| |
| |
| |
[1946/1]
Anton van Wilderode
Ivoor en brood
DE VOGELEN VAN HET DONKER VLIEGEN LAGER
en blind verdolend naar het binnenlicht
en van het loover speelt de schaduw vager
tegen de ruit als op een scherm van licht.
De wind was om het huis een water in zijn oever
dat woelt en stijgt naar een onmeetlijk strand
maar ijl verdrijft de roep der zwaluwen en droever
boven de dreiging van het ledig land.
De treinen raatlen als omwonden schellen
vèraf en staag en naar den trans vlucht puur
de zuivere Zwaan òp en de zeven helle
sterren der Zusters als een genstrend vuur.
Het dorp is koel en laag onder de lindeboomen
en waar wij knapen waren in dien vroegen tijd
wordt het verleden traag gelijk de groote loome
en eeuwig rijk waarheen wij wederkeeren
in dezen herfst, die dieper smeult dan asch.
De jaren pulveren in, de zomer zal verteren,
het voorjaar vliegt met tortels uit het gras.
Er is geen einde aan dezen kring des levens;
wat ons verbindt is luttel in de schaal
en broos verwaaiend en met schuim geschreven
én vlucht als sneeuw onder den ademhaal.
Maar wat ons aldoor scheidt zijn onvergeten
namen en zaden in een diepe voor:
herinnering, o maan van het verleden
die stijgt en gloort gelijk een koel ivoor.
| |
| |
IK HIELD HET WOORD, MIJN DIERST BEZIT, GEWONNEN
uit stilte en jubeling als uit een wieg;
ik heb den draad gevat, den lang begonnen,
waaraan ree Sappho spon en Hadewych.
Tweeduizend jaar lyriek hebben ons hart ontgonnen,
herhaling heet ons lied en lieflijk spel,
maar wij die drinken uit haar eeuwge bronnen
dorsten nog daaglijks naar een jonge wel.
En gij die leest kunt nooit den hunker weten
die ons als koorts doorvaart na ieder vers.
Uw lof is ons een striem, maar tevergeefs bestreden
want zij is teer gelijk de bloem der kers.
En die ons lokt tot slaap in deze grenzelooze
maanden van herfst wanneer de wind ontwaakt
en storend waart over den wal der rozen
die rond het huis als roode kiezel blaakt.
Hier voedt de droom ons nog met groote halen
uit gene verte die tot zangen vlucht
en die ons bindt aan kleine nachtegalen
aan water gras en stilte's heilige tucht.
Doch heimlijk groeit in ons als eene zwam het weten
hoe dit slechts werk is voor een kort seizoen,
de woorden slapen diep en ongemeten
gelijk april zich ingraaft in koel groen.
Wat hier tot schrift beklijft, o mijne vrienden,
is niet een aanvang en geen einde nog
maar blind bedrijf dat hoorenden en zienden
vangt in de vamp van een sonoor bedrog.
IN ITHACA ZINGEN DE NACHTEGALEN
boven de cederwouden bij de zee
die op de rotsen ruischt als aan cimbalen;
de sterren bloeien tot een wilde sneeuw.
Hier in het Waasland roepen wielewalen
en stoorloos boort de kleine beek haar loop,
de canada luidt hier zijn krans van kralen
wanneer de lente klimt uit onze hoop.
Het is dezelfde stem waarmee de dichters spreken
want hunne taal waait op den pinksterwind,
als rozen die verdeeld uit haren ruiker breken
en die een latere hand te zamen bindt.
WIE KAN BEVREDIGD IN HET RUISCHEN WONEN
van dezen tragen herfst wanneer de roe
| |
| |
der winden losveert in den huiverschoonen
hemel van brons en zilver? Ach, en hoe
zal hij ontwaken op den nameloozen
morgen van sneeuwval neevlend tot den grond?
De sporen van een snellen voet verbrozen
tot weeke holen als een kindermond.
Om vrede werven wij met open oogen
strijdend en vallend, dit volmaakt gebaar,
want wie den zege toet heeft tòch gelogen
zoolang zijn hart aast als een vogelaar.
