| |
| |
| |
F.V. Toussaint van Boelaere
August van Cauwelaert
Ik herinner mij niet zoo heel goed meer, wanneer ik August Van Cauwelaert voor het eerst heb ontmoet: ik heb den indruk dat het op een vergadering van de Vereeniging van Letterkundigen is geweest, kort na het einde van den eersten wereld-oorlog, begin 1919. Nochtans moet het vroeger zijn geweest, en dus vóór Augustus 1914, doch zonder dat zijn verschijning me zóó trof, als ze mij op die bijeenkomst in 1919 heeft getroffen. Best mogelijk heeft de figuur van '19 zich voor die van vroeger geschoven en deze geheel uit mijn geheugen gewischt. Ik sluit de oogen, en zie August Van Cauwelaert op een van de eerste rijen zitten, bescheiden en toch present. Men kon niet over hem heen zien. Niet omdat hij zoo'n slank postuur had, niet om dien vollen donkeren baard, niet om dien zwaren donkeren haarbos - maar om die bruine oogen achter de brilleglazen, die een zacht en toch scherp licht uitstraalden. En om de verfijnde, aristocratische gemoedelijkheid die uit zijn persoonlijkheid sprak. Gemoedelijkheid, uitstraling van gemoedsrust. Gemoedsrust, berustende op een sterke zielsovertuiging - zoo sterk en zoo diep dat zij nooit agressief zou optreden. En bovendien wist ik, als ik even benieuwd naar hem keek, bescheiden op een van de eerste rijen, dat hij in den oorlog zwaar gewond was geworden en hij nooit volkomen van de geleden wonde zou herstellen. Hij was zeer bevriend met Karel van de Woestijne en met Lodewijk Ontrop: geen betere introductie tot mijn sympathie. Die gaf ik hem, van dien eersten stond af.
Hoe zijn eerste gevoelens tegenover mij waren - gesteld dat dit van belang zou kunnen zijn - ik weet er niets van: maar, ter gelegenheid van latere ontmoetingen op bijeenkomsten en, ten slotte, tijdens en even na de vergaderingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie, - en een gemeenschappelijk uitstapje naar den Haag - heb ik mogen ervaren dat hij mijn sympathie beantwoordde met de soort hartelijk vertrouwen, die men een ouderen broêr toedragen zou. Wij hebben, onder de bezetting, vaak onze gedachten over dezelfde zaken laten gaan en menigen brief gewisseld. Het zou geen nut hebben deze correspondentie thans reeds te publiceeren, al is zeker de toon van August Van Cauwelaert in die geschriften altijd mild, openhartig vergoêlijkend, schoon bij de uiting en de bepaling van zijn innige overtuiging vrij kras. Bereid het hart te laten meêspreken, ook daar waar
| |
| |
ik, onder den impuls van mijn eigen karakter, tegenover wat ik voor klein-zielig of baatzuchtig gemanoeuvreer houd, - wanneer ik mij (helaas!) de zaak aantrek, - meestal een scherpen, en ik erken het (ongaarne) een somtijds bijtenden en sarcastischen toon aansla. Meer dan eens heb ik, sedert het verscheiden van August Van Cauwelaert, omdat plotseling de herinnering aan zijn menschelijke goedheid mij voor het oog kwam, in een strijdstuk een woord verzacht, een passus geschrapt, die krenken konden. Maar niemand zal ooit het offer waardeeren, dat ik op die wijze heb gebracht aan mijn overtuiging dat ik, in gansch mijn leven, geen mensch heb gekend, die uit eigen inborst, gesteund zeker op een geloofsvertrouwen dat mij (helaas misschien) niets ‘zei’, bij snedigheid van inzicht, zóó spontaan, mild en redelijk was als August Van Cauwelaert. Zoo was onze verhouding al gaande er een zeer vertrouwelijke geworden. Zooals kan blijken uit het volgende briefje, dat dagteekent van 25 Februari '45:
‘Waarde vriend. X schreef me dat... Daar we hierover correspondeerden, stuur ik u bijgaand copie van mijn antwoord. Gij weet dat ik u oprecht mijn meening zeg over de verschillende aangelegenheden die we bespreken... Met hartelijke groeten.’ Dat Van Cauwelaert niet doof en blind was ondanks zijn religieusgestemde inschikkelijkheid, zou ik even, ter kenschetsing van zijn karakter, willen aantoonen. Ik doe het aan de hand van een brief. ik had hem gevraagd, kort nadat hij zijn zoo merkwaardig essay over van de Woestijne had uitgegeven, een stukje te schrijven over een vriend van van de Woestijne. Bescheiden meende hij dit, bij gebrek aan documentatie, niet te kunnen doen. Ik antwoordde hem daarop: Wat is het jammer... want nu zal ik me inderdaad tot X moeten wenden ofschoon ik heel wat bezwaren (die ik noemde) tegen zijn werk heb. Van Cauwelaert schreef per keerende post: ‘Ik denk precies over X. zooals u. Ik kan al dat anecdotisch gebazel gewoon niet verduwen. Ik bedoel: wanneer hij over... begint... En dat is een kinderlijke, eigenlijk kinderachtige manie die ook andere... collega's eigen is. Ik zal dus zelf op uw verzoek ingaan...’
