| |
| |
| |
Achilles Mussche
De broeder van Hamlet
(Een eerste Monoloog)
Ik zit hier zoo maar. Ik zit hier zoo maar in dezen ouden vertrouwden dancing. Ik zit hier, in mijn eentje, te wachten op dat verrukkelijk begin, als een zachte golf, van een lichte dronkenschap.
In vlagen licht en muziek wordt de dancing omgetooverd tot een raadsel van vuur in het duister. Goud op indigoblauw. Ik weet het natuurlijk wel, ik weet het maar al te goed, hier staan niet anders dan dingen van pronkende verdwazing, maar als bekers stroomen zij vol van geheimzinnig leven. De contouren worden zwevend, de materie verijlt, schuim en schaduw is het leven. De tromroffel uit het strijkje gonst als oermuziek; waar straks nog lichamen neigden van vrouwen, wemelen nu palmen; in roemers, vurig en hoog als een dithyrambe, spat de wijn weerlichtend open.
Gij moogt, als Dionusos, niet meedansen in den troep; gij moogt u niet afgeven met de realiteit - laat dat over aan faunen en bacchanten. Gij schuilt weg in den schemer van een hoek, achter den blauwigen sluier van den rook eener sigaret. Er wordt gedanst voor ú, in een wuiving van stralend vleesch en paarse schaduw; er wordt gedanst voor ú, als vóór den troon van een Oosterschen Groot-Koning. Rank in een aureool van gouden, en zilveren haargolvingen schuiven de schoone vrouwen als sterrenbeelden voorbij. Bloemen van licht ontbloeien aan de luchters, leeuweriken van licht ontvliegen uit de nesten der lampedragers. Muziek omgeeft u als een omhelzing. Al het andere drijft van u af in een verre herinnering. Gij zit in niets dan droom. Gij voelt nog even de banden slaken van een laatste beklemming. Een zoete roes overstroomt u. Een rilling van wel-lust neemt u mee. Dan is er niets meer, geen geluk en geen smart, geen wetten en geen logica meer. Alle contrasten zijn opgeheven, het oogenblik hangt in eeuwigheid en deze dancing hangt in het heelal, een aartsengel en een daemon klinken daar nog broederlijk met hun glazen... o stroomende neutraliteit der extase, volheid der diepe leegte.
Wat is er toch vanavond, dat mijn hart niet kan vergeten? Hoe komt het, dat alles mij zoo hard reëel in den weg staat en stoot? Het licht is schel en zonder medelijden. De tijd telt precies zijn seconden. 't Orkest markeert de
| |
| |
maat als strakke mathesis. Al dat schoone naakte vleesch doet mij pijn als een open kwetsuur. Er is een triestigheid in de dingen, er is een triestigheid zelfs in al die faunen en bacchanten. Maar gíj kunt dansen, gíj kunt toomeloos heen en weer huppelen over uw angst, en uw heimwee blinddoeken, gij. Waarom kan ík mij niet bedwelmen aan uw droeve vervoering? Waarom kan ík niet meedansen ach, nooit eens meedansen door den nacht?