En wat verstaan wij, vrienden, van de mate
en het volmaakt getal dat als een parel slaapt
in ieder lied, in dom en honigraten
en dat alleen de hoogste speler raapt?
Wij zijn onterfden die den luister wenschen
van een verleden, blindlings en verdord,
maar niet den durf bezitten in zijn grenzen
wanneer de twijfel zwijgt en zweepslag wordt.
En wat is duurzaam in verdroomde woorden
waar niet de ziel klopt als het zoekend bloed?
Wat is Arcadia, het ongestoorde,
nu om de bocht de dood mij hier begroet?
De nacht was een geheim maar werd geschonden
en menschelijk schrift bevlekt het oud azuur,
de kreitsen onzer sterren zijn gevonden
maar niemand schreit om hun verloren vuur.
Zal hier het zingen stranden en verdolen
tot een verworden wapen, weerloos in de hand,
òf wordt de bron bij haar begin bevolen?
Ik zie de kim niet van een beter land.
OEVER VAN HELLAS WAAR DE VADERS WONEN
van onze wijsheid, wijd en geestlijk huis
dat nog de keur verzaamt uit regionen
waar de cultuur verpuint tot stuivend gruis,
op uwe heuvelen werden wij gewijden,
onder uw hemel wies Europa's geest;
o speling van uw zee aan alle zijden
ruischend en luid als fluiten tot een feest.
In wat uw zonen hieven tot gezangen
staat gij vereeuwigd en hùn stem dooft uit
gelijk de geur van kruizemunt blijft hangen
als in den haard schroeit haar vergeten kruid.
Hier is uw zending, land van mijn legende:
| |
| |
maak ons den glimlach uwer goden klaar
die schouwend in de verte uw toekomst kenden
maar zwegen als bevreesd voor uw misbaar.
Uw jaren schreden en uw kunst verschraalde
als oude vruchten, tot een koel vernuft
toen uwe godenschaar van den Olumpos daalde
ter lagere vallei, volmaakt en wuft.
Maar uwe wetenschap, een hooge tijger,
nam haren sprong naar verder territoor
en wat in uwe taal eens eeuwig was wordt zwijger
en brandt voorbij gelijk een meteoor.
Dan zinkt gij weg, ik hoor de branding breken
tegen uw ro sen waar haar schuim verdwaalt.
De nacht begint, de nachtegalen smeeken
binnen uw tempels, witter dan bedauwd metaal.
ZIJN WIJ AAN DEZE GRENS, NU HIER DE NEVELEN WÉGEN
en òns het zonlicht van den dood bestort?
Gedichten worden asch en vlammen in den regen
en woorden waaiend tot een fraaie stort.
De pure geest bouwt hier zijn koninkrijken
schoon en volkomen als het sneeuwkristal
maar waar het hart niet woont als een gelijke,
die zijn idolen opvangt vóor hun val.
Gij zoekt uw schansen op verloren hoogten
die naar het lieflijk land Achaia zwarmt
en Neerland Neerland, moeder die u zoogde,
laat in de hoede van een vreemden arm.
O mijne vrienden, liefde bindt de sterren
der Zwaan te zamen tot een gloeiend kruis,
de zeven Zusteren staan star en verre
boven het dak van dit verkoren huis.
En liefde wuiven onze lindeboomen
naar bij en vlinder in het vroege jaar,
het gras wordt zachter maar de rozen komen
en voor den bloesem van den kerselaar.
O mijne vrienden, zal de liefde dagen
die Hellas stervend naar den kruisboom dreef
òf vlaagt het donker op de late lage
gewesten waar de zaalge Ruusbroec schreef?
Wij zijn de jeugd van dit bezwaarde Westen
dat wegzinkt als een vogel onder schroot:
in ònze handen liggen nog de beste
gaven der aarde, ligt ivoor en brood.
| |
| |
DE BLINDE WIND TAST OM DE LUWE KNOPPEN,
een ster verspringt onder de blauwe tent.
In ons komt teerheid als van vingertoppen
naar eene lente van ons continent
|
|