| |
| |
| |
Gerard Walschap
Samenwerking met A. van Cauwelaert
In 1921 vroeg Jan Hammenecker in een brief aan August Van Cauwelaert of deze in ‘Het Vlaamsche Land’, weekblad, uitgeverij en boekhandel, waarvan hij medestichter en beheerder was, geen werk had voor zijn jongen vriend, een zekeren Gerard Walschap, dien hij warm kon aanbevelen en van wien hij eenige verzen en bladzijden proza bij zijn schrijven voegde. Het antwoord was een uitnoodiging eens te komen praten te zijnent, Markgravelei 153, waarheen hij pas verhuisd was uit de Gratiekapelstraat.
In het leven van een aspirant letterkundige is de kennismaking met den eersten, echten, erkenden dichter een gebeurtenis. August Van Cauwelaert was voor mij niet de eerste, want ik was van af 1913 als een jongere broer geweest van Jan Hammenecker, maar toch was deze eerste ontmoeting een gebeurtenis. August Van Cauwelaert was toen op het hoogtepunt van zijn faam, al is hij nadien als dichter nog aanzienlijk gestegen. Zijn ‘Liederen van droom en daad’ beleefden de eene uitgave na de andere. Gansch de katholieke pers vierde hem als onze beste oorlogsdichter. De glans aan zijn naam gegeven door zijn broer Frans, voor den oorlog onbestreden idool van alle katholieke Vlamingen, straalde over op hem. In 1916 als officier oorlogsvrijwilliger doodelijk gewond, had hij maanden tusschen leven en dood gezweefd en was nog altijd de geknakte man die hij ten slotte geheel zijn leven gebleven is. Ook dat wekte een verteederde eerbied. Hij was daarbij een schoone verschijning, groot, slank, de echte dichterskop met zwarten baard en lange zwarte haren en van manieren eenvoudig en voornaam als een edelman. Met jonge vereering volgde ik de zachte stem, begeleid door vage gebaren van de schoone, knokige handen, die mij eens zoo vertrouwd en zoo duurbaar zouden worden.
Aan ‘Het Vlaamsche Land’ waren toen werkzaam Emiel De Ceulener, die tijdens den oorlog overleden is, en zijn latere vrouw. Zijzelf hadden Marnix Gijsen en Alfons Jeurissen, den Limburgschen schrijver, opgevolgd. De Ceulener moest over vier maand soldaat worden, ik kon hem dan vervangen en dat was doodgewoon, maar August Van Cauwelaert had het onderhoud speciaal gevraagd om te bekomen dat ik, voorzien van een abonnement van drie maanden op gansch het spoornet, alle Vlaamsche uitgevers en boekhandelaars zou bezoeken. Nog zie ik hem uitleggen, met zijn inne- | |
| |
menden tact, dat dit niet beteekende handelsreiziger te worden. Neen, hij wist dat ik een uitstekend redacteur zou zijn, maar de firma wilde hare uitgeverij en boekhandel uitbreiden, want die moesten het blad spijzen. Marnix Gijsen was een prima redacteur geweest zonder ambitie voor uitgeverij en boekhandel, De Ceulener een uitstekend boekhandelaar zonder ambitie voor de redactie, ik moest nu beide hoedanigheden vereenigen en daarom waren persoonlijke relaties met de uitgevers- en boekhandelswereld onontbeerlijk. Zoo zou de firma tot bloei komen en ik haar chef worden met zooveel personeel als noodig bleek.
Toen ik den eersten boekwinkel moest binnen gaan en niet durfde, begreep ik maar eerst dat ik inderdaad handelsreiziger geworden was en vroeg mij verstomd af hoe dat was gekomen. Maar ik schreef elken avond aan August Van Cauwelaert mijn bevindingen, hij antwoordde elken dag met geestdrift en ik ben, met een tegenzin dien ik maar niet kon overwinnen, drie maanden reiziger in boeken geweest, omdat hij het gevraagd had, om de wijze waarop hij het gevraagd had, omdat hij mij bleef aanmoedigen.