Het is alsof hij mijn sprakeloozen roep heeft vernomen. Hij zit daar al lang in zijn hoekje; in dit banaal decor en onder deze lieden die men stuk na stuk ontkleeden kan tot op hun kleine burgerlijkheid, zit hij, alleen en onaantastbaar, als een raadsel, en toch ook als een oude verre broer, gesloten en aantrekkelijk. En nu nadert hij langzaam mijn tafeltje, bleeker en edeler nog van dichtbij. Hij schijnt als over den dansvloer te dwalen, en toch komt hij recht op mij af. Ik heb hem al dien tijd verwacht met mijn onderbewustzijn, maar híj wéét het dat hij verschijnt als geroepen, en hij zegt dan ook geen woord wanneer hij gaat zitten en mij, uit een etui, een smalle sigaret presenteert. In wazige wentelingen omwolkt hem de rook, ijl verwuivend op onbeschreven rhythmen van gratie. Met rukken en stooten schrikt weer muziek op en huivert dan weg, en stokt, en hijgt opnieuw. Hij kijkt de vrouwen aan, als zonder hen te zien. De meren van zijn oogen zijn grooter dan het heele landschap van zijn gelaat. Hij leeft, zou men zeggen, alleen van uit zijn oogen en met zijn handen - zijn beide weerlooze handen, gemodeleerd om verzen te schrijven en vrouwen te streelen, en waarmee hij gedurig schaduwen schijnt te verjagen of aan te lokken... men kan het niet raden, en ook als ze roerloos uitgestrekt liggen, trillen ze nog altijd na. Over heel zijn verschijning hangt een floers van abstracte droefheid en de majesteit van een doodelijke eenzaamheid. Er is een geheim in zijn tegenwoordigheid, alsof hij terzelfder tijd afwezig is.
Hoelang zitten wij daar zoo en doen een diepen dronk, als rustten wij uit voor een verren tocht? Wij zwijgen, en wij staren in het stille vuurwerk van den wijn. Is ieder van ons alleen, of zijn wij beiden vreemd bijeen? Er is in zijn houding een gebaar, dat teeder en toch koel op afstand houdt, en er zweeft in zijn blik een heimwee zonder vaderland. Kuisch en gesloten leunt hij lichtjes achterover, als in een zacht terugdeinzen voor een aanraking; soms scheert een zenuwtrekking over de streek om oog- of mondhoek, maar anders schijnt hij aan zichzelf ontheven en is het, of ik nooit voor hem heb bestaan. Ik wil die beklemming afschudden van mij, ik zal hem rekenschap vragen waarom hij naar mij toekomt en mij meer alleen laat dan voorheen. Maar nu keert hij ineens en gansch den avondglans van zijn oogen naar mij en zijn stem grijpt mij aan - een stem die donker van echo's klinkt en oude gesprekken schijnt voort te zetten. Hij moet reeds al dien langen tijd een innerlijken dialoog, met mij misschien, hebben gevoerd, en nu hij hoorbaar verder tot mij spreekt, dringt hij blijkbaar bewogen door tot een besluit en een laatste beslissing. ‘Kom, mijn vriend,’ fluistert hij vervoerd, ‘wij hebben ons nu genoeg bedwelmd aan den roes van den wijn en den alcohol
| |
| |
van deze muziek. Wij moeten gaan, het is nu tijd dat wij opstaan en henengaan.’
Mijn dieper wezen heeft het van meet af aan geweten dat ik meega, onvoorwaardelijk. Ik moet deze stem wel volgen van het schoone onbekende - het onbekende, dat, ook als het dreigend is, begeerlijk blijft van raadselachtigheid. Want één inzicht althans heeft het leven mij onvergetelijk meegegeven: dat wij niet zelf ons leven maken. Wij hebben de dobbelsteenen, naar het beeld van den wijzen dichter, wel in onze hand, maar niet in onze macht. Wij kijken verbaasd naar ons eigen leven, naar al die eigen vreemde daden die een donkere macht door ons voltrekt, onafwendbaar en onverwacht. Maar aanbiddelijk onverwacht, maar ademloos onvoorzien. Ons lot is onherroepelijk, niemand ontkomt aan zijn ster, maar iederen dag moeten wij het leven weer opnemen als een wonderbare vondst. Leven, alsof wij dit oude leven telkens opnieuw ontdekten als één mysterieuze belofte.
Hierbuiten ligt de stad verlaten in den nacht. De burgers van fatsoen en orde slapen achter hun donkere vensters, en als de filisters slapen is het leven zooveel schooner en beter. Er is niemand anders dan de toren, die over alle daken het uur slaat voor de sterren alleen... de sterren, die over den hemel uitstroomen in een stillen vloed van licht, dat de duisternis der aarde ijl en glanzend maakt. De nacht is vol heimwee naar oude geheimen en vol onbekende betoovering, zoet en beklemmend ineen. Er is een adem in de lucht, men weet niet of het een zalig zuchten of een klagend suizen is. Er is een geur van ontluiken en sterven, of verre bloemen opengingen en verwelkten in één uur.
