| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Floris PRIMS: Antwerpen onder Lodewijk XV (1746-1748). Een bezettings geschiedenis. - Uitgeverij De Vlijt, Nationalestraat, 46, Antwerpen. 1945. - 234 blz. en vier platen. Prijs 85 fr.
Een boek van archivaris Prims is altijd een gebeurtenis, een revelatie. Daarin krijgt men telkens nieuwe historische waarheid, minder verlokkend dan de legende die er door vervalt, maar van blijvende waarde.
De historische werken van Prims hebben bovendien meestal hun actualiteit. Het is wederom het geval met zijn nieuw werk. Geschreven onder de Duitsche bezetting, gaat dit boek na wat er te Antwerpen bij vroegere vijandelijke - in casu een Fransche - bezetting, gebeurde. En er kwamen zulke treffende vergelijkbare voorvallen voor den dag, als b.v. van opeisching tot krijgsdienst in het vijandelijke leger, dat het boek diende geheim gehouden tot wanneer we van het vreemde juk zouden verlost zijn. Want de bezetter hadde er zich wel eens in weerspiegeld gevonden, al hield de auteur zich streng bij de oorspronkelijke teksten.
Belangwekkend is het na te gaan hoe Antwerpen zich overgaf, hoe men loyaal omging met den bezetter, maar eigen rechten trachtte te vrijwaren, hoe de bezetter ons plunderde, financieel en economisch, hoe men van den bezetter de opening van de Schelde verwachtte, en de eigen landsregeering minder trouw was omdat ze met Holland samen ging ten spijte van barreelgar nizoenen en Scheldevrijheid, hoe men ‘mannen van goeden wil’ ronselde om de gedwongen legerdiensten te vermijden, hoe men oorlogsangsten doormaakte terwijl de Franschen over onze stedelijke artillerie beschikten, hoe de heeren van de magistraat met gevang werden bedreigd bij geweigerde brandschatting, hoe men, om met den maarschalk Maurits van Saksen en met zijn hoofdkwartier goed te staan, een handsvol sauvegardebrieven in blanco moest koopen, enz. En tevens vernemen we hoe de gemoederen die aanvankelijk loyaal stonden tegenover Frankrijk, er zich meer en meer van verwijderen, en na eenmaal den Franschen koning zelf ingehaald te hebben, niet minder geestdriftig, na hun aftocht, Karel van Lorreinen hier inhalen.
Het geheel is een prettige geschiedenis waaraan het leuke niet ontbreekt. En de ironische toetsjes, waarmede de schrijver de extracten uit de gewisselde brieven toelicht, zouden zoo min den ouderen als den jongsten bezetter aangenaam geweest zijn.
Maar er dient op gewezen, dat we aan dit boek niet enkel een gulle en verzettelijke historische lezing hebben, noch bepaaldelijk een Antwerpsche historie. ‘Historia, magistra vitae’: het boek is een stuk menschheid; en de opgehaalde psychologie maakt het uiterst leerrijk en stichtend, voor tijden van politieke uitzuivering, van interneering, en van krijgsraden, ‘van beroerten’. De lezer stelt zich de vraag, wanneer hij na lezing het boek toeslaat, hoeverre de beschaving er op vooruit gegaan is...
Daar de oorlog van 1746-1748 in Polder, Kempen en provincie Limburg woedde, zal men hier ook allerhande bijzonderheden vinden van plaatselijk belang, voor de streken tusschen Westwezel, Herentals, Aarschot en Maastricht. Een naam- en plaatsregister helpt daar toe. Als illustratie krijgen we een sauvegardebrief in blanco, de advertentie hoe men koning Lodewijk XV moet verwelkomen, en enkele boosaardigheden meer...
Het boek komt voorzeker op zijn tijd, - of liever, we hadden het graag tot stichting
| |
| |
en onderrichting van opinie en rechters, nog ietwat vroeger zien verschijnen.
B.
Prof. Kan. R. MAERE: De Lakenhalle van Leuven en de Brabantsche hoog-gothiek. - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen 1945.