Vaker dan de meeste andere Vlaamsche dichtbundels, heb ik August Van Cauwelaert's verzen, na een eerste lectuur, weêr eens ter hand genomen. Een vaste lijn van zuivere verinniging gaat door die verzen, van de eerste uit ‘Verzen’ (1909) tot de enkele ‘Gebeden’, welke tot ‘Liederen van Deemoed’ gebundeld zijn. De inspiratie van deze laatste gedichten kon niet beter gekenschetst worden dan door het woord Deemoed; maar hier geldt de duldende onderworpenheid, vrij van elk aardsch verlangen, het Goddelijk wezen, den heer van het Heelal. Zij is van echte, aanminnige religiositeit doordrenkt - zoo echt dat wij ze dadelijk aanvoelen, evenals wij onmiddellijk den geur inademen van de roos, die wij tot onze lippen hebben gebracht. Ook Karel van de Woestijne heeft enkele liederen van deemoed geschreven, al dragen zij dien titel niet; maar het zou bizonder interessant zijn ze uit het oogpunt van hun essentieelen inhoud te vergelijken met de ‘Liederen
| |
| |
van Deemoed’ van August Van Cauwelaert. Ik heb den indruk dat van de Woestijne's deemoed, zooals hij uit de bedoelde verzen spreekt, zeker zuiver menschelijk is, maar met den bijkomenden smaak van het artistieke - kruidige oude wijn, die het bloed zwaar en heet doet stroomen; terwijl de deemoed bij Van Cauwelaert rein religieus menschelijk is, - gedecanteerde wijn, die in den dag den dorst verslaat. Ik houd echter (vooralsnog) van straffen wijn... en ik betreur het soms, wanneer ik eens te meer ‘Liederen van Deemoed’ lees, en in de eerste plaats het ‘Gebed voor het Nieuwe Jaar’, dat zekere langwijligheid of, beter uitgedrukt, zeker gertek aan beknoptheid, aan korte uitspraken, het vers, dat al niet te plastisch is, iet of wat ontkruimt, ontroomt. Maar zooveel kruimiger, zooveel sappiger, vrucht in volle rijpheid, zijn het ‘Gebed voor de Kinderen die slapen gaan’, het ‘Gebed voor het dagelijksch brood’ en het voortreffelijke ‘Gebed voor Deemoed’:
Wij zijn te ziek, te laf, te zwak,
Tot God ons hart in scherven brak...
Het leven is een vreemde vrucht;
Smart is de bij die 't best bevrucht...
Wie weet wat elk verlies herwon,
die 't duurste nog niet derven kon?...
Van zonne niet, van vreugde niet,
de zielen rijpen van verdriet.
Het verschijnen van ‘Het Licht van Achter den Heuvel’ was een verrassing. Althans voor mij. Ik had nooit gemeend dat August Van Cauwelaert eens de prozakunst zou beoefenen. De scherpe concentratie van geestelijke vermogens, buiten welke concentratie geen bladzijde behoorlijk proza kan worden geschreven - behalve op de manier van Joseph Prudhomme - ik had mij nooit afgevraagd of de dichter van de ‘Liederen voor Maria’ daartoe in staat zou zijn.
Nooit afgevraagd: het genie van Van Cauwelaert leek me uitsluitend lyrisch en het rhythme van zijn verbeelding zuiver muzikaal en niet plastisch, bouwend met de realistische materialen van de tot woord geworden idee. Was het een verrassing dat de dichter Van Cauwelaert nu ook verhalend proza zou schrijven - een roman - de eersteling viel niet bijster meê.
Een ‘conteur né’, ‘de stof van zijn verhaal beheerschend’, als een antieke menner het vierspan van zijn wagen, toonde zich Van Cauwelaert in dit eerste prozawerk niet. Ik heb destijds, ‘Het licht van achter den Heuvel’ gelezen, dat weet ik; ik voel geen behoefte om het zelfs thans te herlezen, nu ik, voor mij vooral, tracht te bepalen, welke plaats ik August
| |
| |
Van Cauwelaert aanwijs in het gedroomde Pantheon van onze Nederlandsche literatuur. Maar ‘Het licht van achter den Heuvel’ is me niet totaal uit het geheugen gegaan: er is mij de indruk bijgebleven van vele goede bedoelingen, die wegens gebrek aan pootigheid bij den auteur, vriendelijke beloften zijn gebleven. Een dag, die ondanks wat prille zon in den uchtend, tot den rossen avondstond grauw en druilerig blijft. Ik zou nu niet kunnen zeggen, wat mij den zwakken kant van den roman ‘Het licht van achter Heuvel’ lijkt, en waarom hij mij niet heeft kunnen boeien - maar dien indruk heb ik dan: mislukt uit gebrek aan intense verbeeldingskracht.