Hij was toen nog vrederechter in Contich, maar ‘Het Vlaamsche Land’ was zijn leven. Als jong jurist had hij het Leuvensch studententijdschrift geleid, medegewerkt aan het Nederlandsch tijdschrift voor vrouwen, ‘De Lelie’, nadien ook aan ‘Ons Volk ontwaakt’ met Ernest Claes, een uitgeverij was zijn droom dien hij nooit heeft laten varen. Hij was evenmin zakenman als zijn medestichters of medewerkers, maar de anderen wisten het en hij niet. Niets beminnelijkers en dichterlijkers aan hem dan zijn vertrouwen in zijn zakelijk inzicht, zijn staten van activa en passiva, zijn ontwerpen en ramingen, zijn verwachtingen omtrent het te gelde maken van stocks. Hij gaf zich onverdeeld, zijn tijd, zijn werk, zijn geld. Het was duidelijk dat een niet geïllustreerd weekblad voor ontwikkelden en een uitgeverij met zoo weinig verkoopwaardige boeken niet leefbaar te maken waren, doch zijn wonderbaar optimisme, zijn stuwing vol tact, hielden de zaak in gang. Dat optimisme wekte zooveel sympathie dat niemand den moed had het te ondermijnen, maar het was ook zoo sterk dat het niet te ondergraven was.
Want hij was op verre na geen zwak man, zooals zijn ziekelijkheid en zijn fijne voornaamheid konden doen vermoeden. Hij had integendeel een mannelijk gemoed. Vol humane deernis, was hij een streng en onkreukbaar rechter. Hij oordeelde ook in het dagelijksch leven met groote onafhankelijkheid. Van weekheid had hij afkeer. Het was zeer moeilijk hem van zijn zienswijze af te brengen en zijn vertrouwen moest langzaam en ten volle verdiend worden. Hij was zelfs opvallend vasthoudend. Voor mij die willens nillens evolueerde, in leven en lectuur dagelijks ontdekkingen deed die mijn inzichten voortdurend veranderden, was zijn geestelijke standvastigheid een voortdurende verbazing, zijn genegenheid een onwrikbare rots. Hij sprak graag van ‘de vriendschap die geen verrassingen gekend heeft of vreest’ en zoo was de zijne. Zijn gemoed werd rijker, dieper, voller, maar zijn
| |
| |
opvattingen over menschen en dingen stonden vast, zonder dat hij nochtans opgegeven had er over na te denken.
Daarbij had die zachte man ook den moed een standpunt in te nemen. Hij deed dat na rijp beraad, in waardige, zorgvuldig gekozen bewoordingen, die onmogelijk konden aanleiding geven tot ruzie of conflict, maar het stond er en hij week er om niets ter wereld van af. Van tientallen voorbeelden die ik kan aanhalen heeft hij wel het treffendste gegeven toen hij in het begin van dezen oorlog met de andere tijdschriftleiders bij de Duitschers werd ontboden om de concentratie van de tijdschriften te bespreken. Hij ging er naartoe met een getypte verklaring omdat hij wilde duidelijk zijn, zich niet verspreken en geen halfjuiste interpretatie toelaten. Hij zegt daarin tot welke samenwerking met andere tijdschriften de Warande altijd bereid is geweest en van welk katholiek en vaderlandsch standpunt ze niet kon afwijken.
Geleidelijk bleven uit ‘Het Vlaamsche Land’ de beheerders en Juffrouw Tuck, die huwde met De Ceulener en naar De Standaard overging, weg en ik werd werkelijk, zooals mij bij de kennismaking toegezegd was, redacteur, chef der uitgeverij, hoofd van den boekhandel, met één woord directeur-generaal, alles aan een wedde die mijn kosten niet dekte. Ik schreef de beheerders dus hoezeer ik hield van hen, het blad, de zaak, de firma, mijn werk, maar dat ik helaas den zooveelsten eerstkomend zou moeten wegblijven indien mijn vergoeding niet met een bepaald minimum werd bijgewerkt. Deze sympathieke menschen praatten vriendelijk over mijn brief heen in de vaste overtuiging dat ik mijn bedreiging nooit zou durven uitvoeren omdat immers het blad moest verschijnen. Maar zij kenden mij niet goed. Op den gestelden dag bleef ik weg, wel met den dood in het hart, maar hun bekwam het toch nog minder goed: zij moesten voor de verschijning van het weekblad zorgen. Enkele weken later schreef August Van Cauwelaert mij met een spoedbestelling dat alles een misverstand was en ik dadelijk verwacht werd. Ik was gelukkig hem weer te zien en het werk te doen dat mij zoo goed paste, maar de zaak redden kon ik ook niet.