Wij dwalen door straten, die wij niet herkennen; wij vergezellen de eene den andere, die zelf niet weet waarheen; wij ademen beiden den nacht met diepe teugen in. Soms blijft hij stil staan om te luisteren, zonder iets te hooren dan het vage ritselen der blaren in de dreven van het park. ‘Hoe dikwijls heb ik zoo rondgezworven,’ zegt hij zacht als bij zichzelf, ‘omgeven door deze ritselingen, waarin alles ten slotte vergaat en samenkomt. Ik hou van deze nachten in den herfst zóó zoet, dat al uw zinnen samen nog niet kunnen uitvinden of dit soms niet de lente is, en alleen uw hart het raadt aan een bedwelmende melancholie die u uit alle dingen tegengeurt. Een mensch is dan zelf verbaasd over al de droefenis, die hij ongeweten meedroeg in zijn hart en die in dit uur naar boven komt - dit uur, dat teeder van sterven is. Het is een nacht om met uw hart op uw handen onder de menschen te gaan, eenzaam en broederlijk... indien wij elkanders tranen maar beter kenden, zouden de menschen allicht wat meer van elkander leeren houden.’
De mij reeds zoo vreemd vertrouwde, gestalte is op een bank aan den vijver gaan zitten, als verloren in zichzelf. Weer is het, alsof hij mij gansch heeft vergeten en alleen nog maar leeft voor de sterren, die diep in het water dwalen. En wanneer hij straks verder fluistert, ontroerd als een instrument door den adem van de herinneringen, spreekt hij veeleer tot de verzonken sterren dan naar mij gekeerd. ‘Ja, hoe dikwijls,’ hoor ik hem zeggen, ‘hoe
| |
| |
dikwijls heb ik zoo rondgezworven en roerloos gezeten in den nacht, als hij vol is van die verre echo's waarvoor alle stemmen der aarde zwijgen. In het donker is een mensch op zichzelf aangewezen, de verblinding van den dag drijft over als een koorts en alle dingen worden dieper dan zij zelf vermoedden, diep als water in hun stilte en hun eenzaamheid. Waar is de tijd, toen niets mij liever was dan een nacht aan het strand, met de donkere muziek van de zee aan mijn hart en de klare muziek der sterren boven mijn hoofd, als een koor van zware en helle stemmen? Hoog op een duin, in de oneindigheid van den hemel tegenover de oneindigheid van de zee was ik waarlijk vrij, bevrijd van mezelf en van de beklemming van deze wereld. Want wij voelden ons in die jaren vóór den grooten oorlog beklemd en niet thuis in Europa. Wij waren beklemd door de beginnende mechanisatie van het leven, door den greep van de staatsmacht op de menschelijke persoonlijkheid, door den geest van critiek en analyse - beklemd, misschien, door het dreigende weerlichten van de catastrophe op den Balkan, telkens weer. Veel verwachtingen van de 19e eeuw hadden wij ineen zien storten, en wij waren te zwak en te sceptisch om nieuwe vuren aan te steken. Jij weet daar gelukkig niet van af, mijn vriend,’ zoo klampt hij zich ineens weer aan mij vast, ‘maar het was toen zoo koud in Europa in den beginne dezer eeuw, en wij hebben er toen gehuiverd, zooals misschien nooit in de geschiedenis jonge mannen gehuiverd hebben. Zonder eenige zekerheid, zonder eenig doel. Wat bleef ons anders over dan alleen nog maar rond te zwerven op den rand van wat een samen-leving had moeten zijn, rondzwerven en verlangen en uitstaren... niemand wist waarheen? Aan iederen tweesprong van den weg luisterden wij slechts naar de vragen van sfinxen en chimaera's. Achter iedere bocht van het water lokten sirenen met dat heimwee naar avonturen, dat alle decadenten obsedeert. Eenzaam
en verliefd, zoo waren die menschen van mijn generatie, schuchter en trotsch, doodelijk moe en eindeloos smachtend meteen. Zoo zie je ons rondzwerven en uitstaren in de verzen van onze lievelingsdichters uit die jaren: in de jeugdlyriek van Hugo von Hofmannsthal en het dagboek van Malte Laurids Brigge, in die geheimzinnige liedjes waarmee Maeterlinck begon en de lange koortsdeunen van Karel van de Woestijne. Zoo keerden wij ons af van de luidruchtige Wagneriaansche trompetten en dweepten met de fluiten en hobo's van Debussy, de kwijnende klagende hunkerende fluiten en mijmerende hobo's; in dien schemer van muziek, waarin men uit pure pudeur ieder fortissimo smoort, vonden wij de nieuwe muziek van ons hart.