Maar een paar jaar later verscheen de roman ‘Harry’. En dien heb ik, met heel veel genoegen, nog eens onder de bezetting herlezen - en, ach ja, waarom? Ik had er, aan den eenen kant, een heel prettige herinnering aan, de herinnering aan een gaaf, diep menschelijk verhaal, misschien wat kleurloos, niet pregnant genoeg, maar toch uit de kluiten: het pakt u soms, het boeit u meer dan eens, maar het sleept u niet onweêrstaanbaar meê. Maar al lezende denkt men af en toe even na, en men meent: dat is toch goed of héél goed. Die meening druk ik evenwel heel rustig, haast gemoedelijk proevend uit, zonder dat ik zou denken dat straks mijn stem wellicht zal schokken, dat de adem me beklemd zal worden, dat ik het uit zal schreeuwen van geluk of vervoering. Het is een dag die voorbijgaat, zonder dat de hemel ál te blauw is, zonder dat een schitterwitte wolk voorbij drijft, zonder dat een vogel speciaal gaat tierelieren; en het einde van den dag komt na een lang verloop van uren, waarvan elk zekere charme had, maar waarvan geen enkel mijn gemoed plots heeft opgezweept. Bij het herlezen wilde het mij weêr toeschijnen, dat ‘Harry’ was een roman van goede kwaliteit - van die kwaliteit welke het kenmerk is van de werken, die het vaste gemiddelde uitmaken van het literaire peil van een literatuur: waarboven alleen de begenadigde werken uitsteken. Ik zocht een toevlucht tot ‘Harry’, ook omdat het boekje ‘Fantaisie, zei Meneerke’ in de Snoekjes-serie, mij minder had bekoord. Minder had bekoord, niet omdat de ellende van de nazi-bezetting en de atmosfeer van bitterheid en wrok welke er meê gepaard ging, mij minder ontvankelijk maakten voor schoonheid die niet het onafwijsbare merk droeg van het onvergankelijke, van het menschelijk eeuwige; - maar omdat dit, wellicht overhaast geschreven, verhaal het moest afleggen bij de uitmuntende vertelsels, welke in den bundel ‘Vertellen in Toga’ voorkomen en welke zonder twijfel het beste proza, de eigenaardigste en boeiendste verhalen zijn, die August Van Cauwelaert heeft geschreven. Heeft geschreven, zooals ik te zijner tijd heb doen opmerken, in een klare duidelijke taal, direct van zegging, onopgesmukt, - beschrijvende, in onbevangenheid van goed allooi, het werkelijke leven, met zijn rauwe, zijn gemoedelijke, zijn drollige kanten, in een eigenaardig milieu. Met snedige opmerkingen, pittige, sobere details. Vertellen op waarlijk meesterlijke wijze. Enkele van de vertellingen in den na de bevrijding verschenen bundel ‘De rechter vertelt opnieuw’ zijn van dezelfde veine: de goede aarde, waarboven boom- | |
| |
kruinen zich uitstrekken, zwaar van het geurige fruit. Beide deelen zouden tot één bundel samengelezen behooren te worden. Een korte inleiding: het boek zou zijn een monument ter eere van August Van Cauwelaert.
Twee essay's, maar in de eerste plaats het essay over Karel van de Woestijne, behooren tot het beste essayistisch werk dat onze literatuur bezit. In dit werk, - het lijkt misschien een paradox, maar ik houd het voor een ontegenzeggelijke constatatie - biedt de essayist Van Cauwelaert de hand aan den dichter van ‘Liederen van Deemoed’. Bescheidenheid bij de aanvoeling en de waardeering van de schoonheid, door een ander geschapen; verfijning van den smaak; doorheen de werkelijkheid en de exacte wetenschap, een kalm spiritualistisch licht, zoo toont Van Cauwelaert zich in dit al te zeldzaam essayistisch werk; maar verder, in zijn gansche oeuvre, een mensch ook, die met fijnzinnig en rechtzinnig gevoel voor schoonheid, in de rustige atmosfeer van de huiskamer, spiritueel hoog verheven boven markt en forum, sprak van wat hem in het leven heeft getroffen, van het goede en het kwade haast gelijkelijk, omdat hij was kloek van overtuiging, mededoogend en standvastig, schoon van een schoonheidsdrang die innerlijk brandt - lijk een stil licht zou branden in het smartelijk Hofken van Oliveten, den nacht vóór Christus' dood.
Zoo was, meen ik, August Van Cauwelaert, naar zijn aard en zijn werk...
|
|