De beheerraad was ten slotte verplicht alles over te laten aan ‘De Vlaamsche Boekenhalle’ van Leuven, schepping van dien anderen, inmiddels ook reeds overleden idealist, advokaat De Groeve. De redactie van het weekblad werd overgenomen door een anderen vriend, die ook een groote rol in mijn leven zou spelen, Frans Delbeke. Delbeke bracht zijn vriend Lodewijk Dosfel in de redactie en gaf hem een vrije tribuun, waarin hij het goed recht van de katholieke Vlaamsche nationalisten bepleitte tegen Mechelen. De Groeve stelde naast mij iemand die zijn boekhandels- en uitgeversbelangen behartigde, ik kon mij uitsluitend aan het blad wijden en August Van Cauwelaert, verlost van zijn eindelooze zorgen, slaakte een zucht van verlichting.
Een tweede maal schenen onze wegen uiteen te loopen. Hij kwam niet meer in het bureel, ik schreef in mijn vrijen tijd tooneelstukken in samenwerking met Frans Delbeke. Op een Zaterdag echter telegrafeerde hij mij dat Juffrouw Belpaire hem de leiding van Dietsche Warande en Belfort op- | |
| |
droeg en dat hij slechts aanvaardde op voorwaarde dat ik redactie-secretaris werd. Ik was juist thuisgekomen uit Antwerpen en keerde onmiddellijk naar het station terug om hem mijn jawoord te brengen.
Waarom hij mij gekozen heeft als zijn rechtstreekschen, dagelijkschen medewerker, weet ik niet. Ik hield toen reeds veel van hem, hij had mij herhaaldelijk in vertrouwen genomen, maar ik wist niet hoe ik zijn vriendschap kon hebben verdiend. Hij had ondervonden dat ik geen gewillig werktuig was, geen dienaar en nog minder een stipt horloge. Ik had niets geschreven dat mij plaatste boven andere katholieke jonge mannen van mijn leeftijd die vereerd zouden aanvaard hebben. Onze opvattingen liepen uiteen. Ik dichtte wel nog ouderwetsch prosodisch, maar ik was lid van ‘De Pelgrim’ en verkondigde dat een katholiek ook katholieke letterkunde moest voortbrengen, ja ik verdedigde de tendenzkunst. Hij die de vroomste gedichten van de laatste vijf en twintig jaar heeft geschreven en het voorbeeld van den katholieken dichter mag genoemd worden, was diep afkeerig van die theorie. Politiek interesseerde mij niet bijzonder, maar van aard neigde ik tot het extremisme, al heb ik er mij uit individualisme nooit bij aangesloten. Het schijnt ook dat Jules Persijn met zekeren aandrang iemand anders had aanbevolen. Ik heb daarom mijn uitverkiezing altijd beschouwd als een bewijs van een onverdiende genegenheid en vertrouwen. Onze verhouding is veranderd. De jonge helper van den vereerden ouderen meester werd man met zelfstandig bewustzijn. De vriendschap werd diep, heilig, innig, meer dan bloedverwantschap, maar altijd behield ik het gevoel dat zij van mijnentwege verschuldigd, van zijnentwege een geschenk was. Nu hij heengegaan is verwijt ik mij nog hem niet genoeg genegenheid te hebben gegeven. Het bewijst hoe rijk zijn gemoed was en hoe zijn vriendschap u innerlijk verrijkte. Ik geloof dat de groote genegenheid in hoofdsubstantie achting is en niet gelijkstelling.
De korte redactieverklaringen tijdens onze samenwerking in de Warande verschenen, zijn alle van hem. Ze zijn voornaam en delicaat van toon, nooit geschreven in proza dat als een man op u afkomt, maar er staat klaar en duidelijk in hoe hij de taak van het tijdschrift opvatte volgens de toen circa zestigjarige traditie. Wat er nooit in ontbreekt zijn de twee woorden die hij zoo dikwijls met genoegen uitsprak: Roomsche ruimheid.