En zoo, zoo werden wij toen in den oorlog geworpen. In den oorlog,’ herhaalt hij met een stem, die van hem niet meer is. ‘In de hel, zou men willen zeggen, maar men doet de hel daarmee onrecht aan. Zooals dat duiveltje van Goethe voor den modernen mensch al te naïef werd, zoo is de hel uit de middeleeuwen niet genoeg geraffineerd meer voor ons. In de hel immers leed je toch nog aan je ziel, maar in den oorlog verliest een mensch zijn ziel - en het is erger je ziel te verliezen dan aan je ziel te lijden. Of
| |
| |
hoe moet men het anders beschouwen, deze degradatie van alle waarden, waarbij men geen andere keuze meer had dan zelf te dooden of vermoord te worden: te dooden zonder den vijand in het oog te hebben gezien, van uit de modderslooten van een verstarden loopgravenoorlog, zonder een laatste illusie van een beetje heldenmoed - of even laf en stom te worden neergeslagen, men weet niet vanwaar, men weet niet door wien? De dood was niet meer te herkennen, die chemische dood, die mechanische dood, dat eindelooze monotone afslachten met gassen en bommen en mitrailleusen. Dit was geen soldatenleven meer, en er bleef zelfs geen soldatendood, geen fatsoenlijke soldatendood meer over. Wat wil je, dan dat wij tot onzen laatsten eerbied verloren? Wij hadden geen eerbied meer voor het leven, geen eerbied meer voor den dood, geen eerbied meer voor den mensch. Het kwam er alleen nog maar op aan, dat de granaat een paar meters náást je insloeg om je evennaaste te bedelven en jezelf te sparen. En ook dát kwam er niet erg meer op aan: nu dadelijk of over een seconde, wat deed het er nog toe? Wat deed het er alles nog toe?... Ik weet niet, hoe dikwijls ik deze vraag heb gehoord, en ik weet niet, of dit niet de allerverschrikkelijkste vraag is waartoe een mensch vervallen kan. Uit wanhoop en vertwijfeling, ja zelfs uit weerzin tegen het leven kan men opstaan tot nieuw geloof, maar deze mentaliteit was onherroepelijk, deze mentaliteit van souvereine onverschilligheid. Aan mijn rechterkant werden de eenen desperado's, aan mijn linkerkant werden de anderen cyniekers, en daartusschen liepen enkele zonderlingen rond met dat oude gedemodeerde ding van een ziel onder den arm.