In de lakenhalle van Leuven, uit den aanvang der XIVe eeuw, vindt Prof. Maere het bewijs van het eigen ontwikkeld karakter van de Brabantsche hoog-gothiek. Achtereenvolgens wordt door hem gewezen op het gebruikt materiaal, Brabantsche hardsteen, op de eigenaardige bedaking van de zolders, waar het laken tegen zonnelicht moest beschut worden, op de bijzondere details in lijstwerk en versiering, op het gebruik van den mijterboog in de nissenfries van den langsgevel, op de overhoeks geplaatste voetstukken in de nissen van den noordgevel, op het bladwerk dat het gebouw versiert. De overgebleven voetstukken en kraagsteenen van binnen en de vele nissen van noord- en langsgevel getuigen van de groote hoeveelheid sculptuur die voor het gebouw voorzien was en ook werd uitgevoerd, te oordeelen naar het zicht dat in Gramaye's ‘Lovanium’ voorkomt en dagteekent uit de XVIIe eeuw. Die beelden zijn sindsdien verdwenen. Het monument draagt een Nederlandsch opschrift, het oudste wellicht van dien aard dat in ons land voorkomt. Daardoor zijn ons de namen van de bouwmeesters en wellicht den beeldhouwer bekend gebleven: Jan, Stevens, Art. Horen en Goert Raes. Zij zijn met den bouw begonnen op 11 April 1317.
Deze belangrijke mededeeling van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten van België is met acht platen geïllustreerd.
JOZEF MULS.
Hub. DE VOGHELAERE: De Zuid-Nederlandsche Schilders in het Buitenland van 1450 tot 1600. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen 1944.
Beperkt door den omvang der boekjes uit ‘de Seizoenen-Reeks’ kon deze studie slechts een overzicht worden van het zeer rijke onderwerp. Wanneer men bedenkt dat zoo wat 350 schilders besproken worden dan kan men zich een idee vormen van de geduldige opzoekingen die de verdienstelijke auteur zich moest getroosten. Doch spijts de beknoptheid wist hij van zijn geschrift iets zeer lezenswaardigs, leerrijks en levendigs te maken.
Hij onderzoekt vooraf de oorzaken der uitwijking van onze kunstenaars en hij vindt die in de economische toestanden, in de godsdiensttwisten, in de oorlogen, in den reislust en de aantrekkingskracht van Italië. Daarna bestudeert hij de geographische verspreiding en bespreekt achtereenvolgens de schilders die naar het Zuiden trokken - Frankrijk, Portugal, Spanje, Italië; - naar het Noorden, - Noord-Nederland en Scandinavië -; naar het Oosten - Keulen, Frankfurt, Nurenberg, Frankenthal -; naar het Westen - Engeland. Ten slotte bespreekt hij onze schilders als sierkunstenaars werkzaam bij blijde intreden en vorstelijke plechtigheden of als tapijtwevers in het buitenland. Er wordt nog een woord gezegd over de verspreiding der genres: in Italië werden vooral onze landschapschilders gebezigd, Engeland en Duitschland vroegen portrettisten, Spanje religieuze tafereel en. Aan deze studie wordt een uitgebreide literatuuropgave toegevoegd. Zij getuigt van de belezenheid van den auteur. Hij heeft dan ook een zeer verdienstelijke bijdrage geleverd aan onze nationale kunsthistorie.
JOZEF MULS.
Frank VAN DEN WIJNGAERT: Hendrik Schaefels, Teekenaar van het schip en van de oud-Antwerpsche Haven. - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen 1944.
Hendrik Schaefels, de eenmaal zoo populaire figuur uit de Antwerpsche kunstwereld van de tweede helft der XIXe eeuw verdiende wel dat hem deze prachtig-uitgegeven monographie werd gewijd. Zij kon aan niemand beter worden toevertrouwd dan aan den geleerden conservator van het Antwerpsch prenten-kabinet, die tevens een volbloed Sinjoor is met de noodige liefde voor het onderwerp en de kennis van zaken die hem toeliet de romantische atmosfeer weer op te roepen rond het werk uit een voorbijen tijd. Hij heeft het allerbeste uit dat werk gekozen en huldigt Schaefels als tee- | |
| |
kenaar van het schip en van de oud-Antwerpsche haven. Wellicht is hij wat al te streng in zijn oordeel over den schilder. De weliswaar bruin-gesauste doeken hebben toch verschillende generaties geboeid door de heroïsche allure waarmede een slag van Travalgar werd uitgebeeld of de wapenfeiten van de Fransche marine uit het Revolutie- en het Consulaatstijdvak.