Daarmee bedoelde hij meer dan christelijke verdraagzaamheid en breed-denkendheid. Het tijdschrift moest een trouwe spiegel zijn van gansch het Vlaamsche geestesleven en dat beteekende voor hem drie dingen:
Ten eerste dat het niet uitsluitend literair, maar algemeen cultureel moest zijn, programma dat we niet ten volle hebben verwezenlijkt, doordat we als letterkundigen uiteraard en onbewust naar het zuiver literaire afzwenkten, zooals een mensch die in bosch of vlakte meent recht voor zich uit te gaan, een cirkel beschrijft en op zijn uitgangspunt terugkeert; maar ook doordat het in ons land uiterst moeilijk is volhardende en bekwame medewerkers te vinder voor de niet artistieke vakken van het geestesleven.
| |
| |
Ten tweede dat het tijdschrift open stond voor alle medewerkers zonder onderscheid van wereldbeschouwing, zoolang hun kopij niet indruischte tegen een breede katholieke opvatting. Daaromtrent citeerde hij kort en goed Hugo Verriest: ‘Alleman mee!’
Ten derde dat in de rechtstreeksche uiteenzettingen van het katholiek standpunt de volle, edele Roomsche ruimheid moest gevierd worden door breedheid van geest en mildheid des harten.
Mildheid, dat woord resumeert hem. Hij was geen denker, geen ziener. Philosophie interesseerde hem niet. Hij wantrouwde het theoriseeren. Die dat te veel deden noemde hij slimmeriken en in slimmeriken had hij geen vertrouwen. Het is geen toeval dat hij den roman vertaalde waarin Paul Keller het motief van den verloren zoon behandelt, dat ook het onderwerp van zijn besten roman is, die eindigt met den zin: ‘En Harry is de verloren zoon.’ Zoolang ik hem gekend heb, heeft hij mij gesproken over zijn plan, zijn droom: in een grooten roman de humane mildheid van het christendom verheerlijken in de figuur van een eenvoudigen, onaanzienlijken pater, vader van alle verloren zonen. Volgens de parabel is deze vader God zelf. Hij wilde dus tegelijk zijn idee van God en van den God gelijkenden christen uitspreken.
Verder staat in zijn redactieverklaringen dat de Warande niet het tijdschrift van een groep of van een generatie was, maar open stond voor allen in Vlaanderen en Nederland die iets te zeggen hebben en het ook zeggen kunnen.
Ik herinner mij niet dat hij er ooit in gesproken heeft over de twee Duitsche katholieke tijdschriften, ‘Der Gral’, geleid door Richard von Kralik en ‘Hochland’, onder leiding van Karl Muth, maar in gesprek verwees hij er dikwijls naar en hij citeerde van Muth een slagzin die mij niet te binnen schiet, in den geest van ‘Roomsche ruimheid’. Von Kralik was de onartistieke puritein, Muth de ruim-katholieke estheet, die natuurlijk voor laksch gescholden werd. Van Cauwelaert stelde zich ‘Hochland’ tot voorbeeld.
Hij voerde dat programma uit met zijn onkreukbare eerlijkheid. Noch ‘Het Vlaamsche Land’, dat er zich nochtans toe leende en waar hij vooral in mijn tijd eigenmachtig de richting kon aangeven, noch ‘Dietsche Warande’ heeft hij ooit gebruikt om zijn persoonlijke esthetische inzichten of de politiek van zijn broer te dienen. Het spreekt vanzelf, en dat is het gekibbel waarover Marnix Gijsen in dit nummer spreekt, dat hij het weekblad aan geen politiek extremisme liet doen, al ware het alleen uit broederliefde, of uit eerlijkheid tegenover de vrienden die op tijd en stond een deficit moesten dekken of een advertentie nemen, maar hij heeft er nooit het weekblad van Frans Van Cauwelaert, noch het zijne van gemaakt, nooit de Warande als tribuun voor zijn literaire opvattingen gebruikt. Ik meen te mogen zeggen dat die gedachte niet in hem opkwam, dat hij die ambitie niet kende. Het was een van de hemelsbreede verschillen tusschen ons beiden, dat ik niet kon nalaten op alles mijn stempel te drukken, te strijden en te bestrijden, terwijl
| |
| |
hij sereen sprak van ‘cultuurarbeid voor Vlaanderen’ en met welgevallen het beeld gebruikte van den hovenier die wel ook wiedt, snoeit en leidt, maar toch vooral zorgt dat alles harmonisch kan groeien naar zijn natuur.