Zinloos en zinneloos was het begonnen, zinloos en zinneloos was het ineens gedaan. Van overal keerden de legers naar overal huiswaarts. Een gemechaniseerde menschheid keerde, barbaarsch en geraffineerd, terug van achter den prikkeldraad van een nieuwe quartaire periode, van bij de luizen en de muizen, de zweren en den stank, de dressuur en de karwei, modder en stikgas en bloed. Zooals de aarde der menschen vulkanische punten heeft, zoo kent het lot der menschen vulkanische-momenten. Onze groote oorlog was zoo'n vulkanisch oogenblik. Uit de diepten der aarde breekt hier en daar het magma door haar plunje heen met lava en bommen en asch; uit de diepten der menschelijke natuur breekt het wilde beest soms weer los. Wij hebben ten slotte maar een laagje van enkele tientallen eeuwen beschaving rondom onze harde kern van honderden eeuwen barbarij. Een oorlog, revolutie, crisis en hongersnood... en het dunne broze korstje beschaving barst en scheurt. Dat is het, wat in 1914 is gebeurd: het oorspronkelijke vuur sloeg uit, de oude chaos trad weer in. Toen de mensch na de vier jaren aardbeving uit zijn loopgraven en holen te voorschijn kwam gekropen, was hij opnieuw een primitieve geworden. De moderne Europeesche geschiedenis sedert 1914 is weer volop een primitieve geschiedenis; wie ze zoo niet ziet, kan ze anders onmogelijk begrijpen. Met dit verschil, dat die moderne primitieve veel dreigender opdaagde dan de vroegere. Hij was immers een gevaarlijke mengeling van raffinement en primitiviteit, van alle oude duistere
| |
| |
instincten en alle toegespitste lusten van een overbeschaving in dien tijd, toen het schudden van cocktails als een edele kunst werd beschouwd. De Westersche decadent, vóór den oorlog oververfijnd en oververzadigd, deed na den oorlog primitief en zwoer primitief bij de zwarte Venus van Josephine Baker, bij jazz-muziek en bij negerplastiek. Mij was het menigmaal, of de culten van Baäl en Astarte met hun uitspattingen en menschenoffers weer werden gevierd in dit naoorlogsch Europa; men zag hun oude afgodsbeelden grijnzen bij de herdenkingen van den wapenstilstand, als de tallooze danslokalen opgepropt hijgden van de schommelende massa's, of toen het liefelijke Weenen aan den schoonen blauwen Donau lag te sterven van ellende, omringd door de braspartijen der rijke vreemdelingen, of toen de Russen er toch maar op los dansten tijdens den hongersnood in hun land - één woeste razernij van dans te midden van de kerkhoven van de elf millioen dooden; een echte bezetenheid van den dans, waarmee de mensch zich zelf wou overtuigen dat hij nog leefde, en die mij zelf, ondanks mijzelf, meer dan eens heeft meegesleept in een roes van vergetelheid. Men danste, men danste, dat wil zeggen: men leefde en men was alles vergeten in éénen zelfden adem.
Vier eindelooze jaren lang was de mensch geen uur zeker van het leven geweest, nu kende hij nog slechts één enkele drift: de drift om te leven, te leven, na al dien dood te leven! Een dierlijke leefdrift brak toomeloos en radeloos als een onweer los. Een dierlijke leefdrift, die voor niets, noch voor God noch voor Duivel achteruitging. Maar een dierlijke leefdrift die opgejaagd werd door een dubbele obsessie: de obsessie om het verleden te vergeten, en de obsessie van den twijfel aan het volgend oogenblik. Niets was nog zeker, niets was nog vast. Het was een leefdrift die hijgde van haastige moeheid; niet van haastige wanhoop als bij Li Tai Po of Omar Khayyân, maar van haastige moeheid; men had deze moderne maenaden en kentauren maar aan te zien in hun dancings en bars: achter hun masker was de doodelijke beuheid. Het was een leefdrift, waarvan ik vaak gedacht heb, dat zij alleen maar het leven van zich wou wegwerpen, wou laten vallen als een leege vrucht. En aangezien ook de dood zelf onteerd en besmeurd was, bleef er niets anders over dan de roes, de roes uit principe, de roes als systeem. Zij dronken hun cocktail als een narcoticum, zij tuimelden in de daad als in een narcoticum. De léége daad desnoods, als ze maar voor een tijdje dronken maakte. Fransche romanschrijvers zochten “le salut par l'aventure”, een Italiaansch dictator vaardigde de lijfspreuk uit “gevaarlijk te leven”, en de Hollandsche dichter Marsman stelde de “lex barbarorum” van zijn generatie op: leven hard en fel, als eenige enkele wet. Leven, het deed er niet toe waarom of waarvoor; leven, zonder grondslag, zonder richting, zonder doel. Alleen maar leven: zoo was het heele program van dat vitalisme. Alleen maar uitvaren, uitvliegen, uitrukken kortom. Men riep om kruistochten zonder te gelooven aan een god of zijn gebod, en men riep terzelfder tijd om een nieuwen leider Dsjengis-Khan. Kruistochten of strooptochten,
het deed
| |
| |
er niet toe, om het even, als men maar zóó of anders de whisky pur van het leven dronk.