Frank van den Wijngaert is er in geslaagd een omstandige en kleurige biographie op te stellen van dezen kunstenaar die behoorde tot den vriendenkring van Conscience, Sleeckx, Max Rooses, Frans van Kuyck en Peter Benoit. ‘Nonkel Rik’ zooals zijn vrienden hem noemden was een indrukwekkende verschijning, waarvan Leopold II eens zei, niet zonder een tikje ironie: ‘Monsieur Schaefels vous êtes le plus bel homme de mon royaume!’ Hij was drie jaar lang katholiek lid van den Antwerpschen Gemeenteraad en nam steeds ijverig deel aan het artistiek leven van zijn geboortestad. Geboren in 1827 ging hij in de leer bij J.B. de Jonghe, een vergeten landschapschilder, nadien bij Jakob Jacobs, den romantischen marinist en ten slotte bij Jan Ruyten, den bekenden schilder van documentair opgevatte oude stadsgezichten. Pas zeventien jaar oud mocht hij reeds een ‘Zeestuk’ exposeeren in het Driejaarlijksch salon te Antwerpen. Hij stierf in 1904 en ligt op het kerkhof van Deurne begraven.
Natuurlijk wordt het meest nadruk gelegd op de waarde van den etser en den teekenaar. Schrijver heeft dit graphisch werk ingedeeld in jeugd- en studieteekeningen, de rijpe teekeningen, de ontwerpen voor etsen en de romantische teekeningen. De catalogus op de afbeeldingen omvat 72 nummers. Het zijn studies van allerhande scheepstypen, kotters, schokkers, knotsen, gezichten op de dokken, de reede van Antwerpen, de scheepstimmerwerven, voorstellingen van de eerste stoomschepen als ‘British Queen’ en ‘Baron Osy’. Zij vertegenwoordigen een stuk geschiedenis van de zee- en riviervaart uit den tijd, die door de beschrijvende nota's op de afbeeldingen met vele wetenswaardigheden wordt herdacht.
JOZEF MULS.
Gaston DURIBREUX: ‘De Bron op den Berg’. Roman. - Uitg. De Kinkhoren, Brugge & Brussel 1945. - 320 blz. Ingen. 100 fr. Geb. 125 fr.
Op den Catsberg in Fransch-Vlaanderen, woont de familie Spetebroodt. Benoo, de vader, handwerkman en smokkelaar, heeft zich eens laf aangesteld tegenover een vriend die door de douaniers werd doodgeschoten. Sedertdien kent hij geen rust meer. Irma, zijn sterke vrouw, leert hem dat hij door boete te doen van zijn schuldbewustzijn zal bevrijd worden. Hij offert zijn leven voor zijn vrienden op. Irma zorgt verder voor haar gezin, wijst de liefde van Elie, haar schoonbroeder af en leert op haar beurt, wanneer haar liefste zoon in stervensgevaar verkeert, de noodzakelijkheid van het offer kennen.
Duribreux heeft dat gegeven met een raadselachtig mysticisme omsponnen, dat weinig strookt met den aard van zulke landelijke natuurmenschen als zijn helden zijn. De roman wordt er op sommige plaatsen gewild geheimzinnig door, ook in den stijl, die daar onjuist en onduidelijk is. Duribreux heeft nochtans in zijn roman ‘Derina’ bewezen dat hij veel beter kan, als hij op den vasten grond van een realistische levensschepping blijft.
A.D.
De Spiegel. Maandschrift voor Poëzie. - Uitg. Moderne Uitgeverij, Hoogstraten.