Niets raakte hem gevoeliger dan het verwijt dat de Warande oud was en zich wars van het jonge en nieuwe afzijdig hield. Dan hield hij met mij afwerend gewetensonderzoek. Wie of wat hebben we miskend? Talenten die nog onbekend zijn moeten zich natuurlijk zelf aanmelden, maar de bekende noodigen we toch zelf uit. We zijn geen avant-garde-tijdschrift, maar laten ze iemand noemen die niet welkom was, één bladzijde kopij voorleggen die we hebben afgewezen om iets anders dan dat we ze te goeder trouw niet goed genoeg vonden en dat oordeel willen we altijd rechtvaardigen tegenover om het even wie.
Lag die opvatting van zijn taak in de traditie van het tijdschrift, in de lijn van zijn karakter en strookte ze met zijn diepste overtuiging, de consekwente, eerlijke uitvoering die hij er aan gegeven heeft, was noch zonder verdienste, noch zonder edele zelfverzaking.
Jules Persijn had de Warande geleid in die rustige periode vóór den eersten wereldoorlog, toen hijzelf ongeveer de eenige katholieke criticus was, geestdriftig gevierd en gevolgd door een weinig critisch publiek en door geen schismatieken aangevochten. Geen puriteinen berispten hem als hij het proza van Buysse en Sabbe bewonderde, geen modernisten lachten hem uit met zijn bewondering voor de poëzie van Schaepman en Jef Mennekens, of met zijn dithyramben voor Godfried Hermans en Oorda.
August Van Cauwelaert nam het werk van hem over in een politiek, sociaal en literair bewogen tijd. Zelf behoorde hij naar leeftijd, geest en dichterschap tot die generatie van onmiddellijk voor den oorlog, die vier jaar in de loopgracht werd geduwd en toen zij er uit te voorschijn kwam een nieuwe wereld vond, voor dewelke zij afgedaan had vooraleer zij haar volle maat had kunnen geven. Hij had vóór den oorlog twee bundels ‘Verzen’ uitgegeven met manifesten invloed van Gezelle en vooral van Karel Van de Woestijne, met wien hij persoonlijk bevriend was en dien hij vereerde en bewonderde als mensch en dichter met ontroerende trouw. Hij sprak zoo warm over zijn Karel Van de Woestijne, hij las in familie of voor een vriend zoo graag verzen van hem voor. Van hem en van Vondel, dien hij opensloeg zooals begijntjes Thomas a Kempis, omdat over elke bladzijde, zooals hij zeide, een breede boordevolle stroom van taalmajesteit vloeit. Hij leed onder de schampere miskenning van den tragischen Hamlet der Vlaamsche letteren door de naoorlogsche jongeren.
In Nederland maakten Marsman met zijn snijdend vitalisme en de jonge intransigente katholieken van ‘De Gemeenschap’ ophef. De aestheten naar zijn hart, Gossaert, Nijhoff, Bloem, kregen antipoden in cyniekers als Greshoff en du Perron. In Vlaanderen was het woord aan Paul Van Ostaeyen, Wies Moens, Marnix Gijsen. De tijdschriften ‘Ruimte’, ‘Het roode zeil’, ‘Ter waarheid’, ‘Pogen’, bazuinden een nieuwen geest. De Antwerpsche
| |
| |
‘Pelgrim’, een ‘Gral’ à la Richard von Kralik, vroeg hem, meen ik, niet eens als lid, wat hij zeker in weloverwogen en voornamen vorm zou afgewezen hebben, maar het tijdschrift noemde hem wel een ‘hedonist’. Het Vlaamsch nationalisme zette het land in beroering, richtte onbarmhartige aanvallen op Frans Van Cauwelaert, schiep een antithese België-Vlaanderen, ras-staat, in het licht van een ideologie die uitgebloeid en verrot is in het nazisme. De oudstrijders deden aan politiek zonder het te willen weten en dan nog aan een politiek waarvan hij niet weten wilde. En hij had meer recht van spreken dan om het even wie. De oorlog was de groote gebeurtenis van zijn leven, hij droeg geheel zijn leven zijn stigma.