Of wat men, in zijn roes, voor de whisky pur van het leven hield. Want deze sombere leefdrift was immers geen liefde tot het leven, deze leefdrift kende geen lust aan het leven, deze leefdrift wist niet eens af van een beetje eerbied voor het leven. Ik had altijd gemeend, dat de mensch uit zijn ontmoeting met den dood een weinig wijsheid overhield: een juister inzicht in de betrekkelijkheid van dit leven, en aan den anderen kant toch ook een zekeren eerbied voor het leven; uit deze slachting echter keerden millioenen terug met een soort van principieele verachting voor het leven, en voor den mensch het allereerst. Alle zachte krachten van liefde, teederheid, medelijden werden voor zwak- en lafheid uitgekreten. Een man die een man was, had hard te zijn, hard als diamant en gewetenloos als een beest. Zij vonden het roofdier schooner en edeler dan den mensch, en zij snakten er naar te zijn als een roofdier: sterk en slank en wreed en onverschillig. Het eenige waarover men zich schamen moest, dat was de verwijfdheid van het gevoel en de impotentie van den geest - dat speelding voor grijsaards en eunuken. Gij zult niet meer denken, gij man van den nieuwen tijd en het nieuwe geloof; elke vuistslag, de domste vuistslag is altijd meer waard dan het zuiverste betoog. Gij zult niet meer twijfelen, gij zult niet meer zoeken, gij zult alleen maar gehoorzamen, onverantwoordelijk blindelings gehoorzamen, als een van de ontelbare staafjes en wieltjes in een monsterlijke machine. Aarzel niet en sidder niet. Trek kaplaarzen aan, en vertrap wat u voor den voet komt; trek uw riem toe en schiet neer wat u in den weg staat: een man is geen man zonder revolver en dolk. Weg met het drogbeeld van den middeleeuwschen heilige, met het schaduwbeeld van den Renaissance-humanist. Nu slaat de eeuw van den gladiator, de eeuw van den toreador.