Nummer 4 van dit maandschrift bevat een uitgebreid gedicht van Hubert Van Herreweghen ‘De Minnaar en de Vrouw’. Niet enkel omwille van de conceptie, als dialoog-vorm, doet dit gedicht aan Van de Woestijne's ‘Venus en Adonis’ denken; de stemming van de Vrouw in Van Herreweghen's gedicht biedt treffende gelijkenis met enkele gemoedsschakeeringen bij Van de Woestijne's mannelijk symbool Adonis, en ook de dichterlijke woordbehandeling van den jongere roept hier en daar de herinnering aan den Meester van het symbolisme op. Ik geloof echter niet dat men van rechtstreekschen invloed mag spreken. De opzet van Karel Van de Woestijne's gedicht was dramatisch-psychologisch, die
| |
| |
van Van Herreweghen ging niet verder dan de stemmingskunst. Maar als suggestief stemmingskunstenaar beschikt deze jongere ongetwijfeld reeds over een fijne instrumentatie. De verzen, die hij de Vrouw in den mond legt, verzinnelijken door hun langoureuze rhythmiek, hun vol-donkere klankkleur, zeer treffend de vrouwelijke liefdestemming, haar zoete loomheid, haar vreemde verwarring, haar dronken verrukking. Van Herreweghen gaat hierbij, naar mijn smaak, te ver, waar hij omwille van de atmosfeer-schepping aan impressionistisch klankenspel doet (cfr. ‘in 't groen gazoen om 't zoete zoemen’ en ‘de blinde vinken klinken’, enz.). Liever klare eenvoud, dan dit vormenspel. Maar deze werkwijze toont anderzijds aan dat V.H. een gewetensvol dichter is, die zijn vorm bewerkt. Hij heeft dit gedicht voorzien van een Proloog, waarvan de peinzende melancholie bij zijn vroeger bundeltje ‘Het Jaar der Gedachtenis’ aansluit. Als afscheid aan dit verleden staat het heele gedicht dan in het teeken der levensaanvaarding. Het is een hymne aan de zinnelijke liefde, beurt om beurt door man en vrouw bezongen. Deze hymne culmineert in een Nazang, dien ik het best geslaagd acht. In dit glanzendklare en warme Epiloog, vol van de harmonische vreugde van ziel en zinnen, staat Van Herreweghen als dichter op den goeden weg. Met de jaren zal, hoop ik, naast de zinnen en de gevoelsstemming, ook de geest een ruimer aandeel krijgen in zijn veelbelovend werk.
In ‘Klein Viaticum’ van Luc Van Brabant, nummer vijf van deze reeks, heeft ons slechts één gedicht 'n oogenblik dieper dan het vel genepen, het eerste gedicht ‘Voor mijn Kinderen’. De dichter wil ons in deze korte versjes een nuchtere levenswijsheid meedeelen, die het evenwicht zoekt tusschen een beminnelijk epicurisme en de zakelijke berusting van den stoïcijn, met af en toe een snuifje cynisme en satire. Al wat hij hier schrijft is ons door de Fonteiniers reeds treffender, intenser, ontroerender, snijdender of bijtender gezegd. Enkele van deze versjes zijn zelfs bepaald slordig en waardeloos. Bij het boek Analene vergeleken is deze publicatie een achteruitgang. Van Brabant moet zich herpakken.
Nummer zes is het bundeltje ‘Dichterschap’ van Marcel Coole. Het zou overdreven zijn te beweren dat er in Coole's stoere borst twee zielen leven, maar zeker is dat hij een dubbele levensaandrift in zich draagt: eenerzijds een romantisch gevoelsindividualisme en anderzijds een krachtigvitalistische gebondenheid aan het concrete, rijke leven. Zijn romantisme dreef hem naar den droom, naar de mythe, naar de ballade (waar o.m. het mystisch verband van Liefde en Dood, romantisch thema, hem verlokte). Zijne ruime gebondenheid aan de werkelijkheden van dit bestaan heeft hem mooie verzen geïnspireerd, gewijd aan den dood van zijn vader, aan het huwelijk en het Moederschap. In deze lijn schreef hij zijn beste gedichten, o.m. enkele, die ik niet aarzel onder de meest classieke van de laatste jaren te noemen. De ode aan het ‘Dichterschap’, die Coole hier in enkele gedichten biedt, hoort heelemaal thuis in z'n romantische richting. Men vindt er, als ‘verliteratuurde’ elementen, de droomonthevenheid, het gevoelsindividualisme, den schoonheidscultus, de zelf-bespiegeling, het symbolistisch maniërisme. Mij spreken deze gedichten niet fel aan. De romantische gedichten, en o.m. ook deze cyclus, openbaren het duidelijkst de drie gevaren, waarvoor Coole zich bestendig hoeden moet: zijn gezond pathos ontaardt soms in rhetoriek; hij wordt er te gemakkelijk toe gedreven zijn teedere gevoeligheid ‘uit te schrijven’ zonder sobere concentratie, gebaldheid, kernachtigheid; en ten slotte controleert hij zijn beeldspraak niet altijd voldoende. Zijn beeldspraak is trouwens een spiegel van zijn tweeslachtigheid als dichterlijke figuur: mengsel van romantische droomerij en concreten realiteitszin, populisme en gevoelsindividualisme. Het laatste gedicht in dezen bundel, ‘De dood van den Dichter’, bevalt mij nog het best. Coole heeft stof en aanleg om in Vlaanderen een belangrijk dichter te worden. Maar hij is m.i. innerlijk nog niet geheel klaar met zichzelf. Hij keere zijn blik niet af van het Leven, hij sla de richting in van een humane classiek, waarin hij o.m. in Moederschap zijn beste resultaten heeft bereikt. Daar ligt
| |
| |
voor hem het gebied van een gelouterd, ruim- en diepmenschelijk Dichterschap.