Dat alles keerde zich tegen de innerlijke wereld van dezen fijngevoeligen man. Geheel zijn aesthetiek, zijn vereering voor Karel Van de Woestijne, zijn zingend gevoel voor maat en rhythme werden tegengesproken, gekwetst. Het cerebraal theoriseeren, het uitstallen van quasi-burgerlijk cynisme, het verslibristisch etsen, het agressief katholiciseeren, het verguizen van zijn geliefden ouderen broer, het misbruiken van zijn soldatenoffer, het streefde alles tegendraads tegen zijn wezen in. Zelf chronisch lijdend aan zijn op vijf plaatsen van shrapnelscherven doorschoten en gescheurde longen, werd hij in zijn gezin beproefd, vooral door het afsterven van twee kindertjes. Op foto's en in albums schreef hij wel met recht:
Van vreugde niet, van blijdschap niet,
de zielen rijpen van verdriet.
Hij had zich kunnen afzonderen in het harmonisch gezin waarover hij met zooveel liefde spreekt in wellicht zijn schoonste gedicht, op Oudejaarsavond, die zijn verjaardag was, deuren toe, binnen het licht, de warmte, den vrede, buiten de koude en daarboven de sterren, heil en heul waarop hij bouwde. Hij heeft niet verzaakt, maar ‘profijtelijk levend’ zooals hij noemde het voorzichtig verdeelen van zijn ondermijnde krachten, zijn cultuurwerk voor Vlaanderen voorgezet. Hij had daarin kunnen geven en nemen, het nieuwe zijn recht gunnen, maar het zijne den voorrang geven. Hoe gemakkelijk had hij een staatkundige kroniek kunnen toevertrouwen aan een vakman van het minimumprogramma, een letterkundige aan Urbain Van de Voorde, den combattant voor prosodie en Karel Van de Woestijne. Op nog veel andere wijzen had hij de Warande kunnen gebruiken, zonder ze zichtbaar te verengen, haar gehalte aan te tasten of op zich te nemen een strijdersrol die hem niet paste. Hij heeft daar grootmoedig boven gestaan.
Hij heeft een Van de Woestijne-nummer gegeven, evenals een Persijn-nummer, omdat het zoo hoorde, maar toen ik hem een Pelgrim-nummer voorstelde stemde hij toe zonder één aarzeling. Aan ‘De jongeren van gisteren en heden’ wijdde hij zelf een bloemlezing, waarvan de inleiding hem altijd tot eer zal strekken. Toen Marnix Gijsen teruggekeerd was uit Amerika noodigde hij hem uit met ons beiden trits te vormen in de dagelijksche redactie en vroeg hem zelf een speciaal nummer uitsluitend aan de naoorlogsche jongeren te wijden. Toen hij mij in ‘Hooger Leven’ zag vechten tegen het
| |
| |
literair provincialisme en aandringen op metingen met Europeesche maat, nam hij het initiatief tot de reeks buitenlandsche nummers, die onvoltooid gebleven is, maar waarin hij de Vlamingen een geestelijk panorama van Europa wilde voorleggen. Hij was het er mee eens dat Marnix Gijsen en ik in de redactie van ‘Forum’ traden; dat was onze generatie, wij moesten daar bij zijn, de Warande was iets anders. Hij vond het goed dat ik grooter werk in Nederlandsche tijdschriften plaatste, daar kon de Warande slechts eer van halen. Niemand verheugde zich zooals hij in lof over ons geschreven.