Zoo bereikte deze leefdrift haar hoogtepunt in den driedubbelen wellust van het gevaar, den wellust van de macht en den wellust van den doodslag. En het zijn intellectueelen, die den nieuwen eeredienst uitriepen van bloed en aarde, van den redeloozen chaos en het harteloos geweld. Mannen van den geest, zij zelven spuwden den geest uit als eerloos verraad: verraad tegenover het leven, het volle groote leven. Zij zijn het, Sorel, die geïllumineerd waren door “den metaphysischen gloed” van het geweld. Zij zijn het, Ludwig Klages, die den Geest als den boozen demon trachtten af te maken. Zij zijn het, enkele deernen van dichters, die omheen deze theorieën den mythischen mantel van het heroïsme wierpen. Zij allen zijn het, die het dogma proclameerden van het bevrijdend en vernieuwend geweld, den cultus van het naakte geweld, met Sparta en het oude Rome als de heilige steden van dezen nieuwen godsdienst, en als eenig gebod: Leef snel en fel. Geen tien geboden meer; één enkel, eeuwig hetzelfde: Leef snel en fel. Leef nog sneller en feller. Leef altijd maar sneller en feller. - Maar wij kennen de triomfen van dat nieuwe heroïsme. Wij weten, hoe Henri de Montherlant zich ging bedwelmen aan het storten van stierenbloed. Wij weten, hoe de
| |
| |
Duitsche nieuwerwetsche helden een denker als Theodor Lessing van achteren in den rug omverschoten, terwijl hij oud en rustig aan zijn werktafel zat te studeeren. Wij weten, hoe de Italiaansche nieuwerwetsche helden van uit hun onbereikbare vliegtuigen motregens van vloeibaar giftgas lieten nederdalen over vrouwen en kinderen en den grond en het water van Abessynië vergiftigden, om een volk op de knie te dwingen. Zóó zijn de groote daden van hun heroïsme, dat alleen maar de perversie van de ware heldhaftigheid is en een hoon voor het echte heldendom. Wreedheid, niets dan wreedheid zie ik, geraffineerde wreedheid, stompzinnige wreedheid.’
Hij was op den duur gaan spreken met een verbetenheid, alsof hij tegen iets worstelde met al de vurigheid van zijn ziel. Maar deze laatste woorden storten huiverend van zijn lippen, onhoudbaar opgekomen uit een bloedend hart. Ik hoor hem lijden in zijn stem en naarmate hij stiller en ademloozer fluistert, als was het nog alleen voor hem zelven, lijdt hij meer en meer. Er is op den duur alleen nog de stilte tegenover de smart. De stilte die ligt in de schaduw der snikken. Zoo staren wij zwijgend uit in den nacht naar al het oude leed van de wereld en al het leed van dat Europa uit de jaren 1930 - ons arm gekruisigd Europa van dictaturen, folterkampen, burgeroorlog, economische crisis en het doodsgevaar van een nieuwe algemeene slachting op ons schiereilandeken. Wij weten den tijd niet meer, maar als ik mij eindelijk tot hem keer, is zijn gezicht als getransfigureerd door den adel van de menschelijke smart. In onzen eigen tegenspoed zonderen wij ons maar al te dikwijls af; hier echter zit een man, die in zijn smart met de menschheid communiceert. Nu zie ik wat het is te lijden aan de wereld en haar jammer te moeten dragen als een persoonlijk kruis. Nu zie ik de liefde tot de menschen die thans niets dan lijden aan de menschen is, en het lijden dat liefde is. Nu zie ik hoe de mensch inderdaad zich zelven grooter maakt, hoe meer leed hij op zich neemt. En ik weet niet, of ik mij iets herinner dat even aangrijpend is als dit stille beeld van onzelfzuchtig lijden.
‘En jij dan,’ durf ik eindelijk fluisteren, ‘wat heb jij dan al dien tijd gedaan?’
