Terecht merkt Denis op, dat onze kennis van de toenmalige speeltuigen alleen berust op de teksten, en op de voorstellingen in de plastische kunst. De oude instrumenten zelf bestaan niet meer. Wat de teksten betreft, zijn daar de literaire oorkonden en de muziek-theoretische schriften. Aan letterkundige teksten heeft de muziekhistoricus niet veel. Zijn het verzen, dan merkt hij alras, dat de dichter in het vermelden van speeltuigen niet zelden een welkom rijmwoord zoekt; is het proza, dan blijft het doorgaans bij nietszeggende lovende opsommingen. Wij hebben zelf deze ervaring opgedaan, bij het doorzoeken van de rijke pamflettenverzameling uit de 16de eeuw in de Kon. Bibliotheek te Den Haag. In al deze - overigens interessante - beschrijvingen van blijde inkomsten, optochten, stadsfeesten en plechtigheden, waarbij de muziek zeker een zeer voorname rol heeft gespeeld, zoekt de musicoloog tevergeefs naar wat men speelde of zong, en hoe schrijver en publiek dachten over deze muziek. Het blijft bij banale opsommingen en lovende vergelijkingen vol mythologisch klatergoud over Apollo en Orpheus.
Belangrijker zijn echter de werken over muziektheorie. Weliswaar treft men daar veel verouderd getheoretiseer en buiten de muziekpraktijk staande beschouwingen aan; maar het lijkt ons een leemte in het boek van Denis, dat deze bronnen niet systematischer werden benuttigd. De tractaten van Virdung, Gafuri, Praetorius, Agricola worden ternauwernood vermeld; zij zijn nochtans belangrijke en deskundige getuigen voor de muziekpraktijk dier dagen.
De realistische afbeeldingen der Vlaamsche primitieven, met hun liefde voor het détail - in minder mate de Italiaansche werken uit het Quattrocento - doen ons eersterangsmateriaal aan de hand. De instrumentenbouwei van thans, die voor de herlevende oude muziek deze speeltuigen moet namaken, beschikt hier als het ware over fotographische modellen. De opzoekingen van Denis hebben onze kennis van de 15de-eeuwsche instrumenten in groote mate verruimd. Hij kan wijzen op onbekende typen van instrumenten; hij is er in geslaagd, de vele variëteiten te localiseeren; het ruime materiaal laat hem toe de evolutie der instrumenten te volgen. Verdienstelijk is ook het streven om orde te brengen in de verwarde terminologie: ieder speeltuig krijgt den naam die best bij zijn aard, en bij de West-Europeesche benamingen past.
Het overschouwen van deze ongehoord rijke instrumentenwereld geeft ons den indruk van volledigheid, al kan men de bedenking opperen, dat er speeltuigen bestonden die nooit werden afgebeeld.
In het bepalen van zijn standpunt verklaart de schrijver, dat zijn werk tegelijk tot de geschiedenis der plastische kunst en tot die der muziek behoort. Het moet echter betreurd worden dat hij in feite alleen oog heeft voor de plastiek. Bijna nergens wordt een instrument in de eerste plaats als speeltuig beschouwd, maar steeds als kunstig meubel of fraai gebruiksvoorwerp. De auteur verdiept zich in den vorm van een gothische, romaansche of Renaissance harp; in het profiel van een orgel; hij beschrijft met liefde de kleinste