Dat afzien van elke onrechtstreeksche zelfverdediging sproot werkelijk uit grootheid van ziel en heelemaal niet uit geestelijken angst of halfheid. Hij wilde bijvoorbeeld zijn eigen werk niet laten beoordeelen in de Warande, ik dus vanzelfsprekend het mijne ook niet, maar hij drong aan tot ik daarvan afzag. Dat werk werd heftig omstreden, de twist bracht beginselen en problemen in 't geding, het was de plicht van de Warande daaromtrent stelling te nemen. Hoe gemakkelijk ware het zwijgen geweest, hoe weinig eer was van spreken te behalen. Hij liet spreken. Dat was geen vriendendienst, want toen ik in ‘Hooger Leven’ zoo vinnig polemiseerde en recenseerde dat de getroffenen klaagden over de kritiek in Vlaanderen, nam hij het initiatief tot een enquête: ‘De kritiek in Vlaanderen’. Met strikte objectiviteit noodigde hij mede- en tegenstander uit en zelf kwam hij onafhankelijk voor zijn meening uit. Menig vinnig stukje van Marnix Gijsen en van mij werd ons door hem gevraagd en de ongevraagde waren even welkom. Er moest leven zijn in een tijdschrift. Hij kon dag voor dag telefoneeren om ‘Ringsteken’ en ‘korte stukjes’ en de tammere nummers zonder kleine letter bevredigden hem nooit. De zoo graag voor ‘oud’ gedoodverfde Warande werd dan zelfs wel eens te combattief in de oogen van ‘andersdenkenden’ in het eigen kamp, die al eens fluisterden dat hij zich liet op sleeptouw nemen door mij. Hoe weinig kenden zij hem. Hij was de man niet om zich door wie ook op sleeptouw te laten nemen. Hij verdedigde mij zoo min als zichzelven of zijn eigen broer, hij deed cultuurwerk voor Vlaanderen, hij zette fortiter et suaviter de traditie van den ouden Thijm voort. Zeker, ik had een werkkracht waarover hij helaas niet meer beschikte, onrustige belangstelling, strijdlust, mijn aandeel in een werk, waarin wij elkander juist door onze groote verschillen zoo harmonisch aanvulden, liep vanzelf soms meer in het oog, maar zijn rol was veel belangrijker dan de mijne en niemand heeft mij zoo onafhankelijk gecritiseerd als hij, die het ook mocht. Al wist ik goed wat hij wilde en wou daar om niets ter wereld van afwijken, ik zou onbewust toch het tijdschrift in mijn lijn hebben gedreven indien hij zwak ware geweest. Het pleit voor hem, en voor hem alleen, voor zijn goedheid en voor zijn kracht, voor zijn ruimheid en voor zijn beginselvastheid, dat hij gedurende al de jaren van onze samenwerking het tijdschrift traditie-vast heeft gehouden en onze verstandhouding en vriendschap zonder één enkele stoornis ongerept bewaard.
De katholieken hebben nooit genoeg lof voor Jules Persijn, die inder- | |
| |
daad een uitstekend redacteur was, maar hoeveel méér is katholiek Vlaanderen verschuldigd aan August Van Cauwelaert. In omstandigheden die in letterlijk alle opzichten oneindig moeilijker waren, tegenover een revolutionnaire periode die veel strenger eischen stelde, heeft hij het tijdschrift op heel wat hooger peil gebracht en gehouden, zonder de inzinkingen die in de jaargangen van Persijn opvallend zijn. Tijdens den oorlog heeft hij het materieele voortbestaan ervan voor onafzienbaren tijd weten te verzekeren en vooraleer heen te gaan heeft hij de twee eerste nummers van een nieuwe veeljarige reeks gegeven, typographisch en redactioneel beter dan ooit, als had hij willen zeggen: doet nu zoo voort. Hij geeft aan zijn opvolger Albert Westerlinck de oude ‘Dietsche Warande’ bloeiender af, dan hij ze twee en twintig jaar geleden gekregen heeft. Ik kan het weten, dat alles is uitsluitend zijn werk.
Tien jaar geleden nam mijn innerlijke verandering, waarover zooveel waars en onwaars werd gezegd en geschreven, een dramatische wending voor August Van Cauwelaert. Ik was vrijzinnig geworden en meende eerlijkheidshalve niet langer den schijn te mogen redden. Alleen vrome katholieken, voor wie het geloof verliezen erger is dan sterven, en die weten hoe vroom August Van Cauwelaert was, kunnen zich voorstellen hoezeer hij daar onder leed. In gulpen golven mij herinneringen naar de pen uit deze jaren toen wij beiden en onze gezinnen elkander nader zijn gekomen en hij, dien ik als een waren heilige beschouw, werkelijk met God streed om mijn ziel. Maar zijn oogen zijn op mijn hand gericht, ik mag niet. Ik mag slechts en moet verklaren hoe ik tot in 1938 zijn redactiesecretaris ben gebleven, odium dat hij tegenover de lezers op zich genomen heeft zonder zich te verantwoorden.