Ik ga er reeds aan twijfelen, of hij mij antwoorden zal op deze vraag, als ik zijn stem van ver hoor komen als in een biecht. ‘Laat me daarover liever zwijgen,’ smeekt hij mij bijna. ‘Dat is een al te bittere herinnering, de herinnering aan den droom van 1919. Met welke woorden kan men daar nu nog over spreken, nu de schóónste woorden van liefde, vrijheid, harmonie worden uitgelachen als rhetoriek en verboden als staatsgevaarlijk? Klinkt het niet reeds als een kindersprookje, die droom van een revolutie die als een bevrijding en een loutering over de wereld zou gaan? Wie zal ons nog gelooven, dat wij hier, enkele jaren geleden, te bed gingen met de verwachting: Morgen, het is voor morgen? Wie kan het nog begrijpen, hoe ons hart gehunkerd heeft naar de genade van een offerdood? Neen, over liefden en droomen moet men niet jammeren achteraf; wij willen evenmin van sentimentaliteit als van cynisme. Wij werden uitgeworpen, ze liepen ons onder
| |
| |
den voet... of liever, zij reden ons omver in de woeste vaart van hun auto's, de waarden die ons heilig waren schopten zij weg als roest en rommel bij oud ijzer. Maar ondertusschen zijn wij niet veranderd in onze trouw. Wanneer men de idee der menschelijke waardigheid als verachtelijk humanisme wil uitroeien, wanneer men den droom van de ziel als bespottelijke romantiek wil verbannen - wij zijn niet bang voor een woord, en dan zijn wij onverzoenlijke humanisten, onverbeterlijke romantici, omdat die idee en die droom ons meer zijn dan ons leven zelf. In de worsteling tusschen geest en geweld, ziel en instinct liggen wij thans onder. Maar wij geven het niet op. De strijd gaat ieder oogenblik door. In het aangezicht van alle geweld herhalen wij rustig dat meest trotsche woord uit de heele historie: Hier staan wij, doe met ons wat gij wilt, wij kunnen niet anders. Want het humanisme zoowel als de romantiek zijn geen stroomingen van den tijd die met een tijd voorgoed vergaan; zelfs als een vloedgolf van den tegenkant alles dreigt te overrompelen, zijn zij er altijd als een onderstroom. Humanisme en romantiek zijn een gesteldheid van het gemoed en een klimaat van den geest; ze kunnen verduisteren, niet vergaan. Er zullen altijd Fortinbrassen, er zullen ook altijd Hamlets zijn. Maar geen enkel tyran houdt het uit. Alle geweld verteert zichzelf en brandt leeg tot een hoopje zwarte asch. Na weinige jaren krimpt het vitalisme van Marsman ineen van angst onder de lange huiveringen van den dood; na weinige maanden strompelt de Montherlant uit zijn stierengevechten weg met niets meer dan een zucht naar den meest dooden dood.
Maar al bleven wij ook onveranderd in onze trouw, wij streven niettemin naar een vernieuwd humanisme en een vernieuwde romantiek. Wij willen niet terug naar een humanisme, dat zich opsluit in den ivoren toren van academische haarklooverijen; voor ons moet humanisme worden: dienst aan de humanitas. En evenzeer verwerpen wij dat romantisme der maanzieke jongelingen van vroeger; wij zouden een Hamlet willen ontmoeten die het conflict te boven kwam en dien de crisis heeft gelouterd en gestaald. Wij moeten de werkelijkheid aanvaarden: de wereld met al haar grenzen en toch eindeloos van avontuur, de menschen met al hun beperkingen en toch altijd ondoorgrondelijk. Wij willen uit het hart van de werkelijkheid zelf opstijgen en uitrijzen tot den top van den droom. Als een zingende leeuwerik. Dit leven, op dezen grond - het is, hoe dan ook, ons lot, maar omgeven aan alle kanten door hemel en zee. Daar is tusschen hemel en aarde geen tegenspraak, de hemel verdiept onze valleien en wíj maken den hemel door ons heimwee hoog. Ik houd van het leven, omspoeld door de wateren van den dood. Ik houd van mijn stukje grond, ik laat mij mijn aarde en mijn aardsche genietingen niet ontnemen door een asceet - maar zie, mijn vriend, hoe de sterren wenken en wuiven, hoe de sterren nóg wenken en wuiven nu ze dalen naar hun ondergang. Wij zullen hier nog wat blijven, tot het eerste schemerlicht van den dageraad zich heeft losgemaakt, onmerkbaar, uit het laatste halfduister van den nacht, en de dingen en menschen ontwaken uit den diepen droom die zij zijn.
| |
| |
En inderdaad, ondertusschen zijn lange huiveringen over den hemel heen en weer getrokken en aan den horizon schijnt hij te sidderen. De sterren verzinken een na een in de rimpelingen van den vijver, en over den hemel stuiven de eerste, grijze schuimvlokken van den nieuwen dag.
1937.
|
|