Nummer zeven biedt een bundeltje van Julia Tulkens ‘De Aardsche Bruid’. Is de tijd der siroop-achtige dichteressen in Vlaanderen voorbij? Naast Blanca Gijselen heeft Julia Tulkens met opzienbarende heftigheid en ongewone openhartigheid over de essentialia van het vrouwelijk liefdeleven geschreven. Ik herinner aan haar bundeltje ‘Ontvangenis’. Al is deze nieuwe productie van J. Tulkens ook niet volledig vrij van het gevaar, dat speciaal de vrouwelijke dichters schijnt te bedreigen, t.w. de verwarring tusschen de emotieve mededeeling en de poëzie, toch dwingt zij reeds tot aandacht door wat ik haar negatieve eigenschappen zou noemen: deze vrouwelijke belijdenissen zijn niet slap, niet tam, niet sentimenteel, niet weekelijk, niet confidentieel, niet beminnelijk-anecdotisch. Er schijnt een bijzondere neiging bij het lezend publiek te bestaan om vooral het werk van vrouwelijke dichters als een persoonlijk geval te beschouwen. Daarom is het goed te beklemtonen dat de openbare belijdenissen van deze schrijfster over het liefdeleven niet tot het gebied van de personalia behooren, maar tot dat van de poëzie, d.w.z. dat ze thuishooren op het plan van de algemeene levenssymboliek en de boven-individueele humaniteit. Men zal deze gedichten, ondanks hun onbewimpeldheid, niet schaamteloos of vulgair kunnen noemen; al missen zij ongetwijfeld een reserve, die velen van ons dierbaarder is dan een tweede natuur. Hierom, zoowel als om hun paganistisch-getinte inspiratie, zijn ze niet voor ieders ooren geschikt. De zinnelijke eros wordt hier in de richting eener tellurische mystiek verdiept. Het gedicht van Julia Tulkens is genereus en dynamisch-fel, maar haar techniek schiet soms te kort. Haar beeldspraak klinkt af en toe rhetorisch, haar woordgebruik wat te amechtig-opgeschroefd en hier en daar komt een lamme, stuntelige versregel de sobere en intense praegnantie van het gedicht jammerlijk schenden. Toch is dit dichtbundeltje verdienstelijk en biedt het ons een persoonlijke echo van een eeuwig geluid.
ALB. W.
F.V. TOUSSAINT VAN BOELAERE: Twee 16e eeuwsche Dialogen, uitgegeven, ingeleid en verklaard. (Klassieke Galerij, Nr 20). - Ned. Boekhandel, Antwerpen.
Tijdens de drukke bedrijvigheid, die hij de laatste jaren als auteur ontplooide, heeft Toussaint waarschijnlijk, in een uurtje van ontspanning, al snuisterend, al grasduinend, deze twee dialogen gelezen. Hij deelt ons mee dat hij ze las in Paul Fredericq's bekende bloemlezing van de 16e eeuwsche pamfletliteratuur. Hij heeft ze niet als een historicus of philoloog ontleed en gesitueerd; maar wel als de fijne en gecultiveerde lettré, die hij is, geproefd en gekeurd. Zijn inleidende beschouwingen zijn dan ook hoofdzakelijk aesthetisch. F.V. Toussaint houdt niet van een geur- en kleurlooze wetenschappelijke kloosterpap; hij bracht ons in deze inleiding dan liever een gevariëerd hors-d'oeuvre, af en toe gekruid met pittige en, wij gelooven, nooit booze ironie, De lectuur van deze twee dialogen heeft hem geboeid. Maar zijn ze, gezien in het geheel van onze pamfletliteratuur, wel zóó merkwaardig? Hij slaat hun beteekenis m.i. wat te hoog aan. De twee dialogen, de(n) ‘Poëetschen Dialogus genaempt Calvinus’ en het gesprek van den ‘Herder en Tschaepken’ houden met elkaar geen verband; de inleider heeft de tweede slechts als een ‘toemaatje’ aan zijn publicatie toegevoegd. De philologische aanteekeningen volstaan voor het leesgebruik en zijn doorgaans goed-verantwoord, al zijn ze allerminst technisch-wetenschappelijk. Een interessant ontspanningswerkje van den schrijver.