Hij had drie redenen. Eerst en vooral kon mijn geest de Warande niet beïnvloeden. Hij werd daarom meer en meer wat hij altijd was geweest, een waakzaam hoofdredacteur vol verantwoordelijkheidszin. Vervolgens waren volgens het aloud Thijm-beginsel andersdenkenden van medewerking niet uitgesloten. Ten slotte, en dit was de hoofdreden, hij was er rotsvast van overtuigd dat ik slechts een voorbijgaande crisis doormaakte. Hij vroeg mij niet te huichelen, maar hij meende dat niemand verplicht is een meening te uiten die niet definitief is, maar wel ernstige definitieve gevolgtrekkingen noodzakelijk maakte. Dat heeft hij willen voorkomen, dat heeft hij voorkomen, tot ik in 1938 ‘Vaarwel dan’ meende te moeten openbaar maken. Een uur na de lezing van dit boekje is hij mij komen opzoeken. Alhoewel ik gedaan had wat hij zoo lang tegengehouden, met zooveel aandrang afgeraden had en nu nog zoo streng afkeurde, was daardoor, zeide hij, niets veranderd aan de achting en de genegenheid van zoovele jaren.
In 1940 werd het oorlog, in 1941 werd de Warande verboden. August Van Cauwelaert werd gezonder dan wij hem ooit hadden gekend. De gevolgen van zijn verwonding in 1916 schenen eindelijk totaal weggegroeid te zijn, de keering van de oorlogskans na Herfst '40 hield hem tot het einde
| |
| |
in een stijgende opgewektheid. De schokkende gebeurtenissen en het gevoel van rechtlooze onveiligheid deden ons elkander meer opzoeken dan de redactie tot in '38. Toen hij zijn radioapparaat had ingeleverd en ik het mijne verborgen in een kleerkast op de tweede verdieping, kwam hij dagelijks luisteren als de voorzichtigheid het toeliet. Er ontstond een nieuwe, stille vriendschap in huis, die van zijn petekind Carla. Dringend oorlogsnieuws werd hem telefonisch gemeld in geheimtaal van redacteurs: het artikel was af of nog niet af en was Odessa ingenomen, dan was zoojuist Odile binnengekomen, zoodat er vreugde was in huis, waarin hij natuurlijk deelde. Voor een staatsgreep in Roemenië, de landing in Europa, den val van Parijs sprong mijn oudste op de fiets en werd met een accolade beloond.
Geen maand na de bevrijding viel hij in en is nooit meer gezond geweest. Wij die gemeend hadden hem nog vele jaren te mogen behouden, zagen hem stil worden en zwijgzaam, klagen deed hij nooit. Onder het vuige V-wapen bleef hij in de stad, ik week uit naar Brussel. Hij volgde, zelf in bestendig levensgevaar, aandachtig het onderzoek van de Commissie die had uit te maken of ik, tijdens den oorlog op de proef benoemd tot inspecteur, wel een goed vaderlander en democraat was geweest. Zijn getuigenis liet aan duidelijkheid weer niets te wenschen over en toen de Warande eindelijk kon verschijnen liet hij mij weten dat hij er op stond iets van mij te hebben in het eerste nummer. Hij had namelijk gehoord dat in de redactie van een ander tijdschrift door iemand gezegd was met de copij van Walschap voorloopig nog wat te wachten...
De vriendschap van August Van Cauwelaert is voor mij een onschatbaar geluk dat nooit meer van mij kan wijken, nooit vervangen worden. Niets heeft ons tijdens zijn leven kunnen scheiden, zijn dood kan het nog veel minder. In den loop van vijf en twintig jaar is zijn doen en denken zoo innig met het mijne verweven dat het in mij bestendig aanwezig blijft. Door zijn afwezigheid kan het slechts duurbaarder worden. Bevestigd in een ander licht en kracht, ga ik hand in hand met dezen christen naar mijn einde.
|
|