klassieke Geschiedenis doet denken. | |
[pagina 34]
| |
Verder is het tevens opvallend hoeveel grooter belang er aan de ontleding en beschrijving van den stijl van de besproken werken gehecht wordt in de door Prof. Overdiep en zijn leerling geleverde bijdragen, wat dan meebrengt dat naast een stuk waarin van alle citaten stelselmatig wordt afgezien, er elders ter illustratie ruim gebruik van aanhalingen gemaakt wordt. Dat is echter maar bijzaak. Meer cohesie in dit geheel ware gewenscht. Het zijn nu zoovele hoofdstukken die, hoe verwant hun inhoud ook mag zijn en hoe uitstekend de meeste op zich zelf genomen afgewerkt mogen zijn, netjes naast elkander opgesteld werden. Een resumeerende slotbeschouwing waarin een blik zou teruggeworpen worden over het stuk afgelegden weg op het veld van onze Nederlandsche literatuur, waarin de stapsteenen even opnieuw zouden aangewezen en de wrong van de aanknoopingspunten voor de verdere ontwikkeling zou blootgesteld worden, missen wij in te veel hoofdstukken. Een lofwaardige uitzondering is hier weer het sober, al te sober gehouden stuk over de literatuur in 't Zuiden. En is onze teleurstelling ook niet gerechtvaardigd wanneer wij het uitblijven betreuren van een algemeen bilan op 't einde van den band en waarin niet de uitingen van de wordende vernieuwing in het Zuiden en in het Noorden afzonderlijk en als van twee van elkander afgesloten werelden zouden samengebracht en getypeerd worden, maar waarin hun beteekenis zou belicht worden in het kader van de ontwikkeling van de ééne Nederlandsche letterkunde! Of wordt dat voorbehouden voor een volgend deel? Een gemis aan evenwicht in sommige onderdeelen is onmiskenbaar. Ik bedoel niet zoozeer de opvallende onevenredigheid tusschen den omvang van het stuk gewijd aan het aandeel van het Zuiden en de bijdrage b.v. over het Rederijkersspel in het Noorden, als wel aan de al te summiere hoofds ukken die onder een veel belovenden titel zooals b.v. ‘De Fransche Renaissance’ worden aangekondigd. Het werk zet in met den bazuinstoot ‘De Nederlandsche Renaissance is in sterke mate nationaal geweest, kwam voort uit en ging gepaard met de opkomst van de Republiek der Vrije Nederlanden en vond haar bekroning reeds in het eerste kwart der XVIIe eeuw.’ Niemand zal het nationaal karakter ervan betwisten zoomin als dit van de Fransche of Italiaansche renaissansistische beweging. Maar wij kunnen thans, zoomin als vroeger, Prof. Dr. G.S. Overdiep volgen, wanneer hij ons die eenzijdige verklaring van den oorsprong van die hernieuwing voorhoudt. En wat te zeggen van zijn met zooveel enthousiasme geschreven bewering dat ‘het meest klassieke werk van den meest cosmopolitischen dichter onzer Renaissance is de verheerlijking van den heroïschen strijd tegen Spanje en de vestiging van den nieuwen staat: P.C. Hooft's Nederlandsche Historiën.’? Ik kom terug op een reeds vroeger geuiten wensch: het is jammer dat ook in dezen band een naamregister ontbreekt. Een werk als deze Geschiedenis | |
[pagina 35]
| |
is ook een referentiewerk: zooals het nu voor ons ligt krijgt zijn bruikbaarheid als dusdanig een gevoeligen deuk. Het ligt voor de hand dat de rampspoedige omstandigheden waarin dit deel samengesteld werd enkele, zelfs in de gunstigste conjunctuur, moeilijk te vermijden tekortkomingen verklaren. Anderzijds ontleent menige passus uit het werk een bijzondere klank en beteekenis aan den tijd waarin hij geschreven werd: de aanhef van het hoofdstuk over ‘Het Wilhelmus’ of het lichten uit de brieven van Anna Roemers van de op blz. 414 weergegeven plaats, zijn m.i. typische voorbeelden van de inwerking van het tijdsgebeuren op het werk van den literair-historicus. De materieele en technische verzorging van dezen band is uitstekend en gelet op de benarde omstandigheden waarin dit deel tot stand kwam is deze uitgave een merkwaardige prestatie. |
|