Dr. Rob. ROEMANS: Beatrijs. Middelnederlandsche sproke met aanteekeningen en bibliographie. (Klassieke Galerij, nr 21). Ned. Boekhandel, Antwerpen.
Nu degelijke uitgaven van het prachtige Mndl. gedicht voorloopig niet meer in voorraad zijn, zal deze geannoteerde uitgave van Roemans vele Vlaamsche lezers in gelegenheid stellen de Beatrijs te lezen. Deze tekstuitgave is, met een soepel en voorzichtig eclectisme, gefundeerd op vroegerverschenen, wetenschappelijke uitgaven, vooral op die van Dr. T.C. Tinbergen. Ook
| |
| |
met tekstverbeteringen en verklaringen van andere edities (Gielen, De Jong) werd rekening gehouden. Dr. Roemans bekent eveneens dat hij rijkelijk gebruik maakte van het geannoteerde handexemplaar, hem door Dr. J. Dupont ter hand gesteld. Enkele tekstverbeteringen en interpretaties van den heer Dupont zijn bijzonder gelukkig te noemn; andere - o.m. v. 542, 783, 984 - schijnen ons niet vrij van hypercritischen inslag.
Dr. Roemans schenkt ons begeleidende beschouwingen over geestelijken achtergrond, bron, dateering, auteurschap van het Beatrijs-gedicht. De paragraaf, die hij aan de aesthetische beschouwing en literaire waarde-bepaling wijdt, bevalt ons minder. Deze beschouwingen zijn niet enkel te karig, maar ook schoolsch, voos, conventioneel. Een tekstuitgave, die dan toch niet méér dan hooger-vulgariseerende bedoeling heeft en voor een ruim publiek is bestemd, zou vóóral de letterkundige waarde van het werk op smaakvolle en persoonlijke wijze in 't licht moeten stellen. En waarom komt men in zulke uitgave aandraven met een bibliographie van 23 blz.? Dr Roemans is op de groene weiden van de bibliographie-wetenschap nimmer grazensmoe. In de lijst der werken, waarin over de Beatrijs wordt gerept, vergat hij zelfs de schoolboeken niet. Zelfs onze goeie, ouwe Van Nijlen-Van den Dries krijgt een vermelding! Als de zin voor proportie en het gezond verstand ons toch in den steek laten, waarom dan de schoolboeken uit grootvaders tijd niet voor de gelegenheid van onder het stof opgedolven? Maar zonder gekheid, voor het overige is deze bibliographische arbeid van Dr. Roemans zeer nuttig; alleen dunkt mij de publicatie ervan in een vulgariseerende uitgave als deze misplaatst. Een paar critische nota's van Haslinghuis en A. Greebe (over formine, vs. 305) in het Ts. voor Ndl. Taal en Letteren zijn hem ontsnapt. Deze uitgave zal, hopen wij, vele lezers ertoe brengen een der heerlijkste kunstwerken uit ons rijk verleden te lezen.
Dr. Rob. ANTONISSEN: Lyriek van Henriette Roland Holst-Van der Schalk, met inleiding en aanteekeningen. (Klassieke Galerij, nr 22). Ned. Boekhandel, Antwerpen.
De inleiding van deze bloemlezing schetst op bondige-overzichtelijke wijze den geestelijken ontwikkelingsgang van Nederlands grootste dichteres. Nergens heb ik zulk een synthetisch en helder overzicht in bondige woorden gelezen. Men zal betreuren dat de bevoegde inleider zijn aandacht te uitsluitend wijdt aan de ethische ontwikkeling van de schrijfster, en de evolutie van haar ‘dichterschap’, met zijn wendingen, hoogten en dalingen, niet bespreekt. Ook een waardeering van de letterkundige beteekenis van haar werk - omstreden en belangrijke quaestie! - bleef achterwege. Maar van wat hij ons in zijn sommaire inleiding wél geeft, kan men niets dan goeds zeggen. De keuze der gedichten, die hier en daar met tekstcritische aanteekeningen worden voorzien, lijkt ons vooral als weergave van den ideologischen ontwikkelingsgang der dichteres geslaagd. Van aesthetisch standpunt uit zal men op een paar plaatsen de opname van een bepaald gedicht betreuren, waar in denzelfden bundel wel een gaver specimen kon gevonden worden. Deze bloemlezing vult de reeds bestaande ‘Keure’ door Mevr. S.A. Jansen-Baelde op gelukkige wijze aan. Wij wenschen haar vele lezers toe.
ALB. W.
|
|