Pieter G. Buckinx
Volharden. Altijd volharden
Ik weet niet wat ik in August Van Cauwelaert het meest waardeeren moet, zijn zuiver kunstenaarschap, of zijn warme, edele vriendschap. Deze woorden schreef ik neer in 1942, nadat hij mij op mijn hoede had gesteld voor de strikken die ons zouden worden gelegd. Wij hadden een gevaarlijke periode achter den rug en de toekomst zou niet minder gevaarlijk zijn, dit wist hij, maar het belette hem niet mij aan te zetten kop te houden tot het einde. Ondanks laster en bekamping, was August Van Cauwelaert er in geslaagd Dietsche Warande en Belfort een tijdlang in leven te houden. Nooit had het tijdschrift zooveel belangstelling gekend.
Het was, zooals Karel Jonckheere onlangs getuigde, het eenig gezonde tijdschrift dat overbleef en dat als een zeilsteen iedereen aantrok, die zijn weerzin of zijn onverschilligheid betoonde voor wat gelijkgeschakeld werd. En men kon toen het zeldzaam verschijnsel vaststellen, dat ‘Dietsche Warande en Belfort’ dat katholiek was, doch steeds van zeer breede opvattingen had blijk gegeven, een soort van weerstandsblad werd, zoowel van katholieken, als van liberalen en socialisten. Maar toen de invloed die van Dietsche Warande en Belfort uitging te groot bleek te worden, toen de redacteurs er niet langer voor terugschrikten de kankerplekken aan te wijzen in de literatuur, toen kwamen, scherper dan ooit te voren, de aanvallen los. Dietsche Warande en Belfort werd verboden. Er ging een wanhoopskreet op onder de vrienden, maar August Van Cauwelaert bleef kalm en waardig. Onverdroten zette hij ons aan te volharden in onze koppigheid. En toen op het graf van ons tijdschrift een nieuw tijdschrift werd opgericht, waarschuwde hij ons opnieuw voor de strikken die zouden gespannen worden. Gedurende jaren had ik aan zijn zijde gestaan, wij hadden de ondankbare taak vervuld de vele inzendingen te lezen, te aanvaarden of te verwerpen. Uit dit gemeenschappelijk werk was onze vriendschap gegroeid; maar nooit was deze vriendschap zoo sterk, als toen dit werk een einde genomen had. In zijn vele brieven, waaruit voortdurend zijn bezorgdheid sprak, was hij voor ons als een vader. En toch lag er iets kinderlijks in zijn genegenheid, een spontane warmte, vol deernis voor onze vergissingen. Dat was de adel van zijn gemoed, die fijne, voorname trek, die vooral aan zijn gedichten een schuchteren, deernisvollen klank verleende.