Gabriela Mistral
Meer van Llanquihue
Er bestaat een Latijnsch Amerika, met een eigen geestelijk klimaat: de wortel is Indiaansch, de bloesem is Spaansch. In dit naar vergeestelijking en sociaal evenwicht strevend werelddeel bloeit een voor ons vrijwel onbekende letterkunde. Thans wordt zij door de Zweedsche Academie aan onze aandacht opgedrongen: de Chileensche dichteres Gabriela Mistral (1889) werd met den Nobelprijs voor Letterkunde vereerd. Zij is niet enkel een belangrijke letterkundige figuur; zij speelde in haar land ook een leidende rol op sociaal en paedagogisch gebied. Sinds 1908 liet zij zich als dichteres vooral opmerken door haar liefde-lyriek.
Haar werk wordt gekenmerkt door een buitengewone zinnelijke vitaliteit, een onstuimige geestelijke aandrift en een vurige verbeeldingskracht. Het hoort thuis in geen enkele school. G. Mistral behoort tot die enkele merkwaardige dichteressen, welke tijdens de jongste vijftig jaar, vooral in de Latijnsche landen, de liefde hebben bezongen met een diepe en vurige bewogenheid: de Fransche Anna de Noailles, de Italiaansche Vittorio Aganoor-Pompili (1855-1910), de Urugueesche Juana de Ibarbourou (1895), de Argentijnsche onderwijzeres Alfonsina Storni (1892). Van de Chileensche onderwijzeres G. Mistral, die zoo pas werd bekroond, volgt hier een gedicht uit haar nog recenten cyclus ‘Tierra de Chile’ (Land van Chili) in de vertaling van Karel Jonckheere: ‘Meer van Llanquihue’ (uitspraak: Ljan-kíe-oe-ee). Het gedicht dateert van 1939.
Meer van Llanquihue, Indiaansch water,
antieke flonker, aarde's diamant,
water der eeuwen, trillende bladeren,
gij van mijn vaderen heilige drank.
Wateren, waar als broeders Indianen,
ijzig als hun mond, vurig als hun dorst,
getatoueerd met donkergroene sterren
in hun oogen en op hun zeemansborst.
'k Slurp uit uw water wat ik heb verloren:
mijn argelooze Indiaansche ziel;
uit u proef ik den grond, den wind, de wolken,
ik drink het vaderland dat gij mij biedt.
Wij kenden samen vijftigjarig wachten,
gij met water, ik met mijn dorsten groot.
Meer van Llanquihue, mijn goede herder,
ik kom tot u in de ure van mijn dood,
en met den mond, dien men mij heeft gegeven,
slurp ik aan u en drink u in mijn nood.
| |
Hoe stort en vloeit het door al mijn zinnen,
dit weeke water, deze sterke vloed,
gehinderd door de dichte oevervarens
en 't vreemde slangenachtig bamboeriet.
Stort sterk en gaaf in rechte waterdraden,
val goed en mild, o water van mijn hart,
daal langzaam of stort bruisend van de bergen,
maar laaf mij en verzaad mijn heeten dorst
met 't licht van onze luchten, met ons slijk,
met 't schoonste bloed van ons Chileensche rijk.
Stil slurp ik voort aan wat uw borst wil reiken
wat ik ook drink, zooals het hertejong,
u slurp ik gulzig, immer u herproevend,
ik slurp en weet alleen dat ik u drink...
Al ligt gij lijdend met gekloven hoofd,
al gapen wonden in uw teeder lijf,
toch bijt ik u, zooals een kind kan bijten;
hij, die bemint doet steeds de liefste pijn.
Meer van Llanquihue, Gods eigen engel,
die U aan mij zoo mild gevangen geeft,
o schoon gelaat ten dienste van mijn grillen,
gij klare helling naar de hemelpoort,
hoe ligt gij hier, tweevoudig en gevallen,
terwijl ik blind bij U te drinken sta
en van bij U te zijn geen woord kan zeggen
dan fluisteren: ik slurp u, slurp u, slurp...
(Vert. Karel Jonckheere).